Het magische scherm van de tijd
Een oud hindoegezegde luidt:
‘Hij die weet waarin de tijd zich oplost, weet alles.’
In het Sanskriet wordt de tijd Kala genoemd. Hij is een vernietiger en ook een vernieuwer. Yama, de heer van de dood, is hoewel machtig niet zo machtig als Kala; want ‘tot het moment is aangebroken kan Yama niets doen’. De ogenblikken die aan ons voorbijtrekken en alle dingen in een lange optocht meevoeren, zijn de atomen van de tijd, de zonen van Kala. Jaren verlopen tot eeuwen, eeuwen tot cyclussen en cyclussen worden tijdperken, maar de tijd heerst over al deze, want ze zijn slechts zijn indelingen.
O, hoeveel eeuwen heb ik de tijd, die zelf onzichtbaar is, beelden zien schilderen op zijn magische scherm. Toen ik het slijmerige spoor van de slang op het heilige Eiland van het Lot zag, kende ik de tijd niet, want ik dacht dat het volgende moment verschilde van dat waarin ik leefde en dat die beide anders waren dan wat voorbij is. Ook wist ik toen niet dat die slang zijn leven niet ontleende aan de eeuwige ether maar aan de grofste vorm van materie; ik zag toen niet dat de schittering van de diamant, geplaatst op de berg, de waarheid zelf was die eeuwig straalt, maar dacht in mijn kinderlijke verbeelding dat ze een begin had.
Het drama in de tempel waarin ik het slachtoffer was – geveld door de bijl van de hogepriester – werd door een tweede gevolgd. Dit ontdekte ik al snel toen ik, van mijn lichaam bevrijd, in de geest sprak met mijn vriend, de vreemde monnik. Hij vertelde me dat de hogepriester, na zich van de vreselijke gebeurtenis te hebben hersteld, de volgende dag de tempel binnenging waar mijn bloed de grond nog bevlekte. Het doel van zijn bezoek was om tijd te winnen en nieuwe plannen te smeden om zijn greep op het volk te herstellen, die was verzwakt door de verduistering en het verdwijnen van de diamant op de berg. Hij dacht erover om voor de prachtige edelsteen een vervanger te maken; maar na een tijdlang daarover te hebben gepeinsd, werd zijn aandacht getrokken door een vreemd schouwspel. Op de standaard waaruit hij de bijl had gegrepen die mijn levensbloed had doen vloeien, zag hij een wolk die het uiteinde scheen te zijn van een stroom van damp die vanaf de grond opsteeg. Toen hij naderbij kwam zag hij dat mijn bloed zich op merkwaardige manier had vermengd met wat was overgebleven van de bloedvlekken van het reptiel dat door mij was gedood. Daaruit steeg de damp omhoog en sloeg neer, of verzamelde zich, op de standaard. Tot zijn verbazing zag hij dat zich in het midden van de wolk langzaam een schitterende edelsteen vormde, waarvan de glans de ruimte vulde.
‘O,’ riep hij, ‘hier is de diamant weer. Ik zal wachten en ervoor zorgen dat hij in ere wordt hersteld en dan zal mijn overwinning compleet zijn. Wat een moord leek, zal een wonder blijken te zijn.’
Toen hij was uitgesproken, verdween de wolk; al mijn bloed was opgenomen, en de schittering van het juweel vervulde hem van vreugde.
Hij strekte zijn hand uit en nam het van de standaard, waarna een diepe afschuw over zijn gezicht kwam. Vergeefs probeerde hij zich te bewegen of de edelsteen te laten vallen; deze scheen aan zijn hand vast te zitten; het juweel werd kleiner en vreselijke pijnen schoten door zijn lichaam. De andere priesters die op dat moment binnenkwamen om de zaal schoon te maken, bleven als aan de grond genageld bij de deur staan. De hogepriester stond met het gelaat naar hen toegekeerd, en uit zijn lichaam stroomde rood en glinsterend licht dat hun angst inboezemde en hun belette te spreken of te bewegen. Dit duurde niet lang – slechts tot de diamant geheel uit zijn hand was verdwenen – en daarop spatte zijn lichaam in duizend stukken uiteen, terwijl zijn vervloekte ziel huilend door de ruimte schoot, vergezeld van duivelse gestalten. De diamant was een illusie; het was mijn bloed dat ‘vanaf de grond jammerde’ en zijn gestalte ontleende aan zijn gedachten en ambities.
‘Kom dan,’ zei mijn monnik, ‘kom mee naar de berg.’
We bestegen zwijgend de berg, en op de top aangekomen draaide hij zich om en richtte een doordringende blik op mij, en onder invloed daarvan kreeg ik snel het gevoel alsof ik naar een scherm keek dat iets aan mijn waarneming onttrok. De berg en de monnik verdwenen en in plaats daarvan zag ik een stad beneden mij, want ik stond nu op de binnenste hoge toren van een heel hoog gebouw. Het was een oude tempel die een stad van magiërs beheerste. Niet ver van mij stond een lange en knappe man; ik wist dat dit mijn monnik was, maar o, wat was hij veranderd; en naast hem stond een jongere man van wie een lichtstraal, zacht en toch helder, smal en toch duidelijk afgetekend, naar mij scheen te reiken. Ik wist, dat ik dit zelf was. Ik zei tegen mijn monnik:
‘Wat is dit en waarom zie ik het?’
‘Dit is het verleden en het heden,’ antwoordde hij, ‘en jij bent de toekomst.’
‘En hij?’ sprak ik, en ik wees op de jongeman.
‘Dat ben je zelf.’
‘Hoe komt het, dat ik dit zie; en waardoor is het daar?’
‘Het is het magische scherm van de tijd, dat dit voor je zichtbaar maakt en altijd verbergt. Kijk rondom en boven je.’
Ik gehoorzaamde zijn bevel en keek uit over de stad die zich onder mij uitstrekte en zag toen omhoog. Eerst zag ik niets dan de hemel en de sterren. Maar al snel verscheen er iets als een scherm in de ether, waardoorheen de sterren bleven stralen. Daarna, toen mijn blik vaster werd, werd het oppervlak tastbaar en de sterren gingen uit en toch wist ik instinctief dat als mijn gedachten maar een seconde zouden afdwalen, de hemel mijn gezichtsveld weer zou innemen. Daarom hield ik mezelf in bedwang. Nu begonnen zich op het oppervlak in de lucht beelden te vormen. Ik zag de stad, de mensen, kleurrijk en levendig; en een gedempt geroezemoes leek uit de hemel omlaag te zweven, alsof de mensen daarboven leefden. Het tafereel vervaagde en zweefde weg en werd gevolgd door de gedachten en verlangens van hen die beneden mij woonden. Er was daar geen bedrijvigheid, maar er waren alleen lieflijke door gedachten gevormde beelden; levende regenbogen; schitterende edelstenen, doorschijnende kristallen – totdat algauw een duistere, kronkelende lijn door het verblindende schouwspel kroop, met hier en daar zwarte vlekken en lijntjes. Toen hoorde ik de aangename, doordringende stem van mijn monnik:
‘Het scherm van de tijd blijft zich ontrollen: eerzucht, begeerte, jaloezie en ijdelheid ontsieren het. Alles zal snel vervagen. Kijk!’
En terwijl ik toekeek rolden op het scherm boven mij eeuwen voorbij. De schoonheid ervan verdween. Er werd mij slechts een donkere achtergrond geboden, waartegen in onaangename en duistere lijnen de omstandigheden werden geschetst die met twist en hebzucht samengaan. Hier en daar waren vage, lichtende plekken en lijnen zichtbaar; de goede daden en gedachten van hen die nog een op het geestelijke gerichte instelling hadden. Toen kwam de vraag in me op: ‘Wat is dit scherm?’
‘De volgende keer dat je op aarde wordt geboren, zal het het astrale licht worden genoemd’, zei de stem van mijn monnik.
Op dat moment vulde een machtig geluid als van marcherende troepen de ruimte. Het ijle scherm leek te trillen, zijn substantie, als het al substantieel was, werd samengeperst, alsof een naderende kracht erop inwerkte; zijn beweging werd wanordelijk en daarop straalden de sterren opnieuw aan de hemel en in de geest zweefde ik boven de berg waar de edelsteen had gelegen. Er waren geen wezens in de buurt, maar uit de verre ruimten klonk een stem die zei:
‘Luister naar de opmars van de toekomst.’