Het bloed van de slang
Het was een oud en magisch eiland. De grote adepten uit het westen waren eeuwen tevoren op de kust ervan geland en hadden er een tijdlang de waarheid gevestigd. Maar zelfs zij konden de meedogenloze gang van het lot niet stuiten en wisten dat dit maar een tijdelijke verblijfplaats was; een plek waar genoeg geestelijke kracht moest worden geconcentreerd om gedurende verschillende cyclussen als gist te blijven werken en die een basis moest zijn waarop in veel latere tijdperken de geestelijke tempel van de waarheid kan worden opgetrokken. Deze gezegende wezens verbleven er ontelbare eeuwen en zagen uit de zeeën rondom andere landen oprijzen, eerst bestaande uit slappe modder, die later tot aarde en rotsen verhardde. Ze gaven onderwijs aan het volk en vonden er geschikte leerlingen. Velen van deze werden discipelen, ijverig, geduldig en trouw. Ik bevond me onder de geringsten van deze en zwoegde lang en ernstig gedurende opeenvolgende levens op het Eiland. Het Eiland werd bekend als het Eiland van het Lot, op grond van mysterieuze toekomstige gebeurtenissen, die door de grootste adepten en hun zieners werden voorspeld.
Het lukte me niet het punt te bereiken waarop ik kon verwachten met de leraren mee te reizen, die zeiden dat ze op een dag naar andere eilanden moesten vertrekken en slechts hun zegen konden achterlaten voor de volgelingen die bereidwillig achterbleven. Wie in opstand kwam, moest blijven maar zonder de hulp en troost van de benedictie van de gezegenden.
Ten slotte kwam de dag van het afscheid; de koninklijke gidsen vertrokken en lieten de ware religie en rechtvaardige gebruiken goed gevestigd achter. Maar wij wisten allen dat zelfs deze in verval zouden raken en dat mogelijk zelfs enkelen van ons daarbij betrokken zouden zijn, maar het centrum van kracht zou niet van het Eiland verdwijnen voor het zijn bestemming had volbracht. Die kracht is misschien verborgen, maar zou latent aanwezig blijven tot de tijd daar was.
Vele jaren kwamen en gingen, en nog altijd incarneerde ik telkens weer op het Eiland. Met leedwezen zag ik hoe de aloude gebruiken werden genegeerd en andere inzichten begonnen te heersen. Het was de macht van de slang.
Op één bekende berg hadden de meesters een edelsteen geplaatst en aan de voet ervan een toren. Hierover sprak ik al terloops in het vorige verhaal. Ik kende die berg goed en ik zag hem dagelijks vanuit de toren die op enige afstand daarvan lag, en waar mijn eigen plicht lag. Ik was erbij toen de schitterende edelsteen op de berg werd geplaatst, en van allen die getuige waren van die grootse gebeurtenis, was ik de enige die het zich herinnerde. Sinds die dag waren vele eeuwen verlopen, en de andere discipelen die daar eveneens reïncarneerden, waren de gebeurtenis vergeten, hoewel ze van het bestaan van de edelsteen op de hoogte waren. Enkele van hen die mij in andere levens in de toren hadden gediend, waren in de wereld nu mijn meerderen, omdat ze hun geest op formele, uiterlijke macht hadden gericht, die slechts een zwak symbool is van de werkelijkheid die innerlijk zou moeten bestaan. En zo restte nog slechts de overlevering, maar de diamant schitterde nu minder stralend dan in de tijd toen ik hem voor het eerst kende. ’s Nachts schoten zijn stralen naar de hemel en de priesters droegen maand na maand vergeefs hun ceremoniën en gebeden op om hem in al de heerlijkheid van zijn eerste en ongerepte dagen te zien schitteren. Ze wisten dat zo’n gloed mogelijk moest zijn – ja daarover bestond een oude voorspelling – maar dat was het enige wat ze konden zeggen; de diepere achtergrond ervan wisten ze niet, want als ze die hadden geweten, hadden ze hun ceremoniën misschien helemaal niet gehouden. Het hield in dat de grote en heerlijke lichtgloed van de bergdiamant pas zou verschijnen als de laatste druppel bloed van de slang op het Eiland zou zijn gestort en dat de diamant daarna nooit meer op de rots zou worden teruggezien, waar hij zovele eeuwen had gelegen. Ik was de enige van hen die dit wist, maar ik wist niet waar de slang was te vinden. Haar invloed was voelbaar en zichtbaar, want in die begintijd was ze het enige reptiel dat aan achtervolging ontsnapte, omdat haar geboorte het gevolg was van de boze gedachten van een rondzwervende zwarte magiër, die een week op het Eiland had doorgebracht, zo lang geleden dat de priesters er geen verslagen over bezaten. Deze slang moest worden gedood en haar bloed op aarde worden gestort om voor altijd elk spoor van het door de magiër bedreven kwaad uit te wissen. Alleen daarvoor werd de diamant op de berg in stand gehouden door de kracht van de goede adepten, die hem daar hadden geplaatst. Deze beschermde het juweel van de waarheid tegen de adem van de slang en zou niet meer nodig zijn als zij was vernietigd. Als de priesters dit hadden geweten, zouden ze geen ceremoniën hebben gehouden om de glans ervan te versterken, omdat ze liever de invloed van de slang ondergaan dan het juweel verliezen. Ze geloofden werkelijk dat het hebben van hun macht op een of andere manier met de diamantberg samenhing. Ze hadden gelijk. Ik wist welk noodlottig gevolg het voor hen zou hebben, als ik erin slaagde de schuilplaats van de slang te ontdekken.
Ik mediteerde dag in dag uit en tot diep in de nacht en doorzocht elke hoek van het Eiland. Bij volle maan wanneer de diamant iets helderder glansde, zag ik het slijmerige spoor van de slang op het Eiland, maar ik kon haar hol nooit vinden. Ten slotte kwam op een avond een medeleerling mij opzoeken die vóór mij was heengegaan met hen die de diamant hadden geplaatst; hij keerde nu en dan door de lucht terug om zijn oude vriend te helpen, en zei toen hij vertrok: ‘Zoek aan de voet van de berg.’
Ik had het voor onmogelijk gehouden dat het valse reptiel zo dichtbij de heilige diamant kon worden aangetroffen en toch bevond het zich daar. Door de boze natuur van de hogepriester had het zijn veilige schuilplaats kunnen betrekken. Ik zocht en zag de slang aan de voet, waar ze venijn en zwarte wolken van zielenleed uitbraakte.
De grote dag van ceremoniën ter ere van de diamant naderde weer en ik besloot dat men die dag getuige zou zijn van de dood van de slang en dat de diamant voor het laatst helder zou schitteren.
De ochtend brak aan, helder en warm. Grote menigten verzamelden zich bij de bergtempel en verwachtten dat de ceremoniën een bijzonder resultaat zouden hebben. Het scheen alsof deze van nature psychisch begaafden innerlijk voelden dat de diamant zich in zijn oude glans zou vertonen, en toch gaven ze zo nu en dan uiting aan de vrees dat hij in zijn grootste heerlijkheid voor hen voor altijd verloren zou zijn.
Het was mijn beurt om tijdens de ceremonie na de hogepriester de dienst te leiden, en alleen ik was me ervan bewust dat de slang zelfs in de tempel was gekropen en achter het altaar ineengekronkeld lag. Ik besloot haar te grijpen en, met een beroep op onze aloude meester, haar te wurgen en haar bloed op de grond te laten vloeien.
Toen ik dit dacht, zag ik mijn vriend uit andere landen de tempel betreden, vermomd als bedelmonnik, en ik wist dat mijn halfuitgesproken verlangen op dat moment was ingewilligd. Toch staarde de dood me in het gezicht. Daar, naast het altaar, lag de heilige bijl, klaar om de man te vellen die op een of andere manier bij de ceremonie een fout maakte. Dit was een van de lage verwordingen van de oude wet en omdat hij eerder was gebruikt tegen hen die zich alleen al bij de uitvoering hadden vergist, wist ik dat de priester zelf mij zou doden zodra de grote vlam van de diamant was uitgedoofd. Het zou ’s avonds al donker zijn wanneer tijdens de ceremonie het moment zou aanbreken waarop ik de vijand van ons volk zou kunnen vernietigen. Daarom was ik niet bang voor de dood, want had ik deze niet al duizend keer als een gezegende verlossing en een nieuwe kans onder ogen gezien?
Ten slotte kwam het ogenblik. Ik bukte me, overtrad de regels, bracht mijn hand achter het altaar en greep het reptiel bij de nek. De hogepriester zag me vooroverbuigen en sprong naar de bijl. Als ik nog een moment wachtte zou alle hoop verloren zijn. Met bovenmenselijke kracht greep ik toe en kneep. Er ging een scheut van vuur door mijn schedel en ik zag hoe mijn bedelmonnik met de hand wuifde en onmiddellijk struikelde de priester, en viel nog voor hij de bijl kon bereiken. Ik kneep nog steviger en de slang was dood. Mijn mes! Het bevond zich in mijn gordel en ik sneed haar nek ermee door. Haar rode levensbloed spoot eruit op de grond, en de bijl viel op mijn hoofd, en de jonge tempelpriester viel dood neer.
Maar slechts mijn lichaam stierf. De lucht droeg me omhoog en ik zag mezelf daar liggen. Het volk bewoog zich niet en zweeg. De priester boog zich over mij. Ik zag dat mijn bedelmonnik glimlachte. Het bloed van de slang verspreidde zich langzaam naast mijn lichaam en trok zich toen samen in rode, glanzende bolletjes. De diamant op de berg achter de tempel nam langzaam in helderheid toe, vlamde toen op en stond in volle gloed. Zijn stralen drongen door in de tempel, terwijl de priesters en de mensen – behalve mijn bedelmonnik – neerknielden. Daarop vervulden lieflijke geluiden en een zacht geritsel de lucht en stemmen op de berg spraken in een vreemde taal nog vreemder woorden. Nog steeds bewoog het volk zich niet. Het licht van de diamant leek zich rond het bloed van de slang te verzamelen. Langzaam verteerde het licht elk bloedbolletje, behalve het kwaadaardigste van alle; en toen verhief dat onheilspellende bolletje leven zich in de lucht, transformeerde zich plotseling in een kleine hatelijke slang die met golvende bewegingen door de lucht vloog en in de nacht verdween naar de afgelegen Eilanden. Priester en mensen gingen staan, vol angst, de stemmen op de berg zwegen, de klanken stierven weg, het licht trok zich terug en duisternis bedekte alles. Een wilde wanhoopskreet weerklonk in de nacht en de priester snelde naar buiten en keek omhoog naar de berg.
Het bloed van de slang bevlekte nog steeds de grond, en de diamant was verdwenen.