4. Het patroon van de esoterie
Voor het spirituele arendsoog van een ziener of profeet van elk volk strekt de draad van Ariadne zich uit voorbij dat ‘historische tijdperk’, ononderbroken en zonder zwakke plek, zeker en gestaag, tot in de nacht van de tijd; en de hand die hem vasthoudt is te machtig om hem te laten vallen of zelfs te laten breken.
– De geheime leer, 2:72
Deze draad van de esoterie gaat nog verder terug tot in het vroegste begin van de mensheid, toen alleen ‘de waarheid, hoog gezeten op haar rots van diamant, eeuwig en soeverein was’ (Isis ontsluierd, voorwoord, 1:1). Waar is deze waarheid, dit weefgetouw van esoterische geschiedenis, en wat is het patroon van haar weefsel? In het thuisland van de Broederschap staat dit weefgetouw; de schering ervan wordt gevormd door de aloude draden van inwijding die door het offer van de adepten op occulte spanning worden gehouden, en de inslag wordt eeuw na eeuw geweven terwijl elk land de lichtgevende draden van de esoterie in zijn mysteriescholen spint.
De wereldse geschiedschrijving vermeldt over de betekenis hiervan nauwelijks iets van waarde, behalve dan dat alle overblijfselen van dit mystieke spektakel wijzen op een identiek thema. Als men over ‘een doorlopende en volledige geschiedenis van onze mensheid wil beschikken, van haar allereerste stadium tot de huidige tijd toe’, moet men naar oude verslagen zoeken. Alleen daarmee kan men, al is het maar in vage contouren, het aloude patroon op het spoor komen. Maar de toegang ertoe is uitsluitend het voorrecht van de adept, want deze ‘kennis is alleen voor de hoogste ingewijden, die hun leerlingen niet in vertrouwen nemen’ (GL, 2:495). Niettemin hebben we een kostbaar geschenk ontvangen: getuigenissen die zijn verzameld door diegenen die tot achter de sluiers van het allerheiligste zijn doorgedrongen, en die het mededogen hadden om terug te keren en, voor zover toegestaan, een deel van hun visioen met ons te delen. Misschien zal het bestuderen van hun ontdekkingen in het begin slechts een verbroken patroon onthullen, maar die studie zal, indien trouw voortgezet, overduidelijk wijzen op één universele bron van waarheid.
Vanuit Centraal-Azië, waarvan de landen een uitgestrekt gebied beslaan, waaronder de Gobi- of Shamowoestijn, het Tiangebergte (Tian Shan) en Kunlungebergte, de landen Baloetjistan, Afghanistan, Perzië en Turkestan, trokken groepen emigranten eropuit, meestal vol plannen om te veroveren, te onderwerpen; en in die begintijd werden heel wat veldslagen geleverd. Een belangrijke invloed die echter door het volk niet werd herkend, was de impuls van de Broederschap – geholpen door karma – om het licht van de mysteriën naar andere landen te brengen en de oude wijsheid wijd en zijd over het oppervlak van de aarde te verspreiden:
Het was niet één enkel volk dat deze Centraal-Aziatische beschavingen vormde en opbouwde. Er waren periodieke golven van ons tegenwoordige vijfde wortelras . . . . elke beschaving was op haar beurt een bakermat waaruit kindkolonies ontstonden, die werden uitgezonden om licht en inwijding te brengen aan wat toen primitieve en onontwikkelde delen van de wereld waren, zoals wat nu Europa, China, Siberië en India zijn.
– Aspecten van de occulte filosofie, blz. 23, 22
Naar Bharatavarsha of India, het land van de arya’s, de ‘waardigen’, trok een groep emigranten die een beschaving en een cultuur stichtten die in de esoterische geschiedenis tot heden ongeëvenaard zijn; de spirituele invloed ervan strekte zich door vertakkingen uit tot Egypte, Klein-Azië en Europa. Een andere groep ging in westelijke richting naar Egypte, het ‘geschenk van de Nijl’ zoals Herodotus het noemde, vermengde zich met de inheemse bevolking en vestigde zich daar in de valleien. Uit die samensmelting ontsprong een vorstelijke beschaving waarvan de roem na duizenden eeuwen nog bestaat, vooral omdat de invloed van zijn mysteriën zich wijd en zijd verspreidde toen het ene zegevierende volk na het andere geboeid raakte door de innerlijke grandeur van Egypte. De spirituele inspiratie van Perzië, Babylonië, Judea en Kreta, Griekenland en Rome is in elk van de gevallen terug te voeren op de Egyptische en vroeg Indo-Europese culturen. Bovendien hadden die oorspronkelijke beschavingen zo’n enorme esoterische kracht dat
er verslagen zijn die aantonen dat Egyptische priesters – ingewijden – over land in noordwestelijke richting reisden, via wat later de Straat van Gibraltar werd; vanaf daar gingen ze naar het noorden via de toekomstige Fenicische nederzettingen in Zuid-Gallië trokken; vervolgens nog verder naar het noordwaarts tot ze Carnac (Morbihan) bereikten. Daarna wendden ze zich weer naar het westen en bereikten, terwijl ze nog steeds over land reisden, de noordwestelijke uitlopers van het Nieuwe Continent [de Britse Eilanden].
Wat was het doel van hun lange reis? En hoever terug in de tijd moeten we zulke bezoeken plaatsen? De oude verslagen delen mee dat de ingewijden van het tweede onderras van de Indo-Europese familie zich van het ene land naar het andere begaven met het doel toezicht te houden op de bouw van menhirs en dolmens, van kolossale dierenriemen in steen, en begraafplaatsen die moesten dienen om de as van toekomstige generaties te ontvangen.
– GL, 2:853-4
Wat was de drijfveer van deze beschavingen anders dan de mysterieleringen – leringen die in het gedachteleven van volkeren doordrongen, misschien uit onbekende bron, en door de meeste mensen niet als esoterisch werden herkend? Niettemin waren ze de bron van inspiratie voor de kunstenaar bij zijn zoektocht naar het goddelijke, van de intuïtie van de dichter die hunkert naar waarheid, en van de harmonie die de musicus deed weerklinken toen hij zocht naar de muziek der sferen. Het zijn geen holle woorden als we zeggen dat alles wat spirituele, verstandelijke en artistieke waarde heeft met wortel en kiem zijn ontstaan uit het heiligdom.
Wat zijn de Egyptische stenen en papyrussen anders dan een getuigenis van kennis over lang vergeten oude waarheden? De taferelen van het wegen van het hart tegen de veer van waarheid in de papyrussen van Pert Em Hru – het ‘Tevoorschijn treden in het licht’, bekend als het Dodenboek – schilderen in symbolen en allegorieën wat werkelijk in de geheime kamers van de inwijdingspiramiden plaatsvond. De levende getuigenis ervan is de Grote Piramide van Khufu of Cheops die, zoals H.P. Blavatsky meer dan eens laat doorschemeren, misschien teruggaat tot 75.000 jaar v.Chr. of tot een nog eerdere datum (zie GL, 2:488, 853).
Wat te denken van de druïden en hun oude ceremoniën onder eik en mirte, van hun stenen monumenten die zo zijn opgesteld dat de stralen van de opkomende zon het voorhoofd van de kandidaat raakten toen hij ‘bekleed met de zon’ opstond van de inwijdingsbank, letterlijk stralend met zonneluister? Waar kwam de training van hun kandidaten in drie graden vandaan, een training die volstrekte morele zuiverheid, spirituele kracht en een diep inzicht in de waarheid vereisten?
Wat te zeggen van Perzië en zijn lange reeks Zarathoestra’s, waar in de mystieke centra met zeven vertrekken waarheden van grote verstandelijke en spirituele waarde werden onderwezen aan neofieten die de traditionele training van de mysteriën ondergingen? Waren de magiërs uit een andere bron voortgekomen dan de aloude moeder van het occultisme? Wat moeten we denken van de orfische mysteriën, waarvan de strenge discipline en esoterische inhoud misschien wel meer van invloed zijn geweest op de Griekse cultuur dan de Eleusinische mysteriën die eeuwenlang zo populair waren? Wijzen de leringen van Orpheus niet op een oosterse oorsprong die doet denken aan de asrama’s of mysterietempels van India? Reisden Pythagoras en Plato niet eveneens naar India, vanwaar ze het identieke patroon van de esoterie naar hun discipelen terugbrachten?
We zouden zo kunnen doorgaan met de Oud-Noorse en Germaanse mystiek, de hindoe- en de Chinese filosofie, het Griekse en Romeinse ceremonieel – allemaal wevers van een patroon met één universeel motief, een motief dat in alle tijden en op alle landen is toe te passen, omdat het oneindig kan worden gevarieerd. Als men de innerlijke betekenis van één mysterieschool doorgrondt, begrijpt men de heilige identieke kern van alle mysteriescholen – niet wat de details van de interpretatie van een bepaalde cultuur of een bepaald volk betreft, maar de esoterische essentie ervan.
Wat is dan de toetssteen van de waarheid? Een eerste vereiste is universaliteit: werd ze onderwezen door al degenen die waren ‘bekleed met de centrale zon’ van inwijding? Heeft Boeddha Gautama zijn discipelen precies dezelfde leer onderwezen als Jezus Christus? Heeft Sankaracharya in dezelfde esoterische leer onderricht gegeven als Pythagoras en Empedocles? Werden Zarathoestra en Tsongkhapa in hun adeptschap uit dezelfde schoot van de inwijdingskamer geboren als Apollonius van Tyana, Orpheus en Lao-tse? Hebben Perzië en Griekenland, China en het oude Amerika, IJsland, Wales en Babylonië alle een boodschap ontvangen die, ontdaan van hun uiterlijke kleed, in essentie één is? Dat is ongetwijfeld zo, want zulke patronen zijn op één weefgetouw geweven – het tijdloze weefgetouw van de waarheid.
Deze mysteriescholen vormen geen uniek stelsel, maar zijn gebaseerd op de spirituele structuur van het heelal. Ze werden
gesticht uit dezelfde motieven van mededogen die de daden beheersten van de grote acteurs in het oorspronkelijke drama, de eerste akten van ons manvantara. Ze kopieerden als het ware in het klein wat er in die eerste tijden plaatsvond, wat in werkelijkheid plaatsvond in de hiërarchie van mededogen op onze aarde of, beter gezegd, in die afdeling van de hiërarchie van mededogen die we de Grote Witte Loge noemen.
– G. de Purucker, Beginselen van de esoterische filosofie, blz. 314
Eén oorspronkelijke mensheid, vele kindkolonies; één mysterielering, vele mysteriescholen; één oud patroon, vele variaties in kleur en weefsel, terwijl elk land het weefpatroon van zijn nationale mysteriën bijdraagt. Tot nu toe kunnen we drie verschillende patronen onderscheiden:
(1) de oorspronkelijke ontsluiering van waarheid aan de jonge mensheid door goddelijke leraren die werkten in overeenstemming met de spirituele planeetgeest van onze aarde die in de eerste millennia met succes de weinige uitverkorenen samenbracht in een centrum van esoterisch licht – de Grote Broederschap;
(2) de daaropvolgende ontsluiering, het rechtstreekse resultaat van de eerste: de vergeestelijkende invloeden die ononderbroken door de Broederschap worden uitgezonden en meer in het bijzonder met cyclische tussenpozen worden bekrachtigd door hun discipelen, de grote wereldleraren; en
(3) de derde ontsluiering, ontstaan als product van (1) en (2): het doordringen van waarheid in het leven van de mensen via de mysteriescholen, de centra van esoterische discipline, waar in de binnenkamers alleen inwijding van de ‘uitverkorenen’ plaatsvindt, maar waar het grote publiek toegang tot het buitenhof kan vragen om grondwaarheden te leren, zodat het leven kan worden veredeld, en de dood even vanzelfsprekend kan worden aanvaard als de slaap. Zo wordt het patroon van de esoterie eeuw na eeuw geweven op het weefgetouw van de waarheid.