Een merkwaardig verhaal
Een paar jaar geleden bezocht ik de meren van Killarney, maar niet zoals andere reizigers alleen maar om ze te zien. In mijn jeugd stond mij altijd voor ogen daarheen te gaan en ik droomde vaak dat ik me op het water bevond of er vlakbij rondzwierf. Nadat dit me verschillende keren was overkomen, kocht ik foto’s van de schitterende natuur en was heel verbaasd toen ik ontdekte dat de dromen nauwkeurig genoeg waren geweest om op herinneringen te lijken. Maar verschillende wisselingen van het lot brachten me naar andere delen van de wereld, zodat ik meerderjarig was geworden zonder de streek te hebben bezocht; ja, het besluit eindelijk erheen te gaan werd pas genomen toen ik op een dag in Dublin in een etalage keek en mijn oog op een afbeelding van Killarney viel, en ik werd onmiddellijk vervuld van een sterk verlangen om de meren te zien. Dus ging ik met de eerste trein en was er al snel. Ik nam mijn intrek bij een oude man die me direct als een oude vriend voorkwam.
De volgende twee dagen zwierf ik doelloos rond, maar erg veel voldoening bracht dit me niet, want na al mijn omzwervingen in vele verschillende streken, interesseerde het landschap in deze omgeving mij weinig. Maar op de derde dag liep ik een veld in, niet ver van de oevers van een van de watervlakten en ging zitten bij een oude waterput. Het was nog vroeg in de middag en bijzonder aangenaam. Ik dacht niet aan iets speciaals en merkte, heel ongewoon, dat ik niet lang een bepaalde gedachtegang kon volgen. Toen ik zo zat, kwam er een slaperig gevoel over me. Het veld en de put werden grauw maar bleven zichtbaar, en ikzelf scheen in iemand anders te veranderen en, terwijl de minuten verliepen, zag ik even voorbij de put de schaduwachtige vorm of het beeld van een hoge ronde toren oprijzen, ongeveer vijftien meter hoog. Hij verdween toen ik mijn hoofd schudde, en ik dacht dat ik mijn slaperigheid had overwonnen, maar het was slechts voor even. Ze keerde met vernieuwde kracht terug.
De put was verdwenen en op die plaats stond een gebouw, terwijl de hoge toren vaste vorm had aangenomen; toen verdween elk verlangen om mezelf te blijven. Ik stond automatisch op met het gevoel dat een plicht me op een of andere manier naar de toren riep en ging het gebouw binnen. Ik wist dat men via dit gebouw de toren kon bereiken. Toen ik binnen de muren kwam, was daar de oude put, die ik had gezien toen ik voor het eerst het veld betrad, maar dit vreemde feit trok niet mijn aandacht, want ik kende de put als een oud oriëntatiepunt. Toen ik de toren bereikte, was daar een wenteltrap naar de top en terwijl ik die trap opging, riep een heel vertrouwde stem me bij mijn naam – niet dezelfde naam die ik droeg tot het moment dat ik bij de put ging zitten, maar dat trok evenmin mijn aandacht als de oude put binnen de muren. Ten slotte verscheen ik op de top van de toren en daar was een oude man bezig een vuur te onderhouden. Het was het eeuwige vuur dat zover men weet nog nooit was uitgegaan, en van alle jongere discipelen was ik de enige die de oude man mocht helpen.
Toen mijn hoofd boven de lage borstwering van de omloop van de toren uitkwam, zag ik niet ver weg een statige en schitterende berg en andere torens die daar dichterbij lagen dan die van mij.
‘Je bent laat’, zei de oude man. Ik antwoordde niet, want er was geen excuus, maar ik ging naar hem toe en liet door mijn houding zien dat ik klaar was om in zijn plaats de wacht te houden. Terwijl ik dat deed, bedacht ik plotseling dat de zon de kim naderde en gedurende een ogenblik herinnerde ik me de oude man bij wie ik mijn intrek had genomen, en ook de sneltrein die per kar moest worden bereikt, maar dat vervaagde toen de oude wachter met zijn doordringende ogen mijn brein onderzocht.
‘Ik ben bang om de wacht aan je toe te vertrouwen’, was zijn eerste opmerking. ‘Naast je is er een schaduw, donker en zwijgend.’
‘Wees niet bang, vader,’ zei ik, ‘ik zal het vuur niet verlaten en ervoor zorgen dat het niet uitgaat.’
‘Als je daarvoor niet zorgt, is ons lot bezegeld en zal de bestemming van Innisfallen enige tijd niet kunnen worden bereikt.’
Na deze woorden draaide hij zich om en ging weg; kort daarna hoorde ik zijn voetstappen niet meer op de wenteltrap naar beneden.
Het vuur leek wel behekst. Het wilde nauwelijks branden en een of twee keer verstijfde ik bijna van angst omdat het op het punt stond uit te doven. Toen de oude man me verliet, brandde het helder. Mijn inspanning en gebeden schenen eindelijk succes te hebben; de gloed lichtte op en alles zag er goed uit. Juist op dat moment deed een geluid op de trap me omkeren en tot mijn verbazing betrad een volkomen vreemde het platform, waar alleen de bewakers werden toegelaten.
‘Kijk,’ zei hij, ‘de vuren daarginds gaan uit.’
Ik keek en angst bekroop me toen ik zag dat de rook uit de torens bij de berg was verdwenen, en in mijn plotselinge verbijstering snelde ik naar de balustrade om het van dichterbij te zien. Overtuigd dat de vreemdeling de waarheid had gesproken, draaide ik me om om mijn wacht te hervatten en, wat verschrikkelijk! ik zag dat mijn eigen vuur op dat moment uitdoofde. Vlam noch tondel waren hier toegestaan; de wachter moest het vuur door middel van het vuur vernieuwen. In een vlaag van angst greep ik verse brandstof en wierp die op het vuur, wakkerde het aan, bracht mijn gezicht er vlakbij en poogde met verwoed gehijg de vlam aan te blazen, maar al mijn inspanning was vergeefs – het vuur was uit.
Een afschuwelijke angst greep me aan, gevolgd door een verlamming van elke zenuw behalve die van het gehoor. Ik hoorde de vreemdeling naar me toekomen en herkende zijn stem toen hij sprak. Er waren geen andere geluiden, alles was dood en koud, en ik scheen te weten dat de oude bewaker van het vuur niet meer zou terugkeren, dat niemand zou terugkeren en dat er een ramp was gebeurd.
‘Het is het verleden’, begon de vreemdeling. ‘Je hebt juist een punt bereikt waarop je naliet het vuur van eeuwen geleden te onderhouden. Het is gedaan. Wil je meer weten over deze dingen? De oude man is langgeleden heengegaan en kan je niet meer lastigvallen. Al snel zul je opnieuw in de maalstroom van de negentiende eeuw zijn opgenomen.’
Toen keerde de spraak tot me terug en ik zei: ‘Ja, zeg me wat dit betekent, of wat er is gebeurd.’
‘Dit is een oude toren, gebruikt door de directe nakomelingen van de witte magiërs die zich in Ierland vestigden vóór Engeland uit de zee was opgerezen. Toen de grote meesters moesten vertrekken, lieten ze strenge orders achter dat de vuren op deze torens niet mochten doven. Ook waarschuwden ze dat, als de plichten van het leven niet werden nagekomen, als barmhartigheid, plicht en deugd werden vergeten, de kracht om deze vuren brandende te houden geleidelijk zou verdwijnen. Het verval van de deugden zou samengaan met het uitdoven van de vuren, en deze toren, bewaakt door een oude en een jonge man, zou de laatste zijn waarvan het vuur doofde en zou zelfs de andere kunnen redden als zijn wachters trouw waren.
Er verliepen vele jaren en de gloed van de schitterende edelsteen op de berg van Innisfallen scheen dag en nacht tot hij ten slotte iets begon af te zwakken. De vreemde klinkende stenen, die nu nog in Ierland worden aangetroffen, waren niet meer zo gemakkelijk te bespelen. Alleen als een zuivere en trouwe dienaar uit de witte toren afdaalde, zweefden vanuit het gesteente bij de berg waarop de edelsteen lag, de aanhoudende, vreemde en ontroerende klanken over de heuvels. Die stenen waren door de grote magiërs gebruikt en als de grootste van alle, die bij de grote witte toren lag, werd aangeslagen, verschenen de feeën van de meren; als de steen op de berg tegelijk met die bij de witte toren werd bespeeld, schaarden de lucht- en watergeesten zich gehoorzaam er rondom.
Maar dit alles veranderde; ongemerkt groeide het ongeloof en het onderhouden van de vuren werd slechts een vormendienst.
Men vertrouwde op jou en op de oude man. Maar op deze noodlottige dag hielden ijdele dromen je tot één uur na de voor jou bepaalde tijd gevangen. Dit werd je door mijn bijzondere gunst getoond, hoewel het nu in het verleden ligt. Je kwam, maar te laat. De oude man moest toen wachten, en was toch bang je alleen te laten, want met een vooruitziende blik zag hij de duistere vinger van het noodlot. Hij ging de trap af en aan de voet ervan viel hij neer en stierf. Je nieuwsgierigheid bracht je ertoe op dat noodlottige moment naar gindse toren te kijken, hoewel je de voorspelling kende en erin geloofde. Op dat moment werd alles beslist – en, arme jongen, je kon de ijzeren hand van het lot niet tegenhouden.
Het vuur is uit. Je keerde terug naar de lagere verdiepingen; aan de voet van de trap zag je hoe men de oude man wegdroeg en. . .’
Op dat moment zag ik de schaduwachtige, golvende vorm van de toren; het gebouw was verdwenen, de put was naast me en ik was weer in het veld. O!