12. Conclusies en voorbeelden
Mijn grote edele hoofdstad, mijn prachtig versierde
Daitu!
En u, mijn koel, heerlijk zomerverblijf, mijn Shangtu-Keibung! . .
.
Helaas voor mijn bekende naam als heerser over de wereld!
Helaas voor mijn Daitu, zetel van heiligheid, groots werk van de onsterfelijke
Kublai!
Alles, alles is mij ontnomen!’
– kolonel H. Yule, The Book
of Ser Marco Polo, ed. 1875, deel 1, blz. 2961
Wat de dingen betreft die u anderen hoort zeggen,
die het grote publiek ervan willen overtuigen dat de ziel, als ze
eenmaal van het lichaam is bevrijd, niet lijdt . . . of bewust is
– ik weet dat u te goed bekend bent met leringen die we van
onze voorouders en in de heilige feesten van Dionysus hebben ontvangen
om deze te geloven; want de mystieke symbolen zijn ons die tot
de ‘Broederschap’ behoren welbekend.
– Plutarchus, Ethica,
Troostbrief aan zijn vrouw
Het raadsel van het leven is de mens.
Magie,
of beter gezegd wijsheid, is de kennis die zich heeft ontwikkeld uit
de vermogens van het innerlijke wezen van de mens; die krachten zijn
goddelijke emanaties, zoals intuïtie het begrijpen van hun oorsprong,
en inwijding het ons vertrouwd maken met die kennis is. . . . We beginnen
met instinct, het einde is alwetendheid.
– A. Wilder
Hij die weet
heeft macht. – Brahmaanse boek van inwijding
Het zou van weinig onderscheidingsvermogen bij ons getuigen als we
dachten dat naast de metafysici, of mystici van de een of andere soort,
ook anderen ons in dit werk tot hier hebben gevolgd. Als dit toch zo
is, dan willen we hen beslist aanraden zich de moeite te besparen dit
hoofdstuk te lezen, want hoewel er niets wordt gezegd dat niet volkomen
waar is, zouden ze niet nalaten zelfs het minst verbazingwekkende verhaal,
hoe goed onderbouwd ook, voor volstrekt onwaar te houden.
Om de beginselen van de natuurwetten te begrijpen die bij de verschillende
verschijnselen die hierna worden beschreven een rol spelen, moet de
lezer de grondstellingen van de oosterse filosofie die we één
voor één hebben toegelicht, in gedachten houden. Laten
we ze kort samenvatten:
1. Er bestaan geen wonderen. Alles wat er gebeurt is het gevolg van
een eeuwige, onveranderlijke, altijd werkende wet. Een schijnbaar wonder
is slechts de werking van krachten die in strijd zijn met wat dr. W.B.
Carpenter, frs – een man van grote
geleerdheid maar weinig kennis – ‘de duidelijk vastgestelde
wetten van de natuur’ noemt. Zoals velen van zijn soort, ziet
dr. Carpenter over het hoofd dat er wetten kunnen bestaan die ooit ‘bekend’
zijn geweest, maar de wetenschap nu onbekend zijn.
2. De natuur is drie-enig: er is een zichtbare, objectieve natuur;
een onzichtbare daarin aanwezige leven schenkende natuur, het exacte
model van eerstgenoemde en het levensbeginsel daarvan; en boven deze
twee staat de geest, de bron van alle krachten, als enige eeuwig
en onverwoestbaar. De lagere twee veranderen voortdurend, de derde hogere
niet.
3. Ook de mens is drie-enig: hij heeft zijn objectieve, fysieke lichaam;
zijn leven schenkende astrale lichaam (of ziel) – de werkelijke
mens; en deze twee worden overschaduwd en verlicht door de derde –
de soeverein, de onsterfelijke geest. Als de werkelijke mens erin slaagt
op te gaan in de geest, wordt hij een onsterfelijke entiteit.
4. De magie als wetenschap is de kennis van deze beginselen, en van
de manier waarop het individu de alwetendheid en almacht van de geest
en zijn beheersing over de natuurkrachten kan verkrijgen terwijl hij
nog in het lichaam is. De magie als kunst is het toepassen van deze
kennis in de praktijk.
5. Geheime kennis die verkeerd wordt toegepast, is tovenarij; ten goede
gebruikt is het echte magie of wijsheid.
6. Mediumschap is het tegenovergestelde van adeptschap; het medium
is het passieve werktuig van invloeden van buitenaf, de adept heeft
een actieve beheersing over zichzelf en over alle lagere krachten.
7. Omdat alles wat ooit heeft bestaan, bestaat, of zal bestaan, wordt
opgetekend in het astrale licht, het register van het onzichtbare heelal,
kan de ingewijde adept, door gebruik te maken van de zienersblik van
zijn eigen geest, alles weten wat bekend is geweest, of kan worden gekend.
8. De mensenrassen verschillen in spirituele gaven evenals in kleur,
gestalte of andere uiterlijke eigenschappen; bij sommige volkeren komt
van nature het zienerschap het meest voor, bij andere het mediumschap.
Sommige geven zich over aan tovenarij, en dragen de geheime regels om
haar in praktijk te brengen over van generatie op generatie, met als
gevolg een meer of minder groot scala van paranormale verschijnselen.
9. Eén aspect van magische vaardigheid is het vrijwillig en
bewust terugtrekken van de innerlijke mens (het astrale lichaam) uit
de uitwendige mens (het fysieke lichaam). Bij sommige mediums komt dit
terugtrekken voor, maar dan is het onbewust en onvrijwillig. Bij laatstgenoemden
is het lichaam op zo’n moment min of meer cataleptisch, maar bij
de adept zou men het afwezig zijn van het astrale lichaam niet opmerken,
want de fysieke zintuigen zijn alert, en hij schijnt alleen in gedachten
verzonken te zijn – ‘in diep gepeins’.
Tijd noch ruimte belemmert de bewegingen van het rondzwervende astrale
lichaam. De thaumaturg, die goed thuis is in de occulte wetenschap,
kan zichzelf (d.w.z. zijn fysieke lichaam) schijnbaar laten
verdwijnen, of in schijn elke vorm aannemen die hij wenst. Hij kan zijn
astrale lichaam zichtbaar maken, of er telkens een andere gedaante aan
geven. In beide gevallen zullen deze resultaten worden bereikt door
gelijktijdig teweeggebrachte mesmerische hallucinatie van de zintuigen
van iedereen die ervan getuige is. Deze hallucinatie is zo volmaakt
dat het slachtoffer ervan zijn leven zou willen verwedden dat hij iets
werkelijks heeft gezien, terwijl het slechts een beeld in zijn eigen
bewustzijn is dat de onweerstaanbare wil van de mesmerist daarop heeft
afgedrukt.
Maar terwijl het astrale lichaam overal heen kan gaan, door elk obstakel
heen kan dringen en op elke afstand van het fysieke lichaam kan worden
gezien, is laatstgenoemde afhankelijk van de gewone manieren van vervoer.
Men kan het onder bepaalde magnetische omstandigheden laten zweven,
maar het kan alleen op de normale manier van de ene plaats naar de andere
gaan. Daarom hechten we geen geloof aan alle verhalen over het door
de lucht vliegen van mediums in hun lichaam, want dat zou een wonder
zijn, en wonderen erkennen we niet. Inerte stof kan in bepaalde gevallen
en onder bepaalde omstandigheden misschien worden ontbonden, door muren
heen worden gevoerd en weer in elkaar worden gezet, maar levende dierlijke
organismen kunnen dat niet.
Swedenborgianen geloven – en de esoterische wetenschap onderwijst
– dat het vaak voorkomt dat het levende lichaam door de ziel wordt
verlaten, en dat we dagelijks bij verschillende rangen en standen zulke
levende lijken tegenkomen. Verschillende oorzaken, zoals overweldigende
schrik, verdriet, wanhoop en een hevige ziekteaanval, of buitensporige
wellust, kunnen dit teweegbrengen. Het lege lijk kan dan in beslag worden
genomen en worden bewoond door het astrale lichaam van een adept in
de tovenarij, of door een elementaar (een aan de aarde gebonden ontlichaamde,
menselijke ziel), of, heel zelden, door een elementaal. Een adept in
de witte magie heeft natuurlijk datzelfde vermogen, maar tenzij hij
een heel bijzonder en verheven doel dient te bereiken, zal hij nooit
erin toestemmen zich te bezoedelen door het lichaam van een onzuiver
mens binnen te gaan. Bij krankzinnigheid is het astrale lichaam van
de lijder óf halfverlamd, verbijsterd, en onderworpen aan de
invloed van elke voorbijkomende geest van iedere soort, óf het
is voorgoed vertrokken, en dan wordt het lichaam in bezit genomen door
een vampierachtige entiteit die haar eigen uiteenvallen nabij is, en
zich wanhopig vastklemt aan de aarde, waarvan ze de zinnelijke genoegens
door dit middel nog enige tijd langer kan genieten.
10. De hoeksteen van de magie is een
nauwkeurige, praktische kennis van magnetisme en elektriciteit, hun
eigenschappen, onderlinge samenhang en vermogens. Een goede bekendheid
met hun werkingen in en op het dierenrijk en de mens is daarbij vooral
noodzakelijk. Veel mineralen hebben occulte eigenschappen die even vreemd
zijn als die van de magneet, die alle beoefenaren van de magie moeten
kennen, en waarvan de zogenaamd exacte wetenschap geheel onwetend is.
Ook planten bezitten opzienbarend veel van zulke mystieke eigenschappen;
de geheimen van de droom- en toverkruiden zijn alleen voor de Europese
wetenschap verloren gegaan, en, het is zinloos het te zeggen, zijn haar,
op enkele opvallende uitzonderingen na, zoals opium en hasjiesj, niet
bekend. Niettemin wordt de psychische werking, zelfs van deze enkele
planten, op het menselijk lichaam beschouwd als het bewijs van een tijdelijke
geestelijke gestoordheid. De vrouwen in Thessalië en Epirus, de
vrouwelijke hiërofanten van de rituelen van Sabazius, namen met
de val van hun heiligdommen hun geheimen niet mee in het graf. Ze worden
nog bewaard, en zij die de aard van Soma kennen, kennen ook de eigenschappen
van andere planten.
Om dit alles in enkele woorden samen te vatten: magie
is spirituele wijsheid: de natuur is
de stoffelijke bondgenoot, leerling en dienaar van de magiër. Eén
gemeenschappelijk levensbeginsel doordringt alles, en dit kan door de
vervolmaakte menselijke wil worden beheerst. De adept kan de werking
van de natuurkrachten in planten en dieren op bovennatuurlijke wijze
versterken. Zulke experimenten houden niet het belemmeren maar het stimuleren
van de natuur in; de voorwaarden voor een intensievere werking van de
levenskracht worden geschapen.
De adept kan de zintuiglijke gewaarwordingen van andere personen die
geen adept zijn, beheersen, en de gesteldheid van hun fysieke en astrale
lichamen veranderen; hij kan ook de geesten van de elementen beheersen
en gebruiken zoals hij verkiest. Hij kan de onsterfelijke geest van
geen enkel mens beheersen, levend of dood, want al deze geesten zijn
vonken van de goddelijke essentie, en kunnen niet door iets van buitenaf
worden overheerst.
Er bestaan twee soorten zienerschap: het zienerschap van de ziel en
dat van de geest. Het zienerschap van de Pythia van de oudheid en dat
van de hedendaagse gemesmeriseerde proefpersoon verschillen alleen in
de kunstmatige methoden die worden gebruikt om de toestand van helderziendheid
teweeg te brengen. Omdat de visioenen van beiden echter afhankelijk
zijn van de meerdere of mindere scherpte van de zintuigen van het astrale
lichaam, verschillen ze sterk van de volmaakte, alwetende, spirituele
toestand, want de waarnemer kan op zijn best slechts glimpjes van de
waarheid te zien krijgen omdat de fysieke natuur tussen beide een sluier
plaatst. Het astrale beginsel, of denkvermogen, dat door de hindoeyogi
jivatman wordt genoemd, is de bewuste ziel, die onze fysieke hersenen,
waarmee ze onlosmakelijk is verbonden, beheerst, terwijl ze op haar
beurt daardoor evenzeer wordt belemmerd. Dit is het ego, het
verstandelijke levensbeginsel van de mens, zijn bewuste entiteit. Zolang
het zich nog in het stoffelijke lichaam bevindt, hangen de
duidelijkheid en juistheid van zijn spirituele visioenen af van zijn
nauwe of minder nauwe band met zijn hogere beginsel. Wanneer deze band
zodanig is dat de meest etherische delen van de zielenessentie onafhankelijk
kunnen werken van haar grovere delen en van de hersenen, kan het ego
feilloos begrijpen wat het ziet; alleen dan is het de zuivere, redelijke,
zich van het hogere bewuste ziel. Die toestand staat in India
bekend als samadhi, het is de hoogste staat van spiritualiteit
die op aarde voor de mens mogelijk is. Fakirs proberen zo’n toestand
te bereiken door gedurende hun religieuze oefeningen uren achtereen
hun adem in te houden, en noemen deze oefening dama-sadhana.
De hindoetermen pranayama, pratyahara en dharana
hebben betrekking op verschillende psychische toestanden, en tonen aan
hoeveel geschikter het Sanskriet, en zelfs het moderne Hindi, is om
de verschijnselen die men bij het bestuderen van deze tak van de psychologie
tegenkomt duidelijk te omschrijven, dan de talen van jongere volkeren
voor wie het nog niet nodig was dat soort termen te bedenken om hun
ervaringen te beschrijven.
Als het lichaam zich in de staat van dharana bevindt – een totale
verlamming van het fysieke gestel – kan de ziel van de helderziende
zich vrijmaken en de dingen subjectief waarnemen. Omdat het bewustzijn
in de hersenen levend en actief is, zullen deze beelden van verleden,
heden en toekomst evenwel gekleurd zijn door de aardse waarnemingen
van de objectieve wereld; de fysieke herinnering en verbeelding
zullen een duidelijk zien in de weg staan. Maar de adept-ziener weet
hoe hij de mechanische werking van de hersenen kan uitschakelen. Wat
hij ziet zal zo duidelijk zijn als de waarheid zelf, niet gekleurd en
niet verdraaid, terwijl de helderziende, die niet in staat is de trillingen
van de astrale golven te beheersen, door middel van de hersenen slechts
min of meer verstoorde beelden zal waarnemen. De ziener kan flikkerende
schaduwen nooit voor werkelijkheden aanzien, want, omdat zijn geheugen
even volkomen aan zijn wil is onderworpen als de rest van het lichaam,
ontvangt hij de indrukken rechtstreeks vanuit zijn geest. Tussen zijn
subjectieve en zijn objectieve zelf ligt geen belemmerende tussenstof.
Dit is het echte spirituele zienerschap, waarin, om een uitdrukking
van Plato te gebruiken, de ziel boven alle lagere goedheid wordt uitgetild.
Dan bereiken we ‘wat verheven is, wat eenvoudig, zuiver
en onveranderlijk, zonder vorm, kleur of menselijke
eigenschappen is: de God – onze nous [geest]’.
Dit is de toestand die zieners zoals Plotinus en Apollonius de ‘vereniging
met de godheid’ hebben genoemd, die de yogi’s van de oudheid
Isvara2 noemden, en die nu samadhi
wordt genoemd; maar deze toestand staat even ver boven de tegenwoordige
helderziendheid als de sterren boven de glimwormen. Plotinus was, zoals
bekend, zijn leven lang een helderziende ziener, en toch had hij zich,
zoals hij zelf aan Porphyrius heeft bekend, in de 66 jaar van zijn leven
maar vier keer met zijn god verenigd.
Ammonius Saccas, de ‘door de goden onderwezene’, beweert
dat het enige vermogen dat rechtstreeks het voorspellen en in de toekomst
zien belet, herinnering is, en Olympiodorus noemt het fantasie.
Hij zegt:
De fantasie is een belemmering voor onze verstandelijke
denkbeelden; en wanneer we worden beroerd door de inspirerende invloed
van de godheid, houdt de energie van enthousiasme dus op zodra de
fantasie tussenbeide komt, want enthousiasme en fantasie zijn met
elkaar in strijd. Als men zou vragen of de ziel zonder de fantasie
kan werken, dan is ons antwoord dat haar gewaarwording van algemene
beginselen bewijst dat ze daartoe in staat is. Ze heeft dus gewaarwordingen,
onafhankelijk van de fantasie. Maar wanneer de ziel actief is, gaat
dat gepaard met fantasie, zoals een storm iemand achternazit die op
zee zeilt.3
Bovendien heeft een medium óf een intelligentie van buitenaf
– hetzij een geest of een levende mesmerist – nodig om zijn
fysieke en verstandelijke vermogens te overmeesteren, óf een
kunstmatig middel om trance teweeg te brengen. Een adept, en zelfs een
eenvoudige fakir, heeft slechts enkele minuten van ‘zelfbespiegeling’
nodig. De koperen zuilen in de tempel van Salomo, de gouden bellen en
granaatappels van Aäron, de Jupiter Capitolinus van Augustus die
rondom behangen was met harmonische klokjes,4
en de koperen klankschalen uit de mysteriën voor het aanroepen
van de Kore,5 dienden alle als zulke kunstmatige
hulpmiddelen.6 Hetzelfde geldt voor de koperen
klankschalen van Salomo, waar een dubbele rij van 200 granaatappels
omheen hing, die als klepels in de holle zuilen dienstdeden. De priesteressen
van Noord-Duitsland konden onder leiding van hiërofanten alleen
onder het geraas van onstuimige wateren voorspellingen doen. Ze hypnotiseerden
zich door geconcentreerd te staren naar de draaikolken die zich op de
snelle stroom van de rivier vormden. Zo lezen we dat Jozef, de zoon
van Jacob, met behulp van zijn zilveren waarzegbeker, die een heel heldere
bodem moet hebben gehad, goddelijke inspiratie zocht. De priesteressen
van Dodona plaatsten zich onder de oude eik van Zeus (de Pelasgische,
niet de Olympische god), en luisterden aandachtig naar het ritselen
van de heilige bladeren, terwijl anderen hun aandacht concentreerden
op het zachte gemurmel van de koude bron die vanonder zijn wortels tevoorschijn
sprong.7 Maar de adept heeft zo’n
hulp van buitenaf niet nodig; het uitoefenen van alleen al zijn wilskracht
is meer dan voldoende.
De Atharva-Veda leert dat het uitoefenen van zo’n wilskracht
de hoogste vorm van gebed is, en ogenblikkelijk wordt beantwoord. Iets
wat men verlangt, wordt verwezenlijkt evenredig aan de kracht van de
aspiratie, en deze wordt op haar beurt afgemeten aan de innerlijke zuiverheid.
Enkele van deze edeler Vedanta-voorschriften met betrekking tot de
ziel en de mystieke vermogens van de mens zijn onlangs door een hindoegeleerde
meegedeeld in een Engels tijdschrift. Hij schrijft het volgende:
De Sankhya zegt dat de ziel [d.w.z. het astrale lichaam]
de volgende vermogens heeft: inkrimpen tot een kleine massa die overal
in kan doordringen; uitzetten tot een reusachtig lichaam; heel licht
worden (langs een zonnestraal opstijgen naar de zonneschijf); organen
bezitten die tot op onbeperkte afstand kunnen reiken, zodat men bijvoorbeeld
met zijn vingertop de maan kan aanraken; een onweerstaanbare wil (bijvoorbeeld
om even gemakkelijk in de aarde te kunnen zinken als in water); de
heerschappij over alle levende en levenloze dingen; het vermogen de
loop van de natuur te wijzigen, en om elke wens in vervulling te doen
gaan.
Vervolgens geeft hij de respectieve namen van die vermogens:
Die vermogens worden genoemd: 1. animan; 2. mahiman;
3. laghiman; 4. gariman; 5. prapti; 6. prakamya; 7. vasitva; 8. isitva,
of goddelijke kracht. Het vijfde is het voorspellen van toekomstige
gebeurtenissen, het verstaan van talen die men niet kent, het genezen
van ziekten, het raden van onuitgesproken gedachten, het begrijpen
van de taal van het hart. Het zesde is het vermogen om ouderdom te
veranderen in jeugd. Het zevende is het vermogen om mensen en dieren
te mesmeriseren en te doen gehoorzamen; het is het vermogen om hartstochten
en emoties te bedwingen. Het achtste vermogen is de spirituele toestand;
de afwezigheid van de bovengenoemde zeven vermogens toont aan dat
de yogi in deze toestand vervuld is van God.
Er waren geen geschriften, openbaar of geheim, die
men als zo gezaghebbend, of zozeer als het laatste woord, beschouwde
als de leer van de ziel. Sommige rishi’s schijnen de
grootste nadruk op deze bovenzinnelijke bron van kennis te hebben
gelegd.8
Sinds de grijze oudheid is de mensheid als geheel altijd
overtuigd geweest van het bestaan van een persoonlijke spirituele entiteit
binnen de persoonlijke fysieke mens. Deze innerlijke entiteit was
min of meer goddelijk, naarmate ze dichter bij de top –
christos – stond. Hoe hechter de band was, des te verhevener was
het lot van de mens, en des te ongevaarlijker waren de uiterlijke omstandigheden.
Dit geloof is geen fanatisme of bijgeloof, maar alleen een altijd aanwezig
instinctief besef van de nabijheid van een andere spirituele en onzichtbare
wereld, die, al is ze subjectief voor de zintuigen van de uiterlijke
mens, volmaakt objectief is voor het innerlijke ego. Verder geloofden
ze dat er uiterlijke en innerlijke omstandigheden bestaan die de
vastberadenheid van onze wil tot handelen beïnvloeden. Ze
verwierpen het fatalisme, want dit houdt het blindelings volgen van
een nog blindere kracht in. Maar ze geloofden wel in de lotsbestemming
die ieder mens van geboorte tot dood, draadje na draadje, om zich heen
weeft, zoals een spin haar web; deze lotsbestemming wordt geleid óf
door die tegenwoordigheid die sommigen de beschermengel noemen, óf
door de ons meer vertrouwde astrale, innerlijke mens, die maar al te
vaak de boze genius is van de mens van vlees. Beide beïnvloeden
de uiterlijke mens, maar een van de twee moet de overhand krijgen; vanaf
het eerste begin van de onzichtbare strijd komt de strenge, onverbiddelijke
wet van compensatie tussenbeide, neemt haar loop en volgt nauwkeurig
de wisselvalligheden van de strijd. Wanneer de laatste draad is geweven,
en de mens schijnbaar verstrikt is in het netwerk van zijn eigen daden,
dan bevindt hij zich geheel onder de heerschappij van het door hemzelf
gemaakte lot. Dit hecht hem dan vast als een onbeweeglijke schelp
aan de onwrikbare rots, of voert hem mee als een veertje in een wervelwind
die door zijn eigen daden is teweeggebracht.
De grootste filosofen van de oudheid vonden het niet onredelijk of
vreemd dat ‘zielen tot zielen kwamen om aan hen, soms door brieven
of door een enkele aanraking, gedachten over toekomstige dingen mee
te delen, of hen door een enkele blik gebeurtenissen uit het verleden
te openbaren of toekomstige aan te kondigen’, zoals Ammonius ons
vertelt. Lamprias en anderen waren bovendien van mening dat als de onbelichaamde
geesten of zielen op aarde konden neerdalen, en beschermers van sterfelijke
mensen worden,
we die zielen die nog in het lichaam zijn,
het vermogen waardoor ze toekomstige gebeurtenissen te weten kunnen
komen en aankondigen, niet moeten proberen te ontzeggen. Het is niet
waarschijnlijk dat de ziel pas na van het lichaam te zijn gescheiden
de gave krijgt om te voorspellen, die ze vóór die tijd
niet bezat. We kunnen veeleer de conclusie trekken dat ze al die
vermogens reeds tijdens haar vereniging met het lichaam, zij het minder
volmaakt, bezat. . . . Want, zoals de zon niet alleen schijnt
wanneer hij vanachter de wolken tevoorschijn komt, maar altijd straalt
en alleen door dampen wazig en verduisterd leek, zo krijgt de ziel
het vermogen om in de toekomst te zien niet alleen wanneer ze uit
het lichaam treedt als vanuit een wolk, maar heeft dit altijd
bezeten, zij het ook afgezwakt door haar banden met het aardse.9
Een bekend voorbeeld van een aspect van dit vermogen van de ziel, of
het astrale lichaam, om zich te manifesteren, is het verschijnsel van
de zogenaamde geest-hand. In tegenwoordigheid van bepaalde mediums ontwikkelen
deze schijnbaar losse ledematen zich geleidelijk uit een lichtgevende
nevelvlek, nemen een potlood op, schrijven boodschappen, en lossen zich
dan voor de ogen van de getuigen weer op. Veel van dat soort gevallen
zijn door heel competente en betrouwbare personen opgetekend. Deze verschijnselen
zijn echt, en moeten serieus worden onderzocht. Maar men heeft soms
valse ‘spookhanden’ voor echte aangezien. In Dresden hebben
we eens een hand en arm gezien, die waren gemaakt voor bedrog, met heel
vernuftig geplaatste veren waardoor het mechaniek de bewegingen van
een natuurlijke arm volmaakt kon nabootsen, terwijl men de buitenkant
nauwkeurig zou moeten onderzoeken om te ontdekken dat het iets kunstmatigs
was. Het oneerlijke medium trekt, als hij dit gebruikt, zijn eigen arm
uit zijn mouw, en vervangt die door de kunstarm; hij kan het dan laten
voorkomen alsof zijn beide handen op de tafel rusten, terwijl in feite
één ervan de aanwezigen aanraakt, zich vertoont, op de
meubels klopt, en andere verschijnselen teweegbrengt.
De mediums die werkelijke manifestaties teweegbrengen, zijn in de regel
het minst in staat ze te begrijpen of te verklaren. Tot degenen die
heel verstandig over deze lichtende handen hebben geschreven, behoort
dr. Francis Gerry Fairfield, schrijver van Ten Years with Spiritual
Mediums, van wiens pen een artikel staat in het nummer van 19 juli
1877 van The Library Table. Hoewel hijzelf een medium is, verzet
hij zich toch krachtig tegen de spiritistische theorie. Bij het bespreken
van het onderwerp ‘spookhand’ verklaart hij dat
de schrijver hiervan persoonlijk getuige is geweest
onder door hemzelf gestelde proefvoorwaarden, in zijn eigen kamer,
bij vol daglicht, waarbij het medium op een sofa zat op 1,5 à
2,5 meter afstand van de tafel waarboven de verschijning [de hand]
zwevend verscheen. Toen de polen van een hoefijzervormige magneet
tegen de hand werden gehouden, begon die zichtbaar te trillen, terwijl
het medium hevige stuiptrekkingen kreeg; een vrij duidelijk bewijs
dat de kracht die het verschijnsel teweegbracht in zijn eigen
zenuwstelsel werd opgewekt.
De conclusie van dr. Fairfield dat de zwevende spookhand een emanatie
vanuit het medium is, is logisch en juist. De proef met de hoefijzervormige
magneet bewijst op wetenschappelijke wijze wat elke kabbalist op gezag
van zowel de ervaring als de filosofie zou bevestigen. De ‘kracht
die het verschijnsel teweegbrengt’ is de wil van het medium, die
wordt uitgeoefend zonder dat de uiterlijke mens zich ervan bewust is;
deze is tijdelijk halfverlamd en in een cataleptische toestand. De spookhand
is een uitwerping van het innerlijke of astrale lid van de mens. Dit
is dat werkelijke zelf waarvan de chirurg de ledematen niet kan amputeren,
maar die achterblijven wanneer het uitwendige omhulsel wordt afgeworpen,
en (ondanks alle daartegen ingebrachte theorieën van blootgelegde
of samengedrukte zenuweinden) alle gevoelens hebben die vroeger door
de fysieke delen werden waargenomen. Dit is dat spirituele (astrale)
lichaam dat ‘ongeschonden tevoorschijn wordt geroepen’.
Het is zinloos te beweren dat het geest-handen zijn, want zelfs
als we erkennen dat op elke seance allerlei soorten menselijke geesten
tot het medium worden aangetrokken en dat ze enkele manifestaties leiden
en teweegbrengen, moeten ze om handen of gezichten zichtbaar te maken,
toch gebruikmaken óf van de astrale ledematen van het medium,
óf van de materialen die de elementalen hun verschaffen, óf
van de gezamenlijke aurische emanaties van alle aanwezige personen.
Zuivere geesten willen en kunnen zich niet
objectief vertonen; diegenen die dat wel doen zijn geen zuivere, maar
elementaire en onzuivere geesten. Wee het medium dat aan zulke geesten
ten prooi valt!
Hetzelfde beginsel dat ten grondslag ligt aan het onbewust uitwerpen
van een spookledemaat door het cataleptische medium, is ook van toepassing
op het uittreden van zijn gehele ‘dubbel’ of astrale lichaam.
Het kan door de wil van het eigen innerlijke zelf van het medium worden
teruggetrokken, zonder dat hij in zijn fysieke hersenen enige herinnering
van zo’n voornemen behoudt – dat is één aspect
van het tweevoudige vermogen van de mens. Het kan ook worden teweeggebracht
door elementaren en elementalen, waarmee hij als mesmerische proefpersoon
in verbinding kan staan. Dr. Fairfield heeft in zijn boek gelijk als
hij het standpunt inneemt dat mediums gewoonlijk ziekelijk, en vaak,
zo niet meestal, de kinderen of nauwe verwanten van mediums zijn. Maar
hij heeft het helemaal mis als hij alle paranormale verschijnselen aan
ziekelijke fysiologische omstandigheden toeschrijft. De adepten in de
oosterse magie zijn zonder uitzondering mentaal en lichamelijk volkomen
gezond, en in feite is het voor alle anderen onmogelijk om vrijwillig
en onafhankelijk verschijnselen teweeg te brengen. We hebben er velen
gekend, en geen van hen was ziek. De adept blijft volledig bewust, vertoont
geen verandering van lichaamstemperatuur of andere tekenen van ziekelijkheid,
heeft geen bepaalde ‘omstandigheden’ nodig, maar kan zijn
wonderen overal verrichten; en in plaats van passief en aan een invloed
van buitenaf onderworpen te zijn, beheerst hij de krachten met ijzeren
wil. Maar op een andere plaats hebben we al aangetoond dat het medium
en de adept zo tegenovergesteld zijn als twee polen. We zullen hier
alleen nog eraan toevoegen dat lichaam, ziel en geest van de adept alle
drie bewust zijn en in harmonie werken, en dat het lichaam van het medium
een trage massa is, en dat zijn ziel zelfs in een droom vertrokken kan
zijn terwijl haar woning door een ander wordt bezet.
Een adept kan niet alleen een hand, een voet of een ander deel van
zijn lichaam projecteren en zichtbaar maken, maar het hele lichaam.
We hebben dit een van hen in het volle daglicht zien doen, terwijl zijn
handen en voeten werden vastgehouden door een sceptische vriend, die
hij wilde verrassen.10 Langzamerhand vloeide
het gehele astrale lichaam als een nevelige wolk eruit, tot er twee
gedaanten voor ons stonden, waarvan de tweede een exacte kopie was van
de eerste, alleen wat schimmiger.
Het medium hoeft helemaal geen wilskracht uit te oefenen.
Het is voldoende dat zij of hij weet wat de onderzoekers verlangen.
De ‘geestelijke’ entiteit van het medium zal, als ze niet
door andere geesten wordt bezeten, buiten de wil of het bewustzijn van
het fysieke wezen met even grote zekerheid handelen als in het lichaam
gedurende een toestand van somnambulisme. Haar waarnemingen, zowel de
uiterlijke als innerlijke, zullen scherper en veel verfijnder zijn,
precies zoals met de slaapwandelaar het geval is. Dit is de oorzaak
dat ‘de gematerialiseerde gedaante soms meer weet dan het medium’,11
want het verstandelijke waarnemingsvermogen van de astrale entiteit
staat naar verhouding hoger dan het lichamelijke verstand van het medium
in zijn normale toestand, omdat de geestelijke entiteit verfijnder is
dan hijzelf. In het algemeen zal men zien dat het medium koud is, de
pols zal merkbaar zijn veranderd, en op de verschijnselen volgt een
toestand van zenuwuitputting, die klungelig en zonder onderscheid aan
ontlichaamde geesten wordt toegeschreven, terwijl misschien slechts
een derde van die verschijnselen door deze geesten, een ander derde
door elementalen, en de rest door de astrale dubbelganger van het medium
zelf wordt teweeggebracht.
Maar het is onze vaste overtuiging dat de meeste fysieke manifestaties,
dat wil zeggen die waarvoor geen intelligentie of groot onderscheidingsvermogen
nodig is en daar ook geen blijk van geven, door de scin-lecca
(het dubbel) van het medium mechanisch worden teweeggebracht, zoals
iemand tijdens een diepe slaap schijnbaar wakker is en dingen doet waaraan
hij geen herinnering behoudt. De zuiver subjectieve verschijnselen zijn
slechts in enkele gevallen aan de werking van het persoonlijke astrale
lichaam toe te schrijven. Ze zijn meestal, afhankelijk van de ethische,
verstandelijke en fysieke zuiverheid van het medium, het werk van de
elementaire of soms van heel zuivere menselijke geesten. Elementalen
hebben niets te maken met subjectieve manifestaties. In zeldzame gevallen
is het de goddelijke geest van het medium zelf dat ze leidt
en teweegbrengt.
Zoals Babu Pyarichanda Mitra in een brief aan Alexander Calder, voorzitter
van de National Association of Spiritualists, schrijft:
een geest is een essentie of kracht, en heeft hij
geen vorm . . . Het denkbeeld van een vorm houdt reeds ‘materialisatie’
in. De geesten [astrale zielen, zouden wij zeggen] . . . kunnen een
tijd lang een vorm aannemen, maar ze hebben die niet voortdurend.
Hoe stoffelijker onze ziel is, des te stoffelijker is onze opvatting
van geesten.12
Epimenides, de Orphikos, stond bekend om zijn ‘heilige en wonderbaarlijke
karakter’, en om het vermogen van zijn ziel om haar lichaam te
verlaten ‘zo lang en zo vaak ze dat wenste’. Er
zijn tientallen filosofen uit de oudheid die hebben bevestigd dat dit
mogelijk is. Apollonius kon zijn lichaam elk ogenblik verlaten, maar
men moet niet vergeten dat Apollonius een adept – een ‘magiër’
– was. Als hij eenvoudig een medium was geweest, dan had hij zulke
dingen niet naar wens kunnen doen. Empedocles van Agrigentum,
de pythagorische wonderdoener, had niet bepaalde omstandigheden
nodig om een waterhoos die boven de stad was losgebarsten te laten ophouden.
En evenmin om een vrouw weer tot leven te brengen, zoals hij heeft gedaan.
Apollonius maakte geen gebruik van een donker gemaakte kamer
om zijn vermogen tot levitatie te vertonen. Na plotseling voor de ogen
van Domitianus en een hele menigte getuigen (vele duizenden) in de lucht
te zijn verdwenen, verscheen hij een uur later in de grot van Puteoli.
Een onderzoek zou echter hebben aangetoond dat zijn fysieke lichaam
onzichtbaar was geworden door het akasa eromheen samen te trekken, zodat
hij onopgemerkt zich naar de één of andere veilige schuilplaats
in de buurt kon begeven, en zijn astrale lichaam, die de man zelf leek
te zijn, een uur later in Puteoli aan zijn vrienden kon verschijnen.
En Simon Magus wachtte ook niet tot hij in trance was om voor de ogen
van de apostelen en vele getuigen door de lucht weg te vliegen. ‘Er
zijn geen bezweringen en ceremoniën voor nodig; het maken van cirkels
en wierook branden is niets dan onzin en goochelarij’, zegt Paracelsus.
De menselijke geest
is zo groots dat geen mens die in woorden kan uitdrukken;
zoals God zelf eeuwig en onveranderlijk is, zo is het menselijke bewustzijn
dat ook. Als we de vermogens ervan goed begrepen, zou niets op aarde
voor ons onmogelijk zijn. Door te vertrouwen op onze wilskracht
wordt de verbeelding versterkt en ontwikkeld. Vertrouwen moet de verbeelding
versterken, want vertrouwen schenkt wilskracht.
In Asiatic Researches wordt, op basis van het verhaal van
Turner, schrijver van The Embassy to Thibet en zelf een ooggetuige,
een uitzonderlijke beschrijving gegeven van het persoonlijke onderhoud
in 1783 – waarnaar in deel 1 kort is verwezen – van een
Engelse ambassadeur met een gereïncarneerde boeddha die op dat
moment een kind van 18 maanden was. De voorzichtige bewoordingen van
een scepticus die bang is door het publiek te worden uitgelachen, verbergen
de verbazing van de getuige die tegelijkertijd de feiten zo getrouw
mogelijk wil weergeven. De kleine lama ontving de ambassadeur en zijn
gevolg met zo’n natuurlijke en ongedwongen waardigheid en decorum
dat ze aanhoudend versteld stonden. De manier van doen van dit kind,
zegt de schrijver, was die van een oude filosoof, ernstig en bedaard
en buitengewoon hoffelijk. Hij wilde de jonge lama laten begrijpen hoezeer
de gouverneur-generaal van Galagata (Calcutta), de paleizenstad, en
het Indiase volk overmand werden door verdriet toen hij stierf, en hoe
groot de vreugde was toen ze vernamen dat hij weer in een jong nieuw
lichaam was opgestaan; bij dat compliment keek de jonge lama hem en
zijn gevolg aan met een blik van bijzondere voldoening, en onthaalde
hen hoffelijk op gebakjes op een gouden schaal:
De ambassadeur sprak vervolgens de hoop van de gouverneur-generaal
uit dat de lama nog lang de wereld met zijn tegenwoordigheid zal verlichten,
en dat de vriendschap die tot nu toe tussen hen had bestaan, nog hechter
zal worden gesmeed, ten bate en voordele van de verstandige volgelingen
van de lama . . . dit alles maakte dat het schepseltje de spreker
vastberaden aankeek, vriendelijk boog en knikte – en nog eens
boog en knikte – alsof hij elk woord dat werd gesproken,
begreep en goedkeurde.13
En of hij het begreep! Als het kind zich tijdens
de ontvangst op de meest natuurlijke en waardige wijze gedroeg, en,
‘toen hun theekopjes leeg waren, onrustig werd, zijn hoofd in
zijn nek wierp, zijn voorhoofd fronste en aldoor geluiden bleef maken,
tot ze weer werden gevuld’, waarom zou het dan niet evengoed kunnen
begrijpen wat er tegen hem werd gezegd?
Jaren geleden trok een klein reisgezelschap moeizaam van Kashmir naar
Leh, een stad in Ladakh (Centraal-Tibet). Onder onze gidsen was een
Tartaarse sjamaan, een heel mysterieuze figuur die een beetje Russisch
en helemaal geen Engels sprak, en die toch kans zag zich met ons te
onderhouden, en van groot nut bleek te zijn. Toen hij vernomen had dat
sommigen van ons gezelschap Russen waren, dacht hij dat onze bescherming
almachtig was, en hem in staat zou stellen veilig naar zijn familie
in Siberië terug te keren, vanwaar hij ongeveer 20 jaar geleden
om onbekende redenen, naar hij ons vertelde, via Kyakhta en de grote
Gobi-woestijn naar het land van de Chakhars was gevlucht.14
Omdat voor hem een persoonlijk belang op het spel stond, voelden we
ons veilig onder zijn hoede. Laten we de situatie kort toelichten: onze
metgezellen hadden het onverstandige plan opgevat om in verschillende
vermommingen Tibet binnen te dringen, terwijl geen van hen de taal van
dat land sprak, al dacht een van hen, een zekere K., die wat Kazan-Tartaars
had geleerd, dat hij dat wel kon. Omdat we dit slechts terloops vermelden,
kunnen we er meteen aan toevoegen dat twee van hen, de gebroeders N.,
heel beleefd naar de grens werden teruggebracht, vóór
ze 25 km in het vreemde land van Oost Bod hadden afgelegd, en K., een
voormalig Luthers predikant, kon zelfs niet proberen om zijn ellendige
dorp bij Leh te verlaten, omdat hij al vanaf de eerste dag met hevige
koorts in bed lag, en via Kashmir naar Lahore moest terugkeren. Maar
één door hem bijgewoond voorval betekende voor hem evenveel
als het zien van de reïncarnatie van Boeddha zelf. Hij had door
een oude Russische zendeling, in wie hij meer vertrouwen dacht te kunnen
hebben dan in abbé Huc, van dit ‘wonder’ gehoord,
en jarenlang had hij de wens deze ‘grote heidense goochelarij’,
zoals hij het noemde, te ontmaskeren. K. was een positivist, en ging
nogal prat op zijn anti-filosofische nieuwe leer. Maar zijn positivisme
was gedoemd de doodsteek te krijgen.
Om enkele dagen te rusten stopten we op ongeveer vier dagreizen van
Islamabad bij een onbetekenend dorp van leem, waarvan de enige goede
eigenschap zijn prachtige meer was. Onze reisgenoten hadden zich tijdelijk
van ons gescheiden, en het dorpje zou onze ontmoetingsplaats zijn. Daar
vernamen we van onze sjamaan dat een groot gezelschap lamaïstische
‘heiligen’ op een pelgrimstocht naar verschillende heiligdommen
zijn intrek had genomen in een oude rotstempel, en daar een tijdelijke
vihara had gevestigd. Hij voegde eraan toe dat, omdat de ‘drie
eerbiedwaardigen’15 met hen mee zouden
reizen, de heilige bhikshu’s (monniken) de grootste wonderen konden
teweegbrengen. Enthousiast over het vooruitzicht dit eeuwenoude bedrog
te ontmaskeren, ging K. onmiddellijk eropuit om hen een bezoek te brengen,
en vanaf dat moment bestonden er tussen de beide kampen heel vriendschappelijke
betrekkingen.
De vihara lag op een afgelegen, heel fantastische plaats, veilig voor
alle indringers. Ondanks de veelvuldige attenties, geschenken en verzoeken
van K. weigerde het hoofd, die pase-budhu (een asceet van grote
heiligheid) was, het wonder van de ‘incarnatie’ te laten
zien, tot hem een bepaalde talisman werd getoond, die de schrijfster
in haar bezit had.16 Toen hij die echter
had gezien, trof hij onmiddellijk de nodige voorbereidingen; men haalde
bij een moeder, een arme vrouw uit de buurt, een kind van 3 of 4 maanden
oud. Allereerst eiste men van K. dat hij een eed zou afleggen om 7 jaar
lang niets bekend te maken van wat hij zou zien of horen. De talisman
is een gewone agaat of kornalijn, die bij de Tibetanen en anderen bekendstaat
onder de naam a-yu, en van nature heel mysterieuze eigenschappen
bezit of die heeft verkregen. Er bovenop is een driehoek gegraveerd,
waarin een paar mystieke woorden staan.17
Er gingen verschillende dagen voorbij vóór alles klaar
was, en intussen gebeurde er niets geheimzinnigs, behalve dat men op
verzoek van een bhikshu spookachtige gezichten vanuit het spiegelgladde
oppervlak van het meer naar ons liet loeren, toen we aan de oever zaten
bij de deur van de vihara. Eén daarvan was het gezicht van K.’s
zuster, die hij gezond en wel thuis had achtergelaten, maar die, zoals
we later hoorden, enige tijd vóór we aan deze reis waren
begonnen, was overleden. Eerst greep die aanblik hem aan, maar hij riep
zijn scepsis te hulp, en stelde zich gerust met behulp van theorieën
over schaduwen van wolken, weerspiegelingen van boomtakken, enz., waarop
mensen van zijn soort zich meestal beroepen.
Op de afgesproken middag werd de baby naar de vihara gebracht, en in
de hal of ontvangkamer gelaten, want K. mocht het tijdelijke heiligdom
niet verder binnengaan. Het kind werd toen midden op de vloer op een
stuk tapijt neergezet, en toen iedereen die niet tot het gezelschap
behoorde, was weggestuurd, werden twee ‘bedelmonniken’ bij
de ingang geplaatst om indringers buiten te houden. Toen gingen alle
lama’s met hun rug tegen de granieten muur op de grond zitten,
zodat allen door een ruimte van minstens 3 meter van het kind waren
gescheiden. Het hoofd, voor wie door de dienstdoende lama een vierkant
stuk leer was uitgespreid, ging zelf in de verste hoek zitten. Alleen
K. ging dichtbij het kind zitten, en sloeg alle bewegingen met bijzondere
belangstelling gade. De enige voorwaarde die men ons had gesteld was
dat we een strikt stilzwijgen zouden bewaren, en geduldig het verdere
verloop zouden afwachten. Fel zonlicht scheen door de open deur naar
binnen. Geleidelijk verzonk de ‘overste’ in wat een toestand
van diepe meditatie scheen te zijn, terwijl de anderen, na een korte
invocatie met zachte stem, plotseling zwegen, en eruitzagen alsof ze
geheel versteend waren. Het was drukkend stil; het kraaien van het kind
was het enige geluid dat men hoorde. Nadat we daar enkele ogenblikken
hadden gezeten, hielden de bewegingen van de ledematen van het kind
plotseling op, en zijn lichaam scheen stijf te worden. K. lette nauwkeurig
op elke beweging, en wij beiden overtuigden ons door een snelle blik
dat alle aanwezigen bewegingloos zaten. De overste had zijn blik op
de grond gericht, en keek zelfs niet naar het kind; bleek en bewegingloos
leek hij meer op een bronzen beeld van een mediterende talapoin dan
op een levend wezen. Tot onze grote ontzetting zagen we plotseling dat
het kind niet zelf opstond, maar als het ware met geweld in een zittende
houding werd gerukt! Nog enkele rukken, en de vier maanden oude baby
stond, als een door verborgen draden in beweging gebrachte automaat,
op zijn benen! Denk u eens in hoe ontzet we waren en hoe verschrikt
K. was. Niemand had een hand uitgestoken, een beweging gemaakt of een
woord gesproken – en ook al was hij nog maar een baby, toch stond
hij rechtop, vastberaden als een man!
De rest van het verhaal zullen we overnemen uit een kopie van aantekeningen
die door K. diezelfde avond over dit onderwerp werden gemaakt, en die
hij ons gaf voor het geval deze haar bestemming niet zou bereiken, of
de schrijver zelf niet erin zou slagen nog meer te zien.
Na een minuut of twee aarzelen draaide de baby zijn
hoofd om, en keek me met een verstandige uitdrukking aan, die eenvoudig
schrikwekkend was! Ik kreeg er rillingen van. Ik kneep me in mijn
handen, en beet mijn lippen bijna tot bloedens om zeker ervan te zijn
dat ik niet droomde. Maar dit was pas het begin. Het verbazingwekkende
schepseltje zette, naar ik me verbeeldde, twee stappen naar
me toe, nam zijn zittende houding weer aan, en herhaalde, zonder zijn
ogen van de mijne af te houden, zin voor zin, in wat ik voor Tibetaans
hield, de woorden die, zoals men mij vooraf had gezegd, gewoonlijk
bij de incarnaties van Boeddha worden gesproken, beginnende met: ‘Ik
ben Boeddha; ik ben de oude lama; ik ben zijn geest in een nieuw lichaam’,
enz. Ik voelde werkelijk angst; mijn haren rezen te berge, en mijn
bloed stolde. Ik had geen woord kunnen spreken, al had het me het
leven gekost. Hier was geen bedrog, geen buiksprekerij in het spel.
De lippen van het kind bewogen, en de ogen schenen tot in mijn ziel
door te dringen met een uitdrukking die me deed denken dat het
het gezicht van de overste zelf was, dat het zijn ogen waren
en zijn blik waarnaar ik staarde. Het was alsof zijn geest het
kleine lichaam was binnengegaan, en door het doorschijnende masker
van het gezicht van de baby naar me keek. Ik voelde me duizelig
worden in mijn hoofd. Het kind stak zijn handje naar me uit, en legde
het in mijn hand. Ik deinste terug, alsof ik door een gloeiende kool
was aangeraakt, en, niet in staat het toneel langer te verdragen,
bedekte ik mijn gezicht met mijn handen. Dit duurde maar een moment,
maar toen ik ze weer wegnam, was de kleine acteur weer een kraaiende
baby geworden, en zette even later, op zijn rug liggend, een luide
keel op. De overste was weer in zijn normale toestand, en men begon
weer te praten.
Pas na een reeks van soortgelijke experimenten, verspreid
over tien dagen, besefte ik dat ik het ongelooflijke, verbazingwekkende
verschijnsel had gezien dat sommige reizigers hebben beschreven, maar
dat ik altijd als bedrog had betiteld. Ondanks mijn scherpe ondervraging
bleven veel vragen onbeantwoord, hoewel de overste één
stukje informatie losliet dat als van grote betekenis moet worden
beschouwd. ‘Wat zou er zijn gebeurd’, vroeg ik door bemiddeling
van de sjamaan, ‘als ik het kind, terwijl het sprak, in een
ogenblik van krankzinnige angst had gedood, omdat ik dacht dat het
de ‘duivel’ was?’ Hij antwoordde dat, als de slag
niet onmiddellijk dodelijk was geweest, alleen het kind zou
zijn gedood. ‘Maar’, zo vroeg ik verder, ‘stel dat
hij zo vlug was geweest als een bliksemflits?’ ‘In dat
geval’, was het antwoord, ‘zou u ook mij hebben gedood’.
In Japan en Siam bestaan twee priesterorden, waarvan de ene openbaar
is en zich met het volk bezighoudt, en de andere strikt geheim. De priesters
van laatstgenoemde orde ziet men nooit; hun bestaan is slechts aan enkele
leden van de plaatselijke bevolking bekend, nooit aan vreemdelingen.
Ze vertonen hun vermogens nooit in het openbaar, en ook niet in het
geheim behalve bij zeldzame gelegenheden van groot belang; de ceremoniën
vinden dan plaats in onderaardse of op een andere manier ontoegankelijke
tempels, en in tegenwoordigheid van enkele uitverkorenen die voor hun
geheimhouding instaan. Tot zulke gelegenheden behoren sterfgevallen
in de koninklijke familie, of van hoogwaardigheidsbekleders die lid
zijn van de orde. Een van de vreemdste en indrukwekkendste demonstraties
van de vermogens van deze magiërs is het onttrekken van de astrale
ziel aan de gecremeerde overblijfselen van mensen, een ceremonie die
eveneens plaatsvindt in sommige belangrijke lamakloosters in Tibet en
Mongolië.
In Siam, Japan en Groot-Tartarije is het de gewoonte om uit de as van
gecremeerde personen medaillons, beeldjes en afgodsbeeldjes te maken:18
de as wordt met water tot een pasta gemengd, en na in de gewenste vorm
te zijn gekneed, gebakken en verguld. Het lamaklooster van Ou-Tay in
de provincie Shan-Si, in Mongolië, staat daarom het meest bekend;
rijke mensen sturen de beenderen van hun gestorven familieleden daarheen
om te worden gemalen en vormgegeven. Als de adept in de magie het terugtrekken
van de astrale ziel van de overledene wil vergemakkelijken, die volgens
hen anders voor onbeperkte tijd in de as in een verdoofde toestand
zou kunnen blijven, volgt hij de volgende werkwijze: Het heilige stof
wordt op een hoop gelegd op een sterk gemagnetiseerde metalen plaat
zo groot als een menselijk lichaam. De adept verspreidt het dan langzaam
en voorzichtig met de talapat nang19,
een waaier met een bijzondere vorm waarop bepaalde tekens staan, en
mompelt tegelijkertijd een bezweringsformule. De as wordt al snel als
het ware doortrokken van leven, en spreidt zich geleidelijk uit in een
dunne laag, die de contouren van het lichaam vóór de crematie
aanneemt. Dan begint er geleidelijk een soort witachtige damp op te
stijgen, die na enige tijd een verticale kolom vormt, zich verdicht,
en ten slotte wordt veranderd in het ‘dubbel’, of de etherische,
astrale tegenhanger van de dode, die op zijn beurt in het niets oplost,
en uit het gezicht van stervelingen verdwijnt.20
De ‘magiërs’ van Kashmir, Tibet, Mongolië en
Groot-Tartarije zijn te bekend om besproken te hoeven worden. Als ze
goochelaars zouden zijn, dan dagen we de bekwaamste Europese
en Amerikaanse goochelaars uit om hen te evenaren als ze dat kunnen.
Als de wetenschappers al niet in staat zijn het balsemen van mummies
van de Egyptenaren na te doen, hoeveel groter zou dan hun verwondering
zijn, als ze, zoals wij, dode lichamen zagen, die door een alchemistische
bewerking zo goed zijn bewaard dat ze er na verloop van eeuwen nog uitzien
alsof de personen slechts slapen. De gelaatskleur was nog even fris,
de huid even elastisch, de ogen even natuurlijk en schitterend, alsof
ze in de volle bloei van gezondheid verkeerden, en de levensraderen
slechts een moment tevoren tot stilstand waren gekomen. De lijken van
sommige heel beroemde personen liggen in kostbare mausoleums op katafalken,
soms met verguldsel of zelfs met platen van echt goud bedekt; hun favoriete
wapens, spulletjes en voorwerpen voor dagelijks gebruik liggen om hen
heen, en een gevolg van bedienden – jonge jongens en meisjes in
de bloei van hun leven, maar toch lijken die evenals die van hun meesters
bewaard zijn gebleven – staat als het ware gereed om hen te dienen
zodra een beroep op hen wordt gedaan. Men zegt dat er in het klooster
van Groot Kuren, en in één dat op de heilige berg (Bogdo-Ula)
ligt, verschillende van dat soort graven zijn, die door alle veroverende
horden die door deze landen zijn getrokken, zijn ontzien. Abbé
Huc hoorde over het bestaan ervan, maar heeft er nooit één
gezien, want alle vreemdelingen worden geweerd, en zendelingen en Europese
reizigers die niet over de vereiste bescherming beschikken, zijn de
laatsten aan wie men zou toestaan de heilige plaatsen te naderen. Hucs
bewering dat de graven van Tartaarse heersers omringd zijn met kinderen
‘die gedwongen werden zoveel kwik te slikken tot ze stikten’,
waardoor ‘de kleur en frisheid van de slachtoffers zo goed worden
bewaard dat ze levend schijnen’, is een van die nutteloze zendelingen-praatjes
die alleen aan de meest onwetenden die op basis van horen zeggen iets
geloven, kunnen worden verkocht. Boeddhisten hebben nooit mensen of
dieren geofferd. Het is volkomen in strijd met de beginselen van hun
religie, en geen lamaïst werd ooit daarvan beschuldigd. Als een
rijk man in gezelschap wilde worden begraven, werden door het
hele land boden gezonden naar de lama’s die verantwoordelijk waren
voor het balsemen; en kinderen die zopas een natuurlijke dood waren
gestorven, werden voor dat doel uitgekozen. Arme ouders waren maar al
te blij hun overleden kinderen op die tot de verbeelding sprekende manier
te kunnen behouden, in plaats van ze aan ontbinding en wilde dieren
over te laten.
Toen abbé Huc na zijn terugkeer uit Tibet in Parijs woonde,
vertelde hij aan Arsenieff, een Rus, enkele niet in publicaties beschreven
wonderen, waaronder het volgende merkwaardige feit waarvan hij tijdens
zijn lange verblijf in het klooster van Kumbum getuige was geweest.
Op een dag toen hij met een van de lama’s praatte, hield deze
plotseling op met spreken, en nam de oplettende houding aan van iemand
die luistert naar een boodschap die hem wordt meegedeeld, hoewel Huc
geen woord hoorde. ‘Dan moet ik gaan’, zei de lama plotseling,
als in antwoord op de boodschap.
‘Waarheen?’ vroeg de verbaasde ‘lama van Jehovah’
(Huc). ‘En met wie spreekt u?’
‘Naar het klooster van . . .’ , was het kalme antwoord.
‘De shaberon heeft me nodig; hij was het die me vroeg te komen.’
Dit klooster lag op een afstand van vele dagen reizen van dat van Kumbum,
waarin het gesprek plaatsvond. Maar wat Huc het meest scheen te verwonderen,
was dat de lama, in plaats van op reis te gaan, eenvoudig naar een koepelkamer
ging op het dak van het huis waarin ze woonden, en een andere lama,
na enkele woorden met hem te hebben gewisseld, hen langs een ladder
naar het terras volgde, tussen hen in ging staan, en zijn collega insloot.
Na enkele ogenblikken van meditatie wendde hij zich daarop tot Huc,
glimlachte, en deelde de gast mee, dat ‘hij was vertrokken’.
‘Maar hoe heeft hij dat kunnen doen? U heeft hem immers opgesloten,
en de kamer heeft geen uitgang?’ drong de missionaris aan.
‘Wat zou hij aan een deur hebben?’ antwoordde de bewaker.
‘Hijzelf is vertrokken, hij heeft zijn lichaam niet nodig,
en heeft dat dus onder mijn hoede achtergelaten.’
Huc was, ondanks de wonderen waarvan hij gedurende zijn gevaarlijke
reis getuige was geweest, van mening dat beide lama’s hem hadden
misleid. Maar toen hij zijn vriend, met wie hij zich geregeld onderhield,
drie dagen lang niet had gezien, informeerde hij naar hem, en vernam
dat hij ’s avonds zou terugkomen. Bij zonsondergang, juist toen
de ‘andere lama’s’ zich gereedmaakten om naar bed
te gaan, hoorde Huc de stem van zijn afwezige vriend als uit de wolken
zijn metgezel toeroepen om de deur voor hem open te maken. Toen hij
opkeek, zag hij het silhouet van de ‘reiziger’ achter het
traliewerk van de kamer waarin hij opgesloten was geweest. Toen hij
naar beneden was gekomen, ging hij onmiddellijk naar de hoofdlama van
Kumbum, en deelde hem bepaalde berichten en ‘bevelen’ mee
uit de plaats waarvan hij ‘beweerde’ zojuist te zijn teruggekomen.
Het lukte Huc niet om méér over zijn luchtreis
van hem te weten komen. Maar hij heeft altijd gedacht, zei hij, dat
deze ‘schijnvertoning’ iets te maken had met de onmiddellijke,
bijzondere voorbereidingen voor de beleefde uitwijzing van de beide
missionarissen, hijzelf en pater Gabet, naar Chogor-tan, een plaats
die bij Kumbum hoorde. Gezien de schaamteloze nieuwsgierigheid en onbescheidenheid
van de brutale missionaris, kan dat vermoeden wel eens juist zijn geweest.
Als de abbé met de oosterse filosofie goed bekend was geweest,
dan zou hij niet veel moeite hebben gehad om het vliegen van het astrale
lichaam van de lama naar het verafgelegen klooster terwijl zijn fysieke
omhulsel achterbleef, of het voeren van een gesprek met de shaberon
dat voor hemzelf onhoorbaar was, te begrijpen. De recente experimenten
in Amerika met de telefoon, waarop we in hoofdstuk 5 van deel 1 zinspeelden,
maar die sinds die bladzijden zijn gedrukt zeer zijn verbeterd, bewijzen
dat de menselijke stem en de geluiden van instrumentale muziek via een
telegraafdraad over grote afstand kunnen worden overgebracht. De hermetische
filosofen leerden, zoals we hebben gezien, dat als een vlam uit het
gezicht verdwijnt dit niet betekent dat ze werkelijk is gedoofd. Ze
is alleen overgegaan van de zichtbare naar de onzichtbare wereld, en
kan worden waargenomen door het innerlijke gezichtsvermogen dat is afgestemd
op de dingen van dat andere en meer werkelijke heelal. Diezelfde regel
geldt voor geluid. Terwijl het fysieke oor de trillingen van de atmosfeer
onderscheidt tot een bepaald punt dat nog niet definitief is vastgesteld,
maar dat van persoon tot persoon verschilt, kan de adept die zijn innerlijke
gehoor heeft ontwikkeld, dit geluid opvangen bij dit verdwijnpunt en
zijn trillingen in het astrale licht onbeperkt horen. Hij heeft geen
draden nodig, geen oorschelpen of klankborden; zijn wilskracht is voldoende.
Omdat hij met de geest hoort, vormen tijd en afstand geen belemmering,
en hij kan zich met evenveel gemak met een andere adept aan de andere
kant van de wereld onderhouden als wanneer ze zich in dezelfde kamer
bevonden.
Gelukkig kunnen we ter bevestiging van onze bewering talloze getuigen
aanvoeren die, zonder ook maar adept te zijn, toch het geluid van muziek
in de lucht en van de menselijke stem hebben gehoord, terwijl instrument
of spreker zich op duizenden kilometers afstand bevonden van de plaats
waar we zaten. Ze hoorden dan in feite innerlijk, al dachten ze dat
ze alleen hun fysieke gehoorzintuigen gebruikten. De adept had hun,
eenvoudig door zijn wilskracht aan te wenden, een moment lang dezelfde
waarneming van de geest van geluid gegeven als hijzelf voortdurend heeft.
Konden de wetenschappers maar ertoe worden gebracht de oude filosofie
van de drie-eenheid van alle natuurkrachten te onderzoeken in plaats
van haar te bespotten, dan zouden ze met sprongen vooruitgaan naar de
verblindende waarheid, in plaats van zoals nu als slakken te kruipen.
Prof. Tyndalls experimenten voor de kust van South Foreland bij Dover
in 1875 hebben alle vroegere theorieën over het overbrengen van
geluid vrijwel omvergeworpen, en zijn experimenten met gevoelige vlammen
brengen hem tot op de drempel van de geheime wetenschap. Eén
stap verder, en hij zou begrijpen hoe adepten zich op grote afstanden
met elkaar kunnen onderhouden. Maar die stap zal niet worden
gedaan. Over zijn sensitieve – in werkelijkheid magische –
vlam zegt hij:
De geringste tik op een ververwijderd aambeeld vermindert
haar hoogte tot zeven duim. Schudt men met een bos sleutels, dan raakt
de vlam hevig in beroering, en laat een luid geraas horen. Het laten
vallen van een kwartje in een hand die reeds geld bevat, doet de vlam
naar beneden duiken. Het kraken van schoenen brengt haar in hevige
beroering. Het kreukelen of scheuren van een stuk papier, of het ritselen
van een zijden japon, heeft hetzelfde gevolg. In antwoord op elke
tik van een horloge dat erbij wordt gehouden, krimpt ze en raast.
Het opwinden van een horloge veroorzaakt ook beroering. Op een afstand
van 30 meter kunnen we naar die vlam fluiten, en haar doen krimpen
en razen. Bij het opzeggen van een gedeelte uit de Faerie Queene,
ontleedt en onderscheidt de vlam de verschillende geluiden van mijn
stem, merkt sommige op door een lichte knik, andere door een diepere
buiging, terwijl ze op weer andere met hevige beroering reageert.21
Dat zijn de wonderen van de moderne natuurwetenschap, maar wat een
apparatuur, koolzuurgas en lichtgas, Amerikaanse en Canadese fluiten,
trompetten, gongs en bellen zijn daarvoor nodig! De arme heidenen beschikken
niet over zo’n lading hulpmiddelen, maar kunnen niettemin –
zal de Europese wetenschap het geloven? – precies dezelfde verschijnselen
teweegbrengen. In één geval, toen men bij een belangrijke
gelegenheid een ‘orakel’ nodig had, hebben we de mogelijkheid
ingezien van iets wat we vroeger altijd hevig hadden ontkend, namelijk
dat een eenvoudige bedelmonnik zonder enige apparatuur een gevoelige
vlam door te flikkeren antwoorden liet geven. Een vuur werd aangestoken
van takken van de Beal-boom, waarop enkele offerkruiden werden
gestrooid. De bedelmonnik zat er dichtbij, bewegingloos, in contemplatie
verdiept. Tussen de vragen door brandde het vuur zwak, en leek bijna
uit te gaan; maar als de vragen werden gesteld, schoten de vlammen razend
de lucht in, flikkerden, bogen, en lieten vurige tongen opflakkeren
naar het oosten, westen, noorden of zuiden; en elke beweging had haar
specifieke betekenis in een code van tekens die goed werd begrepen.
Van tijd tot tijd zonk de vlam tot aan de grond, en de tongen van de
vlam speelden in alle richtingen langs het gras; dan verdween ze plotseling
en liet slechts een hoop gloeiende sintels achter. Toen het onderhoud
met de vuurgeesten was afgelopen, liep de bhikshu (bedelmonnik) naar
het bos waar hij woonde, terwijl hij voortdurend een klagend, eentonig
lied zong, op het ritme waarvan de gevoelige vlam de maat hield, niet,
zoals die van Prof. Tyndall toen hij de Faerie Queene las,
met eenvoudige bewegingen, maar met een wonderbaarlijk gemoduleerd sissen
en razen, tot hij uit het gezicht was. Daarop verdween ze, alsof haar
leven zelf was uitgeblust, en liet de verwonderde toeschouwers een laag
as achter.
Zowel in West- en Oost-Tibet, als in elke andere plaats waar het boeddhisme
de overhand heeft, bestaan evenals in het brahmanisme twee verschillende
religies – de geheime filosofie en de volksreligie. Eerstgenoemde
is de religie van de volgelingen van de leer van de Sautrantika-sekte.22
Ze houden zich strikt aan de geest van de oorspronkelijke leringen van
de Boeddha, die de noodzaak laten zien van intuïtief waarnemen
en alle daaruit voortvloeiende conclusies. Ze maken hun opvattingen
niet bekend, en staan ook niet toe dat ze openbaar worden gemaakt.
‘Alles wat is samengesteld is vergankelijk’, waren
de laatste woorden die door de lippen van de stervende Gautama werden
uitgesproken, toen hij zich onder de sala-boom gereedmaakte om nirvana
in te gaan. ‘Geest is de enige, elementaire, oorspronkelijke eenheid,
en elk van zijn stralen is onsterfelijk, oneindig en onvernietigbaar.
Pas op voor de begoochelingen van de stof.’ Het boeddhisme werd
door Dharma-Asoka wijd en zijd in Azië, en zelfs nog verder, verbreid.
Hij was de kleinzoon van de wonderdoener Chandragupta, de beroemde koning,
die de Punjab van de Macedoniërs verloste – als die al ooit
in de Punjab zijn geweest – en Megasthenes aan zijn hof in Pataliputra
ontving. Dharma-Asoka was de grootste koning van de Maurya-dynastie.
Van een roekeloze losbol en atheïst, was hij priyadarsin, de ‘geliefde
van de goden’, geworden; de zuiverheid van zijn menslievende opvattingen
zijn nooit door enige aardse heerser overtroffen. Zijn nagedachtenis
is in het hart van de boeddhisten eeuwenlang blijven voortleven, en
is vereeuwigd in de humane edicten die in verschillende volkstalen op
de zuilen en rotsen van Allahabad, Delhi, Gujarat, Peshawar, Orissa
en andere plaatsen zijn gegraveerd.23 Zijn
beroemde grootvader had heel India onder zijn machtige scepter verenigd.
Toen de naga’s, of slangenaanbidders van Kashmir, waren bekeerd
door de inspanningen van de apostelen die door de Sthavira’s
van het derde concilie waren uitgezonden, verbreidde de religie van
Gautama zich als een lopend vuurtje. Gandhara, Kabul en zelfs veel van
de satrapen van Alexander de Grote namen de nieuwe filosofie aan. Omdat
van alle vormen van het boeddhisme dat van Nepal het minst van de oorspronkelijke
oude religie schijnt te zijn afgeweken, kan worden aangetoond dat het
lamaïsme van Tartarije, Mongolië en Tibet, dat rechtstreeks
uit dat land afkomstig is, het zuiverste boeddhisme is, want we herhalen
dat het lamaisme in strikte zin slechts uit uiterlijke rituelen bestaat.
De upasaka’s en upasika’s, of mannen en vrouwen die half-monnik
of -non en half-leek zijn, moeten zich, evenals de lama-monniken zelf,
strikt houden aan Boeddha’s voorschriften, en moeten evenzeer
meipo en alle paranormale verschijnselen bestuderen. Wie zich
aan een van de ‘vijf zonden’ schuldig maakt, verliest elk
recht om met de vrome gemeenschap samen te komen. De belangrijkste daarvan
is geen enkele opvatting te vervloeken, want de vloek keert terug
tot hem die hem uit, en vaak tot zijn onschuldige familieleden die dezelfde
atmosfeer inademen als hij. Elkaar en zelfs onze bitterste vijanden
lief te hebben; ons leven op te offeren, zelfs voor dieren; ons dan
ook te onthouden van verdedigingswapens; de grootste overwinning te
behalen door zichzelf te overwinnen; alle ondeugden te vermijden; alle
deugden, vooral bescheidenheid en mildheid, te beoefenen; gehoorzaam
te zijn aan zijn superieuren; zijn ouders, oude mensen, wijzen, deugdzame
en heilige mensen lief te hebben en te respecteren; aan mensen en dieren
voedsel, onderdak en hulp te bieden; voor het gemak van reizigers langs
de wegen bomen te planten en bronnen te graven – dat zijn de morele
plichten van boeddhisten. Elke ani of bhikshuni (non) is aan deze wetten
onderworpen.
Tal van boeddhistische en lamaïstische heiligen waren bekend om
hun onovertroffen heilige levenswandel en hun ‘wonderen’.
Zo stond Tissu – de spirituele leraar van de keizer – die
Kublai-Khan, de Nadir-Shah, inzegende, wijd en zijd bekend om zowel
de bijzondere heiligheid van zijn leven als de vele wonderen die hij
verrichtte. Maar hij verrichtte niet alleen maar nutteloze wonderen,
maar deed meer dan dat. Tissu zuiverde zijn religie volledig; men zegt
dat hij Kublai heeft gedwongen om in één enkele provincie
van Zuid-Mongolië 500.000 onechte monniken uit de kloosters te
verdrijven, die van hun beroep een voorwendsel maakten om in ondeugd
en luiheid te leven. Toen kregen de lamaïsten hun grote hervormer,
de shaberon Tsong-kha-pa, over wie werd gezegd dat hij (in de 14de eeuw)
onbevlekt is ontvangen door zijn moeder, een maagd uit Koko-nor en die
ook een wonderdoenster was. De heilige boom van Kumbum, de boom met
de 10.000 afbeeldingen, die door de ontaarding van het ware geloof verschillende
eeuwen niet meer had gebloeid, schoot nu nieuw loof, en bloeide volgens
de legende krachtiger dan ooit vanuit het haar van deze avatara van
Boeddha. Dezelfde overlevering laat hem (Tsong-kha-pa) in 1419 naar
de hemel opstijgen. In tegenstelling tot de overheersende opvatting
zijn weinig van deze heilige hubilgans, of shaberons, reïncarnaties.
Veel lamakloosters bevatten scholen voor magie, maar de beroemdste
is de kloosterschool van Shu-tukt met meer dan 30.000 monniken; dit
lamaklooster vormt een heel stadje. Sommige nonnen bezitten verbazingwekkende
psychische vermogens. We hebben enkele van deze vrouwen ontmoet, die
op weg waren van Lhasa naar Kandy, het Rome van het boeddhisme, met
zijn miraculeuze heiligdommen en zijn relikwieën van Gautama. Om
ontmoetingen met moslims en andere sekten te voorkomen, reizen ze alleen
’s nachts, ongewapend, en zonder enige angst voor wilde dieren,
want deze zullen hen geen kwaad doen. Bij het eerste gloren
van de dageraad nemen ze hun toevlucht in grotten en vihara’s,
die door hun geloofsgenoten op daarop afgestemde afstanden voor hen
zijn ingericht; want hoewel het boeddhisme een toevluchtsoord heeft
gevonden in Ceylon, en er in naam maar weinig mensen in Brits-Indië
zijn die zich zo noemen, zijn er toch tal van geheime byauds
(broederschappen) en boeddhistische vihara’s, en voelt elke jain
zich verplicht om boeddhisten en lamaïsten zonder onderscheid te
helpen.
Op onze speurtocht naar occulte verschijnselen, waarbij we uitzagen
naar bijzondere vertoningen, werd een van de interessantste die we hebben
gezien, teweeggebracht door een van deze arme reizende bhikshu’s.
Het gebeurde jaren geleden toen al zulke manifestaties nieuw waren voor
de schrijfster. Een boeddhistische kennis, een mysticus die in Kashmir
uit Kutchi-ouders was geboren, maar zich tot het boeddhistische lamaïsme
had bekeerd en meestal in Lhasa woont, nam ons mee om de pelgrims te
bezoeken.
‘Waarom draagt u die bos dode planten met u mee?’ vroeg
een van de bhikshuni’s, een uitgemergelde, lange, oudere vrouw,
terwijl ze op een grote bos mooie, frisse, heerlijk ruikende bloemen
in de hand van de schrijfster wees.
‘Dood?’ zeiden we vragend. ‘Ze zijn net in de tuin
geplukt!’
‘En toch zijn ze dood’, antwoordde ze ernstig. ‘Is
niet het geboren worden in deze wereld sterven? Kijk eens hoe deze kruiden
eruitzien wanneer ze leven in de wereld van het eeuwige licht, in de
tuinen van onze gezegende Foh!’
Zonder de plaats te verlaten waar ze op de grond zat, nam de ani een
bloem uit de bos, legde die in haar schoot, en begon, zo leek het, handen
vol onzichtbaar materiaal vanuit de omringende atmosfeer bijeen te brengen.
Na korte tijd werd er heel, heel vaag een wolkje damp zichtbaar, en
dit nam langzamerhand vorm en kleur aan, totdat er midden in de lucht
zwevend een kopie verscheen van de bloem die we haar hadden gegeven.
Ze was in al haar kleuren en blaadjes getrouw aan het origineel, en
lag eveneens op haar kant, maar ze was duizendmaal schitterender van
tint en intenser van schoonheid, zoals de luisterrijke menselijke geest
veel mooier is dan zijn fysieke omhulsel. Op die manier reproduceerde
ze bloem na bloem tot de kleinste kruiden toe, liet ze verdwijnen, en
weer verschijnen als we erom vroegen of zelfs alleen maar aan dachten.
We kozen een roos in volle bloei, hielden haar op armslengte van ons
af, en na enkele minuten verschenen onze arm, hand en de bloem, tot
in elk detail volmaakt, in de lege ruimte weerspiegeld, op ongeveer
2 meter van waar we zaten. Maar terwijl de bloem oneindig veel mooier
en even etherisch als de andere geest-bloemen scheen, zagen de arm en
de hand er slechts uit als een weerkaatsing in een spiegel; zelfs een
grote vlek op de onderarm, die daar was achtergelaten door een stuk
vochtige aarde dat aan een van de wortels had vastgezeten, was zichtbaar.
Later hoorden we hoe dat kwam.
Dr. Francis J. Victor Broussais sprak ongeveer 50 jaar geleden een
grote waarheid uit toen hij zei: ‘Als het mesmerisme echt bestaat,
zou de geneeskunde een aanfluiting zijn.’ Het mesmerisme bestaat
echt, zodat we de geleerde Fransman wat de rest betreft niet zullen
tegenspreken. Het mesmerisme is, zoals we hebben aangetoond, de hoeksteen
van de magie. Het is voor iedereen zinloos om te proberen de theorie
of praktijk van laatstgenoemde te begrijpen, vóór hij
het grondbeginsel van magnetische aantrekking en afstoting in de hele
natuur, heeft ingezien.
Veel vormen van zogenaamd volksbijgeloof zijn slechts bewijzen voor
een instinctief besef van deze wet. Een onontwikkeld volk leert door
de ervaring van vele generaties dat bepaalde verschijnselen steeds onder
dezelfde omstandigheden plaatsvinden; ze scheppen dan deze omstandigheden,
en verkrijgen de verwachte resultaten. Omdat ze de wetten niet kennen,
verklaren ze het feit langs bovennatuurlijke weg; immers de ervaring
is hun enige leermeester geweest.
In India, in Rusland en in enkele andere landen heeft men een instinctieve
afkeer van het stappen op iemands schaduw, vooral als hij rood haar
heeft, en in het eerstgenoemde land is de lokale bevolking heel terughoudend
om mensen van een ander ras een hand te geven. Dit zijn geen zinloze
hersenspinsels. Ieder mens straalt een magnetische uitwaseming of aura
uit, en iemand kan fysiek volkomen gezond zijn, terwijl tegelijkertijd
zijn uitwaseming toch bij anderen, die gevoelig zijn voor zulke subtiele
invloeden, ziekte kan veroorzaken. Dr. Esdaile en andere mesmeristen
hebben ons langgeleden al meegedeeld dat oosterlingen, vooral hindoes,
gevoeliger zijn dan de blanke rassen. De experimenten van baron Reichenbach
– en ervaringen over de hele wereld – bewijzen dat deze
magnetische uitwasemingen het krachtigst zijn aan de uiteinden van de
ledematen. Therapeutische behandelingen bewijzen dit, en dus worden
antipathieke magnetische aandoeningen het gemakkelijkst overgebracht
door het geven van een hand, zodat de hindoes er verstandig aan doen
hun oude ‘bijgeloof’, dat aan Manu is ontleend, voortdurend
in gedachten te houden.
Het magnetisme van een roodharige wordt, zoals we hebben ontdekt, bij
bijna alle volkeren instinctief gevreesd. We zouden spreekwoorden kunnen
aanhalen uit het Russisch, Perzisch, Georgisch, Hindi, Frans, Turks
en zelfs uit het Duits, om aan te tonen dat het volk denkt dat verraad
en andere ondeugden gepaard gaan met een rossig uiterlijk. Wanneer een
mens aan de zon is blootgesteld, zorgt het magnetisme van dat lichtgevende
hemellichaam ervoor dat zijn emanaties naar de schaduw worden geprojecteerd,
en de verhoogde moleculaire activiteit ontwikkelt meer elektriciteit.
Iemand die een antipathie tegen iemand anders koestert – al is
misschien geen van beiden zich daarvan bewust – doet er verstandig
aan niet door zijn schaduw te lopen. Voorzichtige artsen wassen hun
handen na het behandelen van elke patiënt; waarom beschuldigt men
hen dan niet evengoed als de hindoes van bijgeloof? De kiemen van ziekten
zijn, zoals de ervaring in Europa bewijst, onzichtbaar, maar daarom
niet minder werkelijk. De ervaring in het Oosten heeft al honderd
eeuwen lang bewezen dat de kiemen van morele besmetting zich aan plaatsen
hechten, en dat onzuiver magnetisme door aanraking kan worden overgedragen.
Een ander geloof dat in sommige delen van Rusland, vooral in Georgië
(de Kaukasus), en in India wijdverbreid is, is dat wanneer het lichaam
van een verdronken persoon niet op een andere manier kan worden gevonden,
en men een kledingstuk van hem in het water werpt, dit zal drijven tot
vlak boven de plaats van het lijk, en dan zinken. We hebben zelfs gezien
dat het experiment succesvol werd uitgevoerd met het heilige koord van
een brahmaan. Het dreef heen en weer, en in de rondte alsof het iets
zocht, tot het plotseling ongeveer 50 meter recht vooruitschoot en zonk;
en precies op die plaats visten de duikers het lichaam op. We treffen
dit ‘bijgeloof’ zelfs in Amerika aan. Een Pittsburgse krant,
van zeer recente datum, beschrijft het vinden van het lijk van een jonge
jongen, Reed genaamd, in de Monongahela op een soortgelijke manier.
Toen alle andere middelen waren mislukt, zegt de krant,
werd van een merkwaardig bijgeloof gebruikgemaakt.
Een hemd van de jongen werd in de rivier gegooid op de plek waar hij
kopje onder was gegaan, dreef, naar men zegt, een tijdje aan de oppervlakte,
en zonk ten slotte op een plaats die de rustplaats van het lijk bleek
te zijn, dat toen werd opgehaald. Het geloof dat het hemd van een
verdronken persoon, wanneer het in het water wordt gegooid, het lijk
zal volgen, is zeer verbreid, hoe dwaas het ook lijkt.
Dit verschijnsel wordt verklaard door de wet van de krachtige aantrekking
die er bestaat tussen het menselijk lichaam en de voorwerpen die het
lang heeft gedragen. Het oudste kledingstuk is het beste voor de proef,
een nieuw is onbruikbaar.
Sinds onheuglijke tijden hebben Russische meisjes van stad en land
de gewoonte gehad om in de maand mei op Trinitatis kransen van groene
bladeren, die ieder meisje zelf moet maken, in de rivier te werpen,
en zo het orakel te raadplegen. Zinkt de krans, dan is dat een teken
dat het meisje binnenkort ongehuwd zal sterven; blijft ze drijven, dan
zal ze trouwen; wanneer dit zal plaatsvinden hangt af van het aantal
verzen dat ze tijdens het experiment kan opzeggen. We kunnen bevestigen
dat ons persoonlijk verschillende gevallen bekend zijn; twee daarvan
betroffen goede vriendinnen van ons, bij wie de doodsvoorspelling uitkwam,
en de meisjes binnen twaalf maanden stierven. Ongetwijfeld zou het resultaat
hetzelfde zijn wanneer het op een andere dag dan Trinitatis werd geprobeerd.
Het zinken van de krans moet daaraan worden toegeschreven dat de krans
doortrokken is van het ongezonde magnetisme van een gestel dat de kiemen
van een vroegtijdige dood in zich draagt; zo’n magnetisme betreft
een aantrekkingskracht tot de aarde op de bodem van de rivier. De rest
laten we graag aan de vrienden van het toeval over.
Dezelfde algemene opmerking dat bijgeloof een wetenschappelijke grondslag
heeft, is van toepassing op de door fakirs en goochelaars teweeggebrachte
verschijnselen, die sceptici onder de algemene categorie bedrog rangschikken.
En toch is er voor een nauwkeurige waarnemer, zelfs al is hij niet-ingewijd,
een enorm verschil te zien tussen de kimiya (verschijnsel) van een fakir,
de batte-baji (goochelarij) van een bedrieger, en de dodenbezwering
van een jadugar of sahir, die door de plaatselijke
bevolking zo wordt gevreesd en veracht. Dit verschil dat voor de sceptische
Europeaan onwaarneembaar – zelfs onbegrijpelijk – is, wordt
door elke hindoe instinctief gevoeld, ongeacht of hij tot een hoge of
lage kaste behoort, ontwikkeld of dom is. De kangalin, of heks,
die haar vreselijke abhichar (mesmerische vermogens) gebruikt
om kwaad te doen, kan elk ogenblik de dood verwachten, want elke hindoe
acht het geoorloofd haar te doden; een hukka-baj of goochelaar
dient tot vermaak. Voor een slangenbezweerder met zijn ba-ini
vol giftige slangen is men minder bang, want zijn vermogen om te betoveren
strekt zich slechts uit tot dieren en reptielen; hij is niet in staat
mensen te betoveren, of te volbrengen wat de Indiërs mantra
phenkna noemen: door magie een betovering over mensen werpen. Maar
voor de yogi’s, de sannyasins, de heilige mannen, die
door mentale en fysieke oefening enorme psychische vermogens verwerven,
ligt de zaak heel anders. Sommige van deze mannen worden door de hindoes
als halfgoden beschouwd. Europeanen kunnen deze vermogens slechts zelden
en bij hoge uitzondering beoordelen.
De Britse bewoner die op de maidans en op openbare plaatsen
de voor hem angstaanjagende, weerzinwekkende mensen heeft gezien die
roerloos zitten in de zichzelf opgelegde kwelling van de urdhvabahu,
met de armen maandenlang – zelfs jaren – boven het hoofd,
moet niet denken dat dit de wonderdoende fakirs zijn. De verschijnselen
van laatstgenoemden kan men alleen te zien krijgen door de vriendelijke
aanbeveling van een brahmaan, of onder bijzonder gunstige omstandigheden.
Zulke mannen zijn even weinig toegankelijk als de echte nautch-meisjes,
over wie alle reizigers spreken, maar die maar heel weinigen werkelijk
hebben gezien, omdat ze uitsluitend de pagoden toebehoren.
Het is heel vreemd dat er ondanks de duizenden reizigers en miljoenen
Europeanen die in India zijn geweest en het in alle richtingen hebben
doorkruist, nog zo weinig over dat land en de omliggende landen bekend
is. Misschien hebben sommige lezers de neiging de juistheid van onze
bewering niet alleen te betwijfelen maar haar zelfs openlijk tegen te
spreken. Ongetwijfeld zal men ons antwoorden dat alles wat men over
India zou willen weten, al bekend is. In feite hebben we zelf een keer
dit antwoord gekregen. Dat in India wonende Engelsen hiernaar geen onderzoek
instellen is niet vreemd, want, zoals een Britse officier een keer tegen
ons zei: ‘de hogere kringen beschouwen het als niet beschaafd
om belangstelling te tonen voor de hindoes of hun zaken, of zelfs alleen
maar verwonderd te zijn of informatie te verlangen als ze in dat land
iets vreemds zouden zien’. Maar het verwondert ons echt dat zelfs
reizigers dit interessante gebied niet beter hebben onderzocht. Nog
geen 50 jaar geleden hebben twee moedige Britse officieren die op tijgerjacht
waren en daarbij in de wildernis van de Blauwe of Nilgiri heuvels in
Zuid-Hindoestan doordrongen, een vreemd volk ontdekt, dat wat uiterlijk
en taal betreft volkomen verschilde van alle andere hindoevolkeren.
Vele min of meer absurde gissingen werden over hen gemaakt, en de zendelingen,
die altijd alert zijn om alle dingen onder de zon in verband te brengen
met de Bijbel, gingen zelfs zover om te opperen dat dit volk
een van de verloren stammen van Israël was, en baseerden hun belachelijke
hypothese op hun zeer blanke huidskleur en ‘uitgesproken joodse
gelaatstrekken’. Dit laatste is volkomen onjuist, want de Toda’s,
zoals ze worden genoemd, vertonen niet de geringste gelijkenis met het
joodse type, noch in gelaatstrekken, noch in gestalte, noch in taal
of manier van doen. De Toda’s lijken sterk op elkaar en, zoals
een vriend van ons het uitdrukte, de knapsten lijken in majesteit en
uiterlijke schoonheid meer op het beeld van de Griekse Zeus dan wat
hij ooit bij mensen had gezien.
Sinds die ontdekking zijn er 50 jaar voorbijgegaan, maar hoewel er
sindsdien op die heuvels steden zijn gebouwd, en Europeanen het land
zijn binnengetrokken, is men over de Toda’s niet méér
te weten gekomen dan in het begin. Onder de dwaze geruchten die over
dit volk in omloop zijn, zijn de meest onzinnige die over hun aantal
en dat ze polyandrie in praktijk brengen. De algemene opinie over hen
is dat hun aantal als gevolg van laatstgenoemde gewoonte tot enkele
honderden families is ingekrompen, en dat het volk snel uitsterft. We
hadden een goede gelegenheid veel over hen te weten te komen, en verklaren
daarom uitdrukkelijk dat de Toda’s geen polyandrie in praktijk
brengen en ook niet zo gering in aantal zijn als men denkt. We kunnen
aantonen dat niemand ooit kinderen van hen heeft gezien. Die welke men
in hun gezelschap misschien heeft gezien, behoorden tot de Badaga’s,
een hindoestam die wat ras, huidskleur en taal betreft volkomen van
de Toda’s verschilt, en waartoe de meest rechtstreekse ‘vereerders’
van dit bijzondere volk behoren. We zeggen vereerders, want
de Badaga’s kleden, voeden en bedienen de Toda’s, en beschouwen
elke Toda nadrukkelijk als een godheid. Ze zijn reuzen van gestalte,
blank zoals Europeanen met enorm lang, gewoonlijk bruin, golvend haar
en baard, dat vanaf hun geboorte nooit door een scheermes is aangeraakt.
Knap als een standbeeld van Phidias of Praxiteles, zit de Toda de hele
dag, zonder iets te doen, zoals sommige reizigers, die wel eens een
blik op hen hebben geworpen, bevestigen. Uit de vele tegenstrijdige
meningen en mededelingen die we van de bewoners van Ootacamund en andere
nieuwe plaatsjes van de beschaafde wereld die in de Nilgiriheuvels verspreid
liggen, zelf hebben vernomen, selecteren we de volgende:
Ze gebruiken nooit water, ze zijn uitzonderlijk knap
en edel van uiterlijk, maar bijzonder vuil; in tegenstelling tot alle
andere Indiërs hebben ze minachting voor juwelen, en dragen nooit
iets anders dan een groot zwart gewaad of een deken van één
of andere soort wol, met een gekleurde streep onderaan; ze drinken
nooit iets anders dan zuivere melk; ze hebben kudden vee maar eten
hun vlees niet, en laten hun dieren niet ploegen of werken; ze kopen
en verkopen niet; de Badaga’s voeden en kleden hen; ze gebruiken
noch dragen ooit wapens, zelfs geen gewone stok; de Toda’s kunnen
niet lezen en willen niets leren. Ze zijn de wanhoop van de zendelingen,
en hebben kennelijk geen enkele soort religie, behalve de verering
van zichzelf als de Heren van de Schepping.24
We zullen proberen enkele van deze meningen recht te zetten, voor zover
we daartoe in staat zijn door wat we hebben vernomen van een zeer heilige
figuur, een brahmaan-goeroe, voor wie we grote eerbied hebben.
Niemand heeft ooit meer dan vijf of zes van hen tegelijk gezien; ze
praten niet met vreemdelingen, en geen reiziger is ooit in hun vreemde,
lange en lage hutten geweest, die kennelijk geen ramen of schoorsteen
hebben en maar één deur; niemand heeft ooit de begrafenis
van een Toda gezien, of heel oude mensen onder hen; ook krijgen ze nooit
cholera, terwijl tijdens zulke periodieke epidemieën om hen heen
duizenden mensen sterven; en tot slot, hoewel het hele land rondom vol
tijgers en andere wilde dieren is, heeft men nooit gehoord dat een tijger,
een slang of enig ander wild beest uit die streek een Toda of een stuk
vee van hen iets heeft aangedaan, hoewel ze, zoals we hierboven zeiden,
zelfs nooit van een stok gebruikmaken.
Bovendien trouwen de Toda’s in het geheel niet. Ze lijken gering
in aantal te zijn, omdat niemand ooit de gelegenheid heeft gehad of
zal krijgen ze te tellen; zodra hun afzondering door de vloedgolf van
beschaving werd ontwijd – wat misschien wel aan hun eigen zorgeloosheid
was te danken – begonnen de Toda’s te verhuizen naar andere
even onbekende en nog ontoegankelijker streken dan de Nilgiri-bergen
vroeger waren geweest; ze zijn niet uit Toda-moeders geboren, en ook
niet van Toda-afkomst; ze zijn de kinderen van een bepaalde heel exclusieve
sekte, en sinds hun jeugd voor bijzondere religieuze doeleinden afgezonderd.
Zo’n kind wordt herkend aan een bijzondere huidskleur en enkele
andere tekenen, en staat vanaf zijn geboorte bekend als wat gewoonlijk
een Toda wordt genoemd. Om de drie jaar moeten ze zich allen gedurende
een bepaalde tijd naar een bepaalde plaats begeven, waar ze allen moeten
samenkomen; hun ‘vuil’ is slechts een uiterlijke gedaante,
zoals een sannyasin die in het openbaar aanneemt gevolg gevend aan zijn
gelofte; hun vee is voor het grootste deel aan heilige doeleinden gewijd,
en, hoewel hun plaatsen van eredienst nooit door de voeten van niet-ingewijden
zijn betreden, bestaan ze toch en evenaren misschien de prachtigste
aan Europeanen bekende pagoden – gopura’s. De Badaga’s
zijn hun speciale vazallen, en vereren hen, zoals terecht is gezegd,
als halfgoden; want door hun geboorte en mysterieuze vermogens verdienen
ze die eer.
De lezer kan er zeker van zijn dat alle berichten over hen die in strijd
zijn met het weinige dat hierboven is gezegd, onjuist zijn. Geen zendeling
zal ooit een van hen met zijn lokaas vangen, en geen Badaga zal hen
verraden, al werd hij aan stukken gesneden. Ze zijn een volk dat een
bepaald edel doel vervult, en waarvan de geheimen onschendbaar zijn.
Bovendien zijn de Toda’s niet de enige van dat soort mysterieuze
stammen in India. We hebben er in een eerder hoofdstuk verschillende
genoemd, maar hoeveel meer zijn er daarnaast nog die ongenoemd zullen
blijven, niet worden herkend, maar er toch altijd zijn!
Wat nu over het sjamanisme algemeen bekend is, is maar heel weinig;
en dat is evenals de andere niet-christelijke religies verdraaid. Het
wordt zonder enige reden het Mongoolse ‘heidendom’ genoemd,
want het is een van de oudste Indiase religies. Het is verering van
geesten, of het geloof dat de ziel onsterfelijk is, dat ze nog dezelfde
mens is die ze op aarde was, ook al heeft haar lichaam zijn objectieve
vorm verloren, en al heeft de mens zijn fysieke aard voor een spirituele
verwisseld. In zijn huidige vorm is het een tak van de oorspronkelijke
theürgie, en een praktische versmelting van de zichtbare en onzichtbare
wereld. Steeds wanneer een aardbewoner met zijn onzichtbare broeders
in contact wil komen, moet hij zich aan hen gelijkmaken; d.w.z. hij
ontmoet deze wezens halverwege, verkrijgt van hen een voorraad spirituele
essentie, geeft hun op zijn beurt een deel van zijn fysieke natuur,
en stelt hen op die manier soms in staat in halfobjectieve gedaante
te verschijnen. Deze tijdelijke uitwisseling van naturen wordt theürgie
genoemd. Sjamanen worden tovenaars genoemd, omdat men zegt dat ze de
‘geesten’ van de doden oproepen met het doel ze te bezweren.
Het echte sjamanisme, waarvan de opvallende kenmerken in India in de
tijd van Megasthenes (300 v.Chr.) de overhand hadden, kan evenmin worden
beoordeeld naar zijn ontaarde afstammelingen onder de sjamanen in Siberië,
als de religie van Gautama Boeddha kan worden verklaard aan de hand
van het fetisjisme van sommige van zijn volgelingen in Siam en Birma.
Het heeft zijn toevlucht genomen tot de belangrijkste kloosters van
Mongolië en Tibet, en daar wordt het sjamanisme, als we het zo
moeten noemen, beoefend tot de uiterste grenzen die aan het verkeer
tussen mens en ‘geest’ zijn gesteld. De religie van de lama’s
heeft de oorspronkelijke wetenschap van de magie trouw bewaard,
en weet nu nog even grootse dingen te verrichten als in de tijd van
Kublai-Khan en zijn baronnen. De oude mystieke formule van koning Songtsen
Gampo, het Aum mani padme hum,25
verricht zijn wonderen nu nog evengoed als in de 7de eeuw. Avalokitesvara,
de hoogste van de drie bodhisattva’s en de beschermheilige van
Tibet, werpt zijn schaduw, volledig zichtbaar voor de gelovigen, over
het door hem gestichte lamaklooster van Ganden; en de lichtende gestalte
van Tsong-kha-pa spreekt, in de vorm van een vurig wolkje dat zich losmaakt
uit de dansende zonnestralen, een belangrijke bijeenkomst van duizenden
lama’s toe, terwijl zijn stem van boven neerdaalt, als het fluisteren
van een briesje in het gebladerte. Onmiddellijk daarna, zeggen de Tibetanen,
verdwijnt de prachtige verschijning tussen de schaduwen van de heilige
bomen in het park van het klooster.
In Garma-Kian (het moeder-klooster) gaat het gerucht dat slechte, onontwikkelde
geesten op bepaalde dagen gedwongen worden te verschijnen, en verslag
te doen van hun slechte daden; ze worden dan door de lamaïstische
adepten gedwongen het kwaad dat ze stervelingen hebben aangedaan te
herstellen. Dit is wat Huc naïef ‘het belichamen van kwade
geesten’ noemt, d.w.z. duivels. Werd aan de sceptici uit verschillende
Europese landen toegestaan kennis te nemen van de dagelijks in Muru26
en in de ‘stad van geesten’ gedrukte verslagen over de haast
zakelijke omgang die tussen de lama’s en de onzichtbare wereld
plaatsvindt, dan zouden ze zeker meer belangstelling tonen voor de verschijnselen
die in de spiritistische tijdschriften zo triomfantelijk worden beschreven.
In Buddha-la, of beter gezegd Potala (Boeddha’s berg), in het
belangrijkste van de vele duizenden lamakloosters in dat land, ziet
men de scepter van de bodhisattva geheel los in de lucht zweven, en
met zijn bewegingen de daden van de gemeenschap regelen. Als een lama
in tegenwoordigheid van de overste van het klooster ter verantwoording
wordt geroepen, weet hij van tevoren dat het nutteloos is iets onwaars
te zeggen; de ‘regelaar van de rechtvaardigheid’ (de scepter)
is er, en de golvende beweging ervan beslist onmiddellijk en feilloos,
goedkeurend of anderszins, of hij schuldig is. We beweren niet dat we
persoonlijk van dit alles getuige zijn geweest; zulke aanspraken willen
we niet maken. Laat het met betrekking tot al deze verschijnselen voldoende
zijn te zeggen dat wat we niet met onze eigen ogen hebben gezien, voor
ons zo bewezen is dat we voor de echtheid ervan instaan.
Een aantal lama’s in Sikkim brengen door magische krachten meipo
– ‘wonderen’ – teweeg. De overleden patriarch
van Mongolië, Gegen Chutuktu, die verblijf hield in Urga, een waar
paradijs, was de 16de incarnatie van Gautama, en dus een bodhisattva.
Hij had de naam over vermogens te beschikken die zelfs voor de wonderdoeners
van het land van wonderen bij uitstek, fenomenaal waren. Laat niemand
denken dat men die vermogens zonder moeite ontwikkelt. De levens van
de meeste van die heiligen – die ten onrechte luie zwervers, bedriegers
en bedelaars worden genoemd, en van wie men denkt dat ze hun leven doorbrengen
met het uitbuiten van de goedgelovigheid van hun slachtoffers –
zijn op zichzelf al wonderen. Wonderen, omdat ze laten zien wat een
vastberaden wil en volmaakte zuiverheid van leven en doel kunnen volbrengen,
en aan welke mate van bovennatuurlijke ascese een menselijk lichaam
kan worden blootgesteld, terwijl het toch in leven blijft en een hoge
leeftijd bereikt. Geen christen-kluizenaar heeft ooit gedroomd van zo’n
verfijnde kloosterdiscipline; en de woning in de lucht van een Simeon
de Styliet lijkt wel kinderspel vergeleken bij de vindingen van fakir
en boeddhist om de wil te beproeven. Maar de theoretische bestudering
van de magie is één ding, en de mogelijkheid om haar in
praktijk te brengen is iets heel anders. In Drepung, de Mongoolse school
waar meer dan 300 magiërs (sorciers, zoals de Franse missionarissen
hen noemen) les geven aan ongeveer tweemaal zoveel leerlingen tussen
12 en 20 jaar, moeten laatstgenoemden vele jaren op hun laatste inwijding
wachten. Niet één op de honderd bereikt het hoogste doel,
en uit de vele duizenden lama’s die bijna een hele stad van vrijstaande
gebouwen eromheen bewonen, worden niet meer dan 2 procent wonderdoeners.
Men kan alle regels van de 108 delen van de Kanjur27
uit het hoofd leren, en toch maar een armzalige praktische magiër
zijn. Er is maar één ding dat er met zekerheid toe leidt,
en op die bijzondere studie wijst meer dan één hermetische
schrijver. Eén van hen, de Arabische alchemist Alipili, zegt
het volgende:
Ik waarschuw u, wie u ook bent, die wil doordringen
in de binnenste delen van de natuur; als u wat u zoekt niet binnenin
u vindt, dan zult u het nooit buiten u vinden. Als u
de voortreffelijkheid van uw eigen huis niet kent, waarom zoekt u
dan naar de voortreffelijkheid van andere dingen? . . . O
mens, ken uzelf; in u ligt de schat der schatten verborgen.28
In een andere alchemistische verhandeling, De manna benedicto,29
drukt de schrijver zijn denkbeelden over de steen der wijzen in de volgende
woorden uit:
Om bepaalde redenen is het mijn bedoeling niet te
veel te zeggen over dit onderwerp, dat toch op één ding
neerkomt, dat al te duidelijk is beschreven; . . . want de gegeven
beschrijving laat zoveel magische en natuurlijke manieren zien om
ervan [de steen] gebruik te maken, waarvan velen die hem bezaten nooit
hebben geweten of gehoord, en die van dien aard zijn dat ze, toen
ik ze zag, mijn knieën deden beven en mijn hart schokken,
en ik bij de aanblik ervan versteld stond!
Elke neofiet heeft min of meer zo’n gevoel gehad; maar als hij
dat eenmaal te boven is gekomen, is hij een adept.
In de kloosters van Tashi-Lhunpo en Si-Dzang worden deze vermogens,
die in iedereen aanwezig zijn maar door zo weinigen worden benut, tot
hun uiterste perfectie ontwikkeld. Wie heeft in India nooit gehoord
van de Panchen Rimpoche, de Chutuktu van de hoofdstad van Hoog
Tibet? Zijn broederschap van Khe-lan was in het hele land beroemd, en
een van de bekendste ‘broeders’ was een Peh-ling (een Engelsman),
die op een dag in het begin van de 19de eeuw als een volmaakte boeddhist
uit het Westen was gekomen, en na een voorbereiding van een maand tot
de Khe-lans werd toegelaten. Hij sprak alle talen waaronder het Tibetaans,
en kende alle kunsten en wetenschappen, zegt de overlevering. Op grond
van zijn heiligheid en de door hem teweeggebrachte verschijnselen werd
hij na een verblijf van slechts enkele jaren tot shaberon uitgeroepen.
Zijn nagedachtenis leeft tot op de dag van vandaag onder de Tibetanen
voort, maar zijn echte naam is een geheim dat alleen aan de shaberons
bekend is.
Het grootste meipo, dat het voorwerp van de ambitie van alle
toegewijde boeddhisten zou zijn, was en is nog steeds het vermogen om
door de lucht te wandelen. De beroemde koning van Siam, Pia Metak, een
Chinees, was bekend om zijn toewijding en geleerdheid. Maar hij verkreeg
deze ‘bovennatuurlijke gave’ pas nadat hij zich onder de
rechtstreekse leiding van een priester van Gautama-Boeddha had geplaatst.
Crawfurd en Finlayson volgden tijdens hun verblijf in Siam met grote
belangstelling de pogingen van enkele Siamese edelen om dit vermogen
te verwerven.30
In China, Siam, Tartarije, Tibet, Kashmir en Brits-Indië zijn
vele verschillende sekten waarvan de leden hun leven wijden aan het
ontwikkelen van zogenaamde ‘bovennatuurlijke krachten’.
Bij het bespreken van één zo’n sekte, de Taossé,
zegt Semedo:
Ze beweren dat men door middel van bepaalde oefeningen
en meditaties zijn jeugd zal terugkrijgen, en anderen erin zullen
slagen Shen-hsien te worden, d.w z. ‘aardse gelukkigen’,
in welke toestand alle wensen worden vervuld, terwijl ze het vermogen
hebben zich vlug en gemakkelijk van de ene naar de andere plek, hoe
ver weg ook, te verplaatsen.31
Dit vermogen slaat slechts op de projectie van de astrale
entiteit, min of meer in de vorm van een lichaam, en zeker niet
op de verplaatsing van het lichaam. Dit verschijnsel is evenmin een
wonder als wanneer iemands beeld in een spiegel wordt weerkaatst. Niemand
kan in zo’n spiegelbeeld een stofdeeltje ontdekken, en toch staat
daar ons dubbel, en geeft getrouw zelfs elk afzonderlijk haartje op
ons hoofd weer. Indien door die eenvoudige wet van weerkaatsing ons
dubbel in een spiegel kan worden gezien, hoeveel treffender is dan het
bewijs voor het bestaan ervan dat door de fotografie wordt geleverd!
Dat onze natuurkundigen nog niet het middel hebben gevonden om foto’s
anders dan op korte afstand te nemen, is geen reden dat dit onmogelijk
is voor hen die het middel daartoe hebben gevonden in de kracht van
de menselijke wil zelf, wanneer die van aardse belangen is bevrijd.32
Onze gedachten zijn stof, zegt de wetenschap; elke kracht brengt een
grotere of kleinere verstoring in de atmosferische golven teweeg. Omdat
ieder mens – evenals elk ander levend en zelfs inert voorwerp
– een aura van zijn eigen emanaties om zich heen heeft,
en bovendien door een geringe inspanning in staat is zich in zijn verbeelding
te verplaatsen waarheen hij wil, waarom zou het dan wetenschappelijk
onmogelijk zijn dat zijn denken – geregeld, versterkt en geleid
door die krachtige magiër, de ontwikkelde wil
– tijdelijk een lichamelijke vorm aanneemt, en als een getrouw
dubbel van het origineel verschijnt aan wie ze wil? Is die mogelijkheid
in de huidige staat van de wetenschap ondenkbaarder dan de foto of telegraaf
minder dan 40 jaar geleden was, of de telefoon minder dan 14 maanden
geleden?
Wanneer een gevoelig gemaakte plaat de schaduw van onze gezichten
zo nauwkeurig kan grijpen, dan moet die schaduw of weerspiegeling, al
kunnen we haar niet waarnemen, toch iets substantieels zijn. En als
we met behulp van optische instrumenten ons beeld op soms wel enkele
honderden meters afstand op een witte muur kunnen projecteren, dan bestaat
er geen enkele reden waarom de adepten, de alchemisten, de geleerden
in de geheime kunst, niet al zouden hebben uitgevonden wat de wetenschappers
nu nog ontkennen, maar waarvan ze misschien morgen al de waarheid zullen
ontdekken, namelijk om in een oogwenk hun astrale lichaam elektrisch
duizenden kilometers de ruimte in te zenden, terwijl ze hun stoffelijke
schil achterlaten met een zekere hoeveelheid dierlijk levensbeginsel
om het fysieke leven gaande te houden, en in hun spirituele, etherische
lichaam even veilig en verstandig te kunnen handelen als wanneer ze
met een vleselijke bedekking bekleed zijn? Er bestaat een hogere vorm
van elektriciteit dan de fysieke waarmee de onderzoekers bekend zijn;
duizenden werkingen van laatstgenoemde zijn nog voor het oog van de
hedendaagse natuurkundige verborgen, en niemand kan zeggen waar haar
mogelijkheden ophouden.
Schott verklaart dat ‘in de oude Chinese opvatting – en
vooral in die van de Tao-Kiao [Taossé] sekte – met Sian,
of Shen-hsien, personen worden bedoeld die zich in de bergen
terugtrekken om het leven van kluizenaars te leiden, en die door hun
ascetische leefwijze, of door de kracht van tovermiddelen en elixirs,
wonderbaarlijke gaven en aardse onsterfelijkheid[?] hebben
verworven’.33 Dit is overdreven, zo
niet geheel en al onjuist. Ze beweren slechts in staat te zijn het menselijk
leven te verlengen, en als we het getuigenis van mensen mogen geloven,
dan kunnen ze dat ook. Het getuigenis van Marco Polo in de 13de eeuw
wordt in onze tijd bevestigd. Hij zegt namelijk:
Er bestaat een andere categorie mensen, die chughi
[yogi] worden genoemd, die eigenlijk abraiamanen [brahmanen?] heten,
en die bijzonder lang leven; ieder van hen leeft wel 150-200 jaar.
Ze eten heel weinig, hoofdzakelijk rijst en melk. En deze mensen nuttigen
een heel vreemde drank . . . een drankje van zwavel en kwikzilver
door elkaar, en dit drinken ze twee keer per maand . . . Dit geeft
hun naar ze beweren een lang leven, en ze zijn gewend dit drankje
vanaf hun jeugd te gebruiken.34
Bernier beweert volgens kolonel Yule dat de yogi’s heel handig
zijn in het bereiden van kwikzilver; ze doen dit ‘zo bijzonder
goed dat het lichaam, door elke ochtend een of twee korrels te gebruiken,
weer volmaakt gezond wordt’,35 en
voegt eraan toe dat de mercurius vitae van Paracelsus een samenstelling
was waarin antimonium en kwikzilver voorkwamen.36
Dit is, op zijn minst gezegd, een heel onnauwkeurige bewering, en we
zullen uiteenzetten wat we ervan weten.
De hoge ouderdom van sommige lama’s en talapoins (monniken) is
spreekwoordelijk, en het is algemeen bekend dat ze de één
of andere samenstelling gebruiken, die ‘het oude bloed hernieuwt’,
zoals ze het noemen. Evenzo was het onder alchemisten een erkend feit
dat een oordeelkundige toediening ‘van een aura van zilver
de gezondheid herstelt, en het leven zelf wonderbaarlijk verlengt’.
Maar we zijn volkomen bereid om de beweringen tegen te spreken, van
zowel Bernier als kol. Yule die hem citeert, dat de yogi’s en
alchemisten gebruikmaakten van mercurius of kwikzilver. De
yogi’s maakten in de tijd van Marco Polo, en ook nog in onze huidige
tijd, gebruik van wat er misschien als kwikzilver uitziet, maar
het niet is. Paracelsus, de alchemisten en andere mystici, verstonden
onder mercurius vitae de levende geest van zilver, de aura
van zilver en niet het kwikzilver; en deze aura is beslist
niet het bij onze artsen en apothekers bekende kwikzilver. Er kan geen
twijfel aan bestaan dat de beschuldiging dat Paracelsus het gebruik
van kwikzilver in de medische praktijk heeft ingevoerd, volkomen onjuist
is. Geen kwik, ongeacht of het bereid is door een middeleeuws vuurfilosoof
of door iemand uit onze tijd die zich een arts noemt, kan het lichaam
volmaakte gezondheid teruggeven, of heeft dat ooit gedaan. Alleen een
onvervalste charlatan zal ooit van zo’n middel gebruikmaken. Velen
zijn dan ook van mening dat Paracelsus’ vijanden zo’n belachelijke
leugen hebben bedacht, juist met de kwade bedoeling hem in de ogen van
het nageslacht als een kwakzalver voor te stellen.
De yogi’s uit de oudheid, en ook de hedendaagse lama’s
en talapoins gebruiken een ingrediënt met heel weinig zwavel en
een melkachtig sap dat ze uit een geneeskrachtige plant halen. Ze zijn
ongetwijfeld in het bezit van enkele verbazingwekkende geheimen, want
we hebben hen de hardnekkigste wonden in een paar dagen zien genezen,
en gebroken beenderen weer voor gebruik geschikt zien maken in evenveel
uren als het dagen zou duren bij de gewone medische behandeling. Een
vreselijke koorts die de schrijfster na een overstroming van de Irrawaddyrivier
bij Rangoon opdeed, werd in enkele uren genezen door het sap van een
plant die, als we ons niet vergissen, kukushan wordt genoemd,
en toch zijn er misschien duizenden bewoners van die streek die de krachten
ervan niet kennen, en aan koorts zijn gestorven. Dit was als beloning
voor een onbeduidende gunst die we een eenvoudige bedelmonnik hadden
bewezen, een dienst die de lezer niet veel zal interesseren.
We hebben ook van een bepaald soort water gehoord, dat ab-i-hayat
heet, en dat volgens het volksbijgeloof verborgen is voor alle sterfelijke
ogen, behalve voor die van de heilige sannyasin; de bron zelf staat
bekend als de ab-i-haiwan-i. Het is echter meer dan waarschijnlijk dat
de talapoins zullen weigeren hun geheimen mee te delen, zelfs aan wetenschappers
en zendelingen; want deze geneesmiddelen moeten worden gebruikt ten
bate van de mensheid, en nooit om geld te verdienen.37
Op de grote feesten van de hindoepagoden, op huwelijksfeesten van rijke
mensen van hoge kaste, overal waar grote menigten bijeen zijn, vinden
de Europeanen guni’s of slangenbezweerders, fakirs-mesmeristen,
wonderdoende sannyasins en zogenaamde ‘goochelaars’. Het
is gemakkelijk erom te lachen, maar heel wat moeilijker, en voor de
wetenschap onmogelijk, het te verklaren. De Britse bewoners van India
en de reizigers geven de voorkeur aan de eerste oplossing. Maar laat
iemand eens aan een van die ongelovige Thomassen vragen hoe de volgende
resultaten, die ze niet ontkennen en ook niet kunnen ontkennen, worden
teweeggebracht? Als grote aantallen guni’s en fakirs verschijnen
met hun lichamen omkronkeld door cobra’s-de-capello, hun armen
versierd met armbanden van coralillo’s – kleine
slangetjes die in enkele seconden een gewisse dood teweegbrengen –
en hun schouders met halskettingen van trigonocephali, de vreselijkste
vijand van de blote voeten van de hindoes, waarvan de beet dodelijk
is als een bliksemflits, dan glimlacht de scepticus, en begint hij u
ernstig uiteen te zetten dat deze reptielen, na in een cataleptische
verdoving te zijn gebracht, alle door de guni van hun giftanden zijn
ontdaan. Ze zijn onschadelijk, zodat het belachelijk is er bang voor
te zijn.’ ‘Wil de sahib een van mijn nags strelen?’
vroeg eens een guni, de heer naderend die met ons sprak, en die een
half uur lang zijn toehoorders met zijn herpetologische kennis had gekleineerd.
De dappere strijder sprong vlug achteruit – zijn benen bleken
niet minder lenig dan zijn tong – en het boze antwoord van kapitein
B. zou door ons nauwelijks in druk kunnen worden vereeuwigd. Alleen
de angstaanjagende lijfwacht van de guni beschermde hem tegen een groot
pak slaag. Bovendien hoeft u slechts een kik te geven, en elke slangenbezweerder
van beroep zal voor een halve roepie in enkele ogenblikken talloze ongetemde
slangen van de giftigste soorten rondom zich laten kruipen, naar zich
toe lokken, oppakken en om zijn lichaam laten kronkelen. Tweemaal stond
een slang in de buurt van Trincomalee op het punt de schrijfster te
bijten – één keer was ze bijna op zijn staart gaan
zitten – maar na een snel fluitsignaal van de guni, die we hadden
ingehuurd om ons te begeleiden, hield hij beide keren in op nauwelijks
enkele centimeters van ons lichaam, als door de bliksem tegengehouden,
en liet zijn dreigende kop langzaam op de grond zakken, en bleef, onder
de betovering van de kilna38, stijf
en onbeweeglijk als een dode tak.
Is er één Europese goochelaar, dierentemmer of zelfs
mesmerist die het waagt slechts eenmaal een experiment te herhalen waarvan
men in India dagelijks getuige kan zijn, als men weet waar men naartoe
moet gaan om het te zien? Er is in de wereld niets woesters dan een
Bengaalse koningstijger. Eens was de hele bevolking van een dorpje dat
niet ver van Dakka aan de rand van een bos ligt, bij het aanbreken van
de dag in paniek geraakt door het verschijnen van een enorme tijgerin.
Deze wilde dieren verlaten hun holen normaal alleen ’s nachts,
als ze op jacht en op zoek naar water gaan. Maar deze ongebruikelijke
gebeurtenis was te danken aan het feit dat het beest een moeder was.
Ze was beroofd van haar twee welpen die door een moedige jager waren
meegenomen, en was naar hen op zoek. Twee mannen en een kind had ze
al tot slachtoffer gemaakt, toen een oude fakir die zijn dagelijkse
ronde maakte, uit de poort van de pagode naar buiten kwam, de situatie
overzag en ogenblikkelijk begreep. Onder het opzeggen van een mantra
ging hij recht op het beest af, dat met vlammende ogen en schuimende
bek bij een boom ineendook, klaar voor een nieuw slachtoffer. Toen hij
op ongeveer 3 meter van de tijgerin was, begon hij, zonder op te houden
met zijn zangerige gebed waarvan geen leek de woorden begrijpt, het
beest stelselmatig te mesmeriseren, voor zover we het begrepen; hij
maakte strijkbewegingen. Men hoorde toen een verschrikkelijk gebrul,
waardoor alle omstanders koude rillingen kregen. Dit lange, woeste,
langgerekte gebrul ging geleidelijk over in een reeks klagelijke, gebroken
snikken, alsof de beroofde moeder haar klachten uitte, en toen deed
het beest, tot schrik van de menigte die in bomen en huizen een toevlucht
had gezocht, een geweldige sprong – bovenop de heilige, dachten
ze. Ze vergisten zich; ze lag in het stof rollend en kronkelend aan
zijn voeten. Nog enkele ogenblikken, en toen bleef ze bewegingloos liggen,
met haar reusachtige kop op haar voorpoten, en haar met bloed doorlopen
maar nu zachtmoedige ogen strak op de fakir gericht. De heilige man
van gebeden ging toen naast de tijgerin zitten, en streek teder over
haar gestreepte huid, en klopte haar op de rug, totdat haar gekreun
al zwakker en zwakker werd, en een half uur later het hele dorp om deze
groep heen stond; het hoofd van de fakir lag op de rug van de tijgerin
als op een kussen, zijn rechterhand op haar kop en zijn linker op het
gras onder de verschrikkelijke bek, waaruit de lange rode tong tevoorschijn
kwam en hem zachtjes likte.
Dit is de manier waarop de fakirs in India wilde dieren temmen. Kunnen
Europese temmers met hun gloeiende ijzeren staven hetzelfde bereiken?
Natuurlijk bezitten niet alle fakirs zo’n kracht; er zijn er betrekkelijk
weinig. En toch is het feitelijke aantal groot. Hoe ze in de pagoden
in dit vermogen worden geoefend, zal eeuwig geheim blijven voor iedereen,
behalve voor de brahmanen en de adepten in occulte mysteriën. De
tot nu toe als fabels beschouwde verhalen over het betoveren van wilde
dieren door Krishna en Orpheus, worden dus in onze tijd bevestigd. Er
is één feit dat onweerlegbaar blijft. Er is in India geen
enkele Europeaan die ooit in het afgesloten heiligdom binnen
de pagoden heeft kunnen doordringen, of zich ooit erop heeft beroemd
dat hij dat heeft gedaan. Geen gezag of geld heeft ooit een brahmaan
ertoe kunnen bewegen een niet-ingewijde vreemdeling de drempel van de
besloten ruimte te laten overschrijden. Bij zo’n gelegenheid zijn
gezag te laten gelden, zou gelijkstaan met het gooien van een aangestoken
lont in een kruitmagazijn. De milde, geduldige, lijdzame hindoes, van
wie de apathie juist de Britten ervoor heeft behoed in 1857 uit het
land te worden verdreven, zouden bij zo’n ontheiliging hun honderden
miljoenen gelovigen als één man in opstand doen komen
en alle christenen zonder onderscheid van sekte of kaste uitroeien.
De East-India Company wist dit heel goed, en baseerde haar sterke positie
op de vriendschap met de brahmanen, en op het verlenen van geldelijke
steun aan de pagoden, en de Britse regering is even voorzichtig als
haar voorgangster. De kasten, en door zich niet te bemoeien met de heersende
religies, verzekeren haar in India van haar betrekkelijke gezag. Maar
we moeten nog eens terugkomen op het sjamanisme, die vreemde, meest
geminachte van alle nog bestaande religies – de ‘geestenverering’.
De volgelingen ervan hebben geen altaren of afgodsbeelden, en op gezag
van een sjamaanse priester kunnen we meedelen dat hun echte rituelen,
die ze maar eens per jaar, op de kortste winterdag, moeten houden, niet
kunnen plaatsvinden in aanwezigheid van iemand die niet van hun geloof
is. Daarom zijn we ervan overtuigd dat alle tot nu toe in het Asiatic
Journal en andere Europese werken gegeven beschrijvingen niets
dan gissingen zijn. De Russen, die door hun voortdurende omgang met
de sjamanen in Siberië en Tartarije het beste over hun religie
zouden kunnen oordelen, zijn over deze mensen niets te weten gekomen
behalve dat ze persoonlijk heel bedreven zijn in wat volgens de Russen
niet veel meer is dan handige goochelarij. Veel Russische bewoners van
Siberië zijn echter vast overtuigd van de ‘bovennatuurlijke’
vermogens van de sjamanen. Hun religieuze bijeenkomsten houden ze altijd
in een open ruimte, of op een hoge berg of in de verborgen diepten van
een bos; hierin doen ze ons denken aan de oude druïdische rituelen.
Hun ceremoniën ter gelegenheid van geboorten, sterfgevallen en
huwelijken zijn slechts ondergeschikte gedeelten van hun eredienst.
Ze omvatten offeranden, het besprenkelen van het vuur met sterkedrank
en melk, en vreemdsoortige gezangen, of beter gezegd magische bezweringen,
die door de dienstdoende sjamaan worden ingezet en met een koor van
de aanwezige personen worden afgesloten.
De vele koperen en ijzeren belletjes die ze op het priesterkleed van
hertenhuid39, of van de vacht van een ander
dier dat magnetisch zou zijn, dragen, dienen om de kwaadaardige luchtgeesten
te verdrijven, een bijgeloof dat ze gemeen hebben met alle
volkeren van de oudheid, waaronder de Romeinen en zelfs de joden, getuige
hun gouden belletjes. Om dezelfde reden hebben de sjamanen ook ijzeren
staven die met belletjes bedekt zijn. Wanneer na bepaalde ceremoniën
het verlangde kritieke stadium is bereikt, ‘de geest heeft gesproken’,
en de priester (die zowel een man als een vrouw kan zijn) zijn overweldigende
invloed voelt, wordt de hand van de sjamaan door een of andere occulte
kracht naar het uiteinde van de staf getrokken, die gewoonlijk vol staat
met hiërogliefen. Met de palm van de hand erop rustend, wordt hij
dan tot aanzienlijke hoogte in de lucht geheven, waar hij enige tijd
blijft. Soms maakt hij een sprong naar een bijzondere hoogte, en doet
dan, afhankelijk van de geest die hem beheerst – want hij is vaak
slechts een onverantwoordelijk medium – voorspellingen, en beschrijft
toekomstige gebeurtenissen. Op die manier voorspelde een sjamaan in
1847 in een verafgelegen gedeelte van Siberië in detail het verloop
van de Krimoorlog. De bijzonderheden van die voorspelling, die door
de aanwezigen nauwkeurig waren opgeschreven, kwamen zes jaar daarna
volkomen uit. Hoewel ze gewoonlijk zelfs niet van de term astronomie
hebben gehoord, laat staan dat ze die wetenschap hebben bestudeerd,
voorspellen ze vaak eclipsen en andere astronomische verschijnselen.
Raadpleegt men hen over diefstallen en moorden, dan wijzen ze onveranderlijk
de schuldigen aan.
De Siberische sjamanen zijn allen onontwikkeld en ongeletterd. De Tartaarse
en Tibetaanse, die gering in aantal zijn, zijn op hun eigen manier meestal
geleerde mensen die zich niet zullen laten beheersen door welke soort
geesten ook. Eerstgenoemden zijn mediums in de volle betekenis
van het woord, laatstgenoemden ‘magiërs’. Het is niet
verbazingwekkend dat vrome en bijgelovige mensen, als ze zo’n
kritieke bewustzijnstoestand hebben gezien, verklaren dat de sjamaan
door de duivel is bezeten. Evenals bij de korybantijnse en bacchantische
razernij van de oude Grieken, uit de kritieke toestand van de ‘geest’
van de sjamaan zich in wild dansen en wilde gebaren. Langzamerhand voelen
de toeschouwers het verlangen in zich opkomen hem na te volgen; gegrepen
door een onweerstaanbare drang, dansen ze, en raken op hun beurt in
extase; en zij die zich bij het koor beginnen aan te sluiten, nemen
langzamerhand ook onbewust deel aan de gebaren, tot ze uitgeput, en
vaak stervende, op de grond neervallen.
‘O, jonge maagd, een god heeft bezit van u genomen! Het is Pan,
of Hekate, of een van de eerbiedwaardige korybanten, of Cybele, die
u zo opgewonden maakt!’ zegt het koor tegen Phaedra in de Hippolytus
(141ev) van Euripides. Deze vorm van psychische epidemie is sinds de
middeleeuwen zo goed bekend dat het onnodig is om er voorbeelden van
te citeren. De chorea sancti viti is een historisch feit, en
verspreidde zich over heel Duitsland. Paracelsus heeft tal van personen
die door zo’n ‘geest van navolging’ waren bezeten,
genezen. Maar hij was een kabbalist, en werd daarom door zijn vijanden
ervan beschuldigd dat hij de duivels had uitgebannen door de kracht
van een nog sterkere demon, die hij bij zich zou dragen in het handvat
van zijn zwaard. De christelijke rechters uit die verschrikkelijke tijd
hebben er een beter en zekerder middel op gevonden. Voltaire deelt mee
dat tussen 1598 en 1600 in het district Jura door een vrome rechter
meer dan 600 weerwolven ter dood zijn gebracht.
Maar terwijl de ongeletterde sjamaan een slachtoffer is, en in zijn
kritieke bewustzijnstoestand soms de aanwezigen in de gedaante van verschillende
dieren ziet, en hen vaak in zijn hallucinatie laat delen, drijft zijn
broedersjamaan, die in de mysteriën van de Tibetaanse priesterscholen
is onderwezen, de elementaar – die de hallucinatie evengoed kan
teweegbrengen als een levende mesmerist – niet uit met behulp
van een sterkere demon maar eenvoudig door zijn kennis van de aard van
de onzichtbare vijand. In gevallen waarin wetenschappers er niet in
zijn geslaagd, zoals bij de Cévennois, zou een sjamaan of lama
al snel een einde aan de epidemie hebben gemaakt.
We hebben gesproken over een soort kornalijnsteen die we in ons bezit
hebben, en die zo’n onverwachte en gunstige uitwerking had op
de beslissing van de sjamaan. Elke sjamaan heeft zo’n talisman,
die hij aan een koord onder zijn linkerarm draagt.
‘Waar dient deze voor, en welke krachten heeft hij?’ was
de vaak aan onze gids gestelde vraag. Hij gaf daarop nooit een rechtstreeks
antwoord, maar vermeed elke opheldering en beloofde dat zodra zich een
gelegenheid voordeed en we alleen waren, hij de steen zou vragen zelf
te antwoorden. Met die vage hoop werden we aan de vindingrijkheid
van onze eigen verbeeldingskracht overgelaten.
Maar de dag waarop de steen ‘sprak’ kwam heel gauw. Het
gebeurde in de meest kritieke uren van ons leven, op een moment dat
de zwerversaard van een reiziger de schrijfster naar verafgelegen streken
had gevoerd, waar beschaving onbekend is, en de veiligheid nog geen
uur kan worden gegararandeerd. Op een middag, toen alle mannen en vrouwen
de yurta (Tartaarse tent), die ons meer dan twee maanden tot verblijfplaats
had gediend, hadden verlaten om de ceremonie bij te wonen van de lamaistische
uitdrijving van een tshoutgour40, die ervan
werd beschuldigd alle meubelen en aardewerk van een familie, die op
een afstand van ongeveer twee mijl woonde, te breken en te laten verdwijnen,
herinnerde ik de sjamaan, die in deze akelige woestijnen onze enige
beschermer was geworden, aan zijn belofte. Hij zuchtte en aarzelde,
maar verliet na een kort stilzwijgen zijn plaats op de schapenvacht,
ging naar buiten, hing een verdroogde geitenkop met zijn uitstekende
horens op een houten pin, en liet vervolgens het vilten gordijn van
de tent zakken met de opmerking dat nu geen levende ziel naar binnen
zou durven komen, want de geitenkop was een teken dat hij ‘aan
het werk’ was.
Daarna stak hij zijn hand in zijn boezem en haalde het steentje, ongeveer
ter grootte van een walnoot, tevoorschijn; na het voorzichtig te hebben
uitgepakt, scheen hij het in te slikken. Na enkele ogenblikken verstijfden
zijn ledematen, verstarde zijn lichaam en viel hij neer, koud en bewegingloos
als een lijk. Als bij elke vraag die werd gesteld zijn lippen niet enigszins
vertrokken, zou het schouwspel gênant, zelfs angstaanjagend zijn
geweest. De zon ging onder, en hadden de uitgaande sintels midden in
de tent niet geflikkerd, dan zou er behalve de drukkende stilte die
er heerste ook nog volkomen duisternis zijn geweest. We zijn in de prairies
van het Westen en in de grenzeloze steppen van Zuid-Rusland geweest,
maar niets is vergelijkbaar met de stilte bij zonsondergang in de zandwoestijnen
van Mongolië, zelfs niet de dorre eenzaamheid van de woestijnen
in Afrika, hoewel eerstgenoemde gedeeltelijk bewoond zijn, en de laatste
geen enkel teken van leven vertonen. Toch was de schrijfster daar alleen
met wat niet veel meer leek dan een lijk dat op de grond lag. Gelukkig
duurde die toestand niet lang.
‘Mahandu!’ riep een stem, die scheen te komen uit het binnenste
van de aarde, waarop de sjamaan lag uitgestrekt. ‘Vrede zij met
u . . . wat wilt u dat ik voor u doe?’
Hoe verbazingwekkend het feit ook leek, we waren er toch geheel op
voorbereid, want we hadden andere sjamanen soortgelijke dingen zien
doen. ‘Wie u ook bent’, zo zeiden we in gedachten, ‘ga
naar K–––, en probeer de gedachte van die
persoon hierheen te brengen. Bekijk wat die ander doet, en zeg . . .
wat wij doen, en hoe het ons gaat.’
‘Ik ben er’, antwoordde dezelfde stem. ‘De oude dame
(cucoana)41 zit in de tuin . .
. ze zet haar bril op, en leest een brief.’
‘De inhoud ervan, en snel’, was de haastig gegeven opdracht,
terwijl we snel potlood en papier pakten. De inhoud werd ons langzaam
meegedeeld, als wilde de onzichtbare tegenwoordigheid ons onder het
dicteren tijd geven om de woorden fonetisch op te schrijven, want we
herkenden de Walachijse taal, die we overigens niet kenden. Op die manier
werd een hele bladzijde gevuld.
‘Kijk naar het westen . . . naar de derde paal van de yurta’,
sprak de Tartaar met zijn gebruikelijke stem, al klonk ze hol, en alsof
ze van ver kwam. ‘Dit is haar gedachte.’
Toen leek het bovenlijf van de sjamaan zich met een stuiptrekkende
beweging te verheffen, en zijn hoofd viel log neer op mijn voeten, die
hij met beide handen vastgreep. De toestand werd steeds minder prettig,
maar de nieuwsgierigheid bleek een goede bondgenoot te zijn van de moed.
In de westelijke hoek stond levensecht, maar flikkerend, onbestendig
en nevelachtig, de gestalte van een dierbare oude vriendin, een Roemeense
dame uit Walachije, een mysticus van nature, maar iemand die beslist
niet geloofde in dit soort occulte verschijnselen.
‘Haar gedachte is hier, maar haar lichaam ligt bewusteloos. We
konden haar niet op een andere manier hier brengen’, zei de stem.
We spraken de verschijning toe, en smeekten haar te antwoorden, maar
alles tevergeefs. De gelaatstrekken bewogen, en de gestalte maakte gebaren
alsof ze bang was en hevige pijn leed, maar er kwam geen geluid van
de schaduwachtige lippen; alleen dachten we – misschien was het
verbeelding – dat we, als van ver weg, de Roemeense woorden hoorden:
‘non se póte’ (het kan niet).
Meer dan twee uur lang werden ons sterke, ondubbelzinnige bewijzen
geleverd dat de astrale ziel van de sjamaan reisde op bevel van onze
onuitgesproken wens. Tien maanden later ontvingen we een brief van onze
Walachijse vriendin in antwoord op de onze, waarin we de bladzijde uit
het notitieboek hadden ingesloten met de vraag wat ze die dag had gedaan,
en met een volledige beschrijving van het hele toneel. Ze schreef dat
ze die ochtend42 in de tuin zat, en prozaïsch
bezig was met het koken van wat in te maken vruchten; de haar gezonden
brief was woord voor woord een kopie van de brief die ze van haar broer
had ontvangen; plotseling – door de warmte, dacht ze – viel
ze flauw en herinnerde zich duidelijk dat ze droomde dat ze
de schrijfster zag op een eenzame plek, die ze nauwkeurig beschreef,
zittend in een ‘zigeunertent’, zoals ze het uitdrukte. ‘Voortaan’,
voegde ze eraan toe, ‘kan ik niet meer twijfelen!’
Maar ons experiment kreeg nog een beter bewijs. We hadden het innerlijke
ego van de sjamaan gestuurd naar dezelfde eerder in dit hoofdstuk genoemde
vriend, de kutchi van Lhasa, die voortdurend heen en weer reist naar
Brits-Indië. We weten dat hij op de hoogte was gebracht
van onze kritieke toestand in de woestijn, want enkele uren later kwam
er hulp en werden we gered door een groep van 25 ruiters die van hun
hoofdman opdracht hadden gekregen ons te zoeken op de plaats waar we
ons bevonden, en die geen levend mens met gewone gaven had kunnen weten.
Het hoofd van dit escorte was een shaberon, een ‘adept’,
die we nooit eerder hadden gezien, en ook daarna niet meer zagen, want
hij verliet nooit zijn süme (klooster), en we werden er niet toegelaten.
Maar hij was een persoonlijke vriend van de kutchi.
Het bovenstaande zal bij de gewone lezer natuurlijk niets dan ongeloof
wekken. Maar we schrijven voor hen die willen geloven, die, evenals
wij, de onbeperkte vermogens en mogelijkheden van de menselijke astrale
ziel begrijpen en kennen. We geloven graag, ja we weten, dat de ‘geestelijke
dubbelganger’ van de sjamaan in dit geval niet op zichzelf handelde,
want hij was geen adept, maar eenvoudig een medium. Volgens een van
zijn geliefde uitdrukkingen verscheen, zodra hij de steen in zijn mond
nam, ‘zijn vader, trok hem uit zijn huid, en nam hem op zijn verzoek
overal naartoe, waarheen hij maar wilde’.
Iemand die alleen getuige is geweest van de scheikundige, optische,
mechanische en vingervlugheidsvertoningen van onze Europese goochelaars,
zal verbaasd staan van de geïmproviseerde openluchtdemonstraties
van hindoes, om nog maar niet te spreken van fakirs. De demonstraties
van alleen bedrieglijke behendigheid vermelden we niet, want deze worden
door Houdin en anderen ver overtroffen; ook houden we ons niet bezig
met trucs waarbij bondgenoten te pas kunnen komen, ongeacht of men van
hen gebruikmaakt of niet. Het is zonder meer waar dat onervaren reizigers
dit enorm overdrijven, vooral als ze veel verbeeldingskracht bezitten.
Maar onze opmerking is gebaseerd op een soort verschijnselen dat door
geen van de bekende hypothesen kan worden verklaard. Een heer die in
India heeft gewoond, zegt hierover:
Ik heb gezien dat een man een aantal ballen, die
vanaf één genummerd waren, in de lucht wierp. Terwijl
elk van de ballen de lucht inging – en daarbij was geen sprake
van misleiding – zag men hem duidelijk in de lucht; hij werd
kleiner en kleiner, tot hij helemaal uit het gezicht verdween. Toen
ze alle – 20 of meer – in de lucht waren, vroeg de goochelaar
beleefd, welke bal men wilde zien, en riep dan nr. 1, nr. 15, enz.,
overeenkomstig de wens van de toeschouwers, waarna de gevraagde bal
vanaf grote afstand met een klap voor zijn voeten viel . . . Deze
mensen dragen maar heel weinig kleren, en gebruiken duidelijk geen
enkel hulpmiddel. Ook heb ik ze drie verschillende, gekleurde poeders
zien doorslikken, waarna ze hun hoofd achterover gooien en ze de poeders
naspoelen met water, dat volgens de plaatselijke gewoonte in een voortdurende
stroom wordt gedronken uit een lota, of koperen pot, die
op armslengte van de lippen wordt gehouden, en ik heb ze zien doorgaan
met drinken tot het opgezwollen lichaam geen druppel meer kan bevatten,
en het water uit de lippen overloopt. Na het water uit hun mond te
hebben gespoten, spuwden die kerels toen de drie poeders droog en
onvermengd op een schoon vel papier uit.43
In het oostelijke deel van Turkije en Perzië wonen sinds onheuglijke
tijden de krijgshaftige stammen van Koerdistan. Dit volk van zuiver
Indo-Europese oorsprong en zonder een druppel Semitisch bloed (al schijnen
sommige etnologen hierover anders te denken), verenigt ondanks hun roversaard
de mystiek van de hindoe en de praktijken van de Assyrisch-Chaldeeuwse
magiërs in zich, en heeft grote stukken van hun grondgebied in
bezit genomen die ze niet zullen afstaan om Turkije, of zelfs heel Europa,
een plezier te doen.44 In naam zijn het
moslims van de sekte van Omar, maar hun rituelen en leringen zijn zuiver
magisch. Zelfs zij die christelijke nestorianen zijn, zijn slechts christenen
in naam. De Kaldany, die bijna 100.000 man tellen, zijn met hun twee
patriarchen onbetwistbaar eerder manicheeërs dan nestorianen. Velen
van hen zijn yezidi.
Een van deze stammen staat bekend om zijn voorkeur voor de vuurdienst.
Bij zonsopgang en zonsondergang stijgen de ruiters af, richten zich
naar de zon, en prevelen een gebed, terwijl ze bij elke nieuwe maan
de hele nacht door mysterieuze rituelen verrichten. Ze hebben voor dit
doel een aparte tent bestemd, waarvan de dikke, zwarte wollen stof versierd
is met vreemde tekens die in helrood en geel zijn aangebracht. In het
midden is een soort altaar geplaatst met daaromheen drie koperen banden
waaraan veel ringen met touwen van kameelhaar zijn opgehangen, die iedere
gelovige tijdens de ceremonie met zijn rechterhand vasthoudt. Op het
altaar brandt een merkwaardige, ouderwetse zilveren lamp – misschien
een relikwie die in de ruïnes van Persepolis is gevonden.45
Deze lamp met drie pitten bestaat uit een langwerpig reservoir met een
handvat eraan, en is blijkbaar een soort Egyptische graflamp, die ooit
in grote aantallen in de onderaardse grotten van Memphis werd gevonden,
als we Kircher mogen geloven.46 Ze wordt
van het eind naar het midden toe breder, en haar bovenste deel heeft
de vorm van een hart; de openingen voor de pitten vormen een driehoek,
en haar centrale deel is bedekt met een omgekeerde heliotroop die vastzit
aan een gracieus gebogen steel die uit het handvat van de lamp steekt.
Deze versiering wijst duidelijk op de oorsprong van de lamp. Het was
een van de bij de zonnedienst gebruikte gewijde vaten. De Grieken gaven
de heliotroop haar naam op grond van haar vreemde neiging om
zich altijd naar de zon te wenden. De magiërs van de oudheid hebben
haar bij hun eredienst gebruikt; en wie weet of Darius niet de heilige
rituelen heeft verricht waarbij haar drievoudige licht op het gelaat
van de koning-hiërofant scheen!
We noemen deze lamp omdat daarmee een vreemd verhaal samenhangt. Wat
de Koerden tijdens hun nachtelijke rituelen van maanverering doen weten
we slechts van horen zeggen, want ze houden het zorgvuldig verborgen,
en geen vreemdeling zou tot de ceremonie kunnen worden toegelaten om
ervan getuige te zijn. Maar elke stam heeft één oude man,
en soms verschillende, die als ‘heiligen’ worden beschouwd,
die het verleden kennen en de geheimen van de toekomst kunnen onthullen.
Deze worden zeer vereerd, en bij diefstal, moord of gevaar roept men
voor informatie vaak hun hulp in.
Terwijl we van de ene stam naar de andere reisden, brachten we enige
tijd in het gezelschap van deze Koerden door. Omdat het niet ons doel
is onze eigen levensgeschiedenis te beschrijven, laten we alle details
weg die niet rechtstreeks met een occult feit te maken hebben; en dan
nog kunnen we er slechts enkele vermelden. We zullen dus eenvoudig meedelen
dat een heel kostbaar zadel, een karpet en twee rijk met goud beslagen
en gegraveerde Circassische dolken uit de tent waren gestolen, en dat
de Koerden, met het stamhoofd voorop, waren gekomen om bij de naam van
Allah te getuigen dat de schuldige niet tot hun stam kon behoren. We
geloofden het, want dit komt nooit voor bij deze Aziatische nomadenstammen,
die even beroemd zijn om de eerbied waarmee ze hun gasten behandelen,
als om het gemak waarmee ze hen plunderen en soms vermoorden als ze
eenmaal de grens van hun aoul (dorp) zijn gepasseerd.
Een tot onze karavaan behorende Georgiër deed toen het voorstel
om het licht van de kudian (tovenaar) van hun stam te raadplegen.
Dit werd met grote geheimzinnigheid en plechtigheid geregeld, en de
tijd van het onderhoud werd vastgesteld op middernacht, als het volle
maan zou zijn. Op genoemd uur werden we naar de bovenbeschreven tent
geleid.
In het gewelfde dak van de tent was een groot gat, of vierkante opening,
aangebracht, waardoor de schitterende stralen van de maan loodrecht
naar binnen schenen en zich met de flikkerende, driedubbele vlam van
het lampje vermengden. Na enkele minuten bezweringen die, zo leek het,
tot de maan werden gericht, haalde de bezweerder, een oude en reusachtig
grote man, van wie de piramidevormige tulband de top van de tent aanraakte,
een ronde spiegel tevoorschijn van de soort die als ‘Perzische
spiegels’ bekendstaat. Na het deksel eraf te hebben gedraaid,
blies hij er meer dan tien minuten op, en wreef met een bundel kruiden
de damp van het glas af, terwijl hij steeds met zachte stem bezweringen
prevelde. Het glas werd na elke keer wrijven helderder, totdat het kristal
ervan in alle richtingen schitterende fosforische stralen leek uit te
zenden. Ten slotte was de bewerking voltooid, en bleef de oude man met
de spiegel in zijn hand zo onbeweeglijk als een standbeeld. ‘Kijk,
Hanoum . . . kijk rustig’, fluisterde hij, terwijl zijn lippen
nauwelijks bewogen. Waar eerst niets anders werd weerkaatst dan het
schitterende gelaat van de volle maan, begonnen schaduwen en donkere
vlekken te komen. Nog een paar seconden, en daar verschenen het bekende
zadel, het karpet en de dolken, die uit een diep, helder water naar
boven leken te komen, en steeds duidelijker werden omlijnd. Daarop verscheen
er een nog donkerder schaduw die boven deze voorwerpen zweefde, zich
geleidelijk verdichtte, en vervolgens werd, zoals aan het smalle uiteinde
van een telescoop, de volledige figuur van een man zichtbaar, die eroverheen
gebogen lag.
‘Ik ken hem!’ riep de schrijfster uit. ‘Het is de
Tartaar die gisteravond bij ons kwam om zijn muilezel te koop aan te
bieden!’
Het beeld verdween, als bij toverslag. De oude man knikte bevestigend,
maar bleef onbeweeglijk. Daarop prevelde hij weer enkele vreemde woorden,
en begon plotseling te zingen. Het was een langzame, eentonige melodie,
maar nadat hij enkele verzen in dezelfde onbekende taal had gezongen
zonder het ritme of de melodie te veranderen, sprak hij bij wijze van
recitatie in zijn gebroken Russisch de volgende woorden:
‘Hanoum, kijk nu goed, of we hem vangen. Het lot van de rover
zullen we vannacht te weten komen’, enz.
Dezelfde schaduwen begonnen op te komen, en toen zagen we, bijna zonder
overgang, de man in een plas bloed op zijn rug over het zadel heen liggen,
terwijl twee andere mannen op een afstand weggaloppeerden. Door afgrijzen
bevangen, en walgend van het zien van dit beeld, wilden we niet nog
méér zien. De oude man verliet de tent, riep enkele Koerden
die buiten stonden, en scheen hun bevelen te geven. Twee minuten later
galoppeerde een dozijn ruiters in volle vaart de helling van de berg
af, waarop we waren gelegerd.
Vroeg in de ochtend kwamen ze met de verloren voorwerpen terug. Het
zadel was geheel met geronnen bloed bedekt, en natuurlijk aan hen achtergelaten.
Het verhaal dat ze vertelden was dat ze, toen ze in het zicht van de
vluchteling kwamen, achter de top van een verafgelegen heuvel twee ruiters
zagen verdwijnen, en toen ze dichterbij kwamen, vonden ze de Tartaarse
dief dood op de gestolen goederen liggen, precies zoals we hem in de
magische spiegel hadden gezien. Hij was vermoord door de twee bandieten,
die bij hun plan om hem te beroven kennelijk waren gestoord door het
plotseling verschijnen van de door de oude Koerd uitgezonden groep.
Door de oosterse ‘wijzen’ worden heel opmerkelijke resultaten
bereikt, eenvoudig door met goede of kwade bedoelingen op iemand te
ademen. Dit is zuiver mesmerisme; bij de Perzische derwisjen die het
toepassen wordt het dierlijk magnetisme vaak versterkt door dat van
de elementen. Ze denken dat er altijd gevaar in schuilt als iemand toevallig
met zijn neus in een bepaalde wind staat; en velen van hen die ‘geleerd’
zijn in occulte zaken kunnen nooit ertoe worden gebracht bij zonsondergang
een bepaalde kant op te gaan, als de wind daarvandaan komt. We hebben
een oude Pers uit Bakoe47 aan de Kaspische
zee gekend die de weinig benijdenswaardige reputatie had dat hij de
mensen betoverde door de van pas komende hulp van die wind
die in die stad maar al te vaak waait, zoals de Perzische naam ervan
zelf aangeeft.48 Als een slachtoffer dat
de toorn van de oude duivel had gewekt, toevallig tegen deze wind in
liep, verscheen hij als bij toverslag, stak vlug de weg over, en ademde
hem in het gezicht. Vanaf dat moment werd het slachtoffer door allerlei
rampen getroffen – hij stond onder de betovering van het ‘boze
oog’.
Het gebruikmaken van de menselijke adem door tovenaars, als hulpmiddel
om hun snode plannen uit te voeren, wordt treffend geïllustreerd
door verschillende afschuwelijke in de Franse annalen opgetekende gevallen,
vooral die van verschillende katholieke priesters. Dit soort tovenarij
was al in de vroegste oudheid bekend. Keizer Constantijn vaardigde de
strengste straffen uit tegen degenen die tovenarij toepasten om de kuisheid
geweld aan te doen en ongeoorloofde hartstocht op te wekken.49
Augustinus waarschuwt ertegen (De stad van God); Hiëronymus,
Gregorius van Nazianze en veel andere kerkelijke autoriteiten veroordeelden
dat misdrijf, dat bij de geestelijken niet ongebruikelijk was. Basset50
vertelt het geval van de pastoor van Peifane, die door tovenarij de
ondergang veroorzaakte van een zeer gerespecteerde, deugdzame vrouw
in zijn parochie, de eigenares van die plaats, en daarvoor op last van
het parlement van Grenoble levend werd verbrand. In 1611 werd een priester,
Gaufridy genaamd, op last van het parlement van de Provence verbrand
wegens het verleiden van een biechtelinge, Madelaine de la Palud, door
op haar te blazen, en op die manier bij haar een extatische
zondige liefde voor hem op te wekken.
Bovenstaande gevallen worden geciteerd in het officiële verslag
over de beruchte pater Girard, een jezuïetenpriester met grote
invloed, die in 1731 voor het parlement van Aix in Frankrijk terechtstond
wegens het verleiden van zijn parochielid Mej. Catherine Cadière,
uit Toulon, en wegens bepaalde weerzinwekkende misdaden in verband daarmee.
De aanklacht luidde dat het misdrijf was teweeggebracht door gebruik
te maken van tovenarij. Mej. Cadière was een jongedame, die bekendstond
om haar schoonheid, vroomheid en bijzondere deugdzaamheid. Ze vervulde
haar religieuze plichten heel ernstig, en dit werd de oorzaak van haar
ondergang. Pater Girard liet zijn oog op haar vallen, en zijn invloed
leidde tot haar val. Door zijn schijnbaar grote heiligheid won hij het
vertrouwen van het meisje en haar familie, en blies op een dag onder
het één of andere voorwendsel op haar. Het meisje kreeg
onmiddellijk een hevige hartstochtelijke liefde voor hem. Ook had ze
extatische visioenen van religieuze aard, stigmata, of bloedige tekens
van het lijden van Christus, en hysterische stuiptrekkingen. Toen de
langgezochte gelegenheid om zich met zijn boetelinge af te zonderen
zich eindelijk voordeed, blies de jezuïet nogmaals op haar, en
vóór het meisje weer bij zinnen kwam, had hij zijn doel
bereikt. Door sofisterij en het opwekken van haar godsdienstijver, hield
hij deze ongeoorloofde relatie maandenlang vol, zonder dat ze vermoedde
dat ze iets verkeerds had gedaan. Ten slotte werden haar echter de ogen
geopend, haar ouders werden ingelicht, en de priester werd voor de rechter
gedaagd. Het vonnis werd 12 oktober 1731 uitgesproken. Van de 25 rechters
stemden er 12 voor om hem naar de brandstapel te sturen. De misdadige
priester werd met alle macht door de Sociëteit van Jezus verdedigd,
en men zegt dat een miljoen franc is uitgegeven om te proberen het bij
het proces naar voren gebrachte bewijs te verzwijgen. De feiten zijn
echter gedrukt in een nu zeldzaam boek (in 5 delen, 16mo), getiteld:
Recueil Général des Pièces contenues au Procèz
du Père Jean-Baptiste Girard, Jésuite, etc. etc.51
We hebben opgemerkt dat het lichaam van Mej. Cadière, terwijl
ze onder de betovering van pater Girard stond en een ongeoorloofde relatie
met hem had, gemerkt was met de stigmata van het lijden van
Christus, namelijk de bloedende wonden van dorens op haar voorhoofd,
van spijkers op haar handen en voeten, en van een speerstoot in haar
zijde. We moeten hieraan toevoegen dat dezelfde tekens te zien waren
op de lichamen van zes andere boetelingen van deze priester, namelijk
van de dames Guyol, Laugier, Grodier, Allemande, Batarelle en Reboul.
In feite werd er vaak gezegd dat pater Girards knappe parochieleden
wonderbaarlijk veel leden aan extases en stigmata! Voeg hieraan
nog toe dat ook bij de boven besproken pater Gaufridy door getuigenis
van een arts is bewezen dat Mej. De la Palud hetzelfde is overkomen,
dan hebben we hier feiten die de aandacht waard zijn van allen (in het
bijzonder van spiritisten) die denken dat deze stigmata door zuivere
geesten worden teweeggebracht. Wanneer we de tussenkomst van de duivel
uitsluiten, die we in een ander hoofdstuk rustig hebben begraven, dan
vermoeden we dat de katholieken ondanks al hun onfeilbaarheid moeite
zullen hebben om onderscheid te maken tussen de stigmata van de tovenaars
en die welke door tussenkomst van de Heilige Geest of van engelen worden
voortgebracht. De kerkelijke verslagen staan vol voorbeelden van zogenaamde
duivelse imitaties van deze tekens van heiligheid, maar, zoals we al
zeiden, van de duivel is hier geen sprake.
Zij die ons tot hier hebben gevolgd, zullen natuurlijk vragen welk
praktisch doel dit boek wil bereiken; er is veel gezegd over magie en
haar vermogens, en over het feit dat ze al in de verre oudheid werd
bedreven. Willen we beweren dat de occulte wetenschappen over de hele
wereld moeten worden bestudeerd en in praktijk gebracht? Zouden we het
moderne spiritisme willen vervangen door de oude magie? Geen van beide;
die vervanging zou niet kunnen plaatsvinden, en die studie zou niet
algemeen kunnen worden ondernomen zonder dat de kans ontstond op enorme
gevaren voor de maatschappij. Op dit ogenblik is een bekende spiritist
en spreker over mesmerisme gevangengenomen die ervan wordt beschuldigd
dat hij een door hem gehypnotiseerde proefpersoon heeft verkracht. Een
tovenaar is een vijand van de maatschappij, en het mesmerisme kan heel
gemakkelijk worden veranderd in de ergste vorm van tovenarij.
We zouden noch wetenschappers noch theologen noch spiritisten tot praktische
magiërs willen maken, maar we zouden hen allen willen laten beseffen
dat er al vóór deze moderne tijd echte wetenschap, diepzinnige
religie en echte paranormale verschijnselen zijn geweest. We zouden
willen dat allen die een stem hebben in de opvoeding van het volk, eerst
weten, en dan onderwijzen, dat de veiligste gidsen naar menselijk
geluk en verlichting die geschriften zijn die vanuit de vroegste oudheid
tot ons zijn gekomen, en dat in die landen waar de mensen hun voorschriften
als leefregel hebben aanvaard, edeler spirituele aspiraties en gemiddeld
een hogere ethiek heersen. We zouden willen dat iedereen beseft dat
ieder mens over magische, d.w.z. spirituele, vermogens beschikt, en
zouden willen dat de weinigen die zich geroepen voelen om te onderwijzen
ze praktisch gaan gebruiken, en bereid zijn de prijs van discipline
en zelfoverwinning, die de ontwikkeling daarvan vereist, te betalen.
Veel mensen zijn opgestaan die een glimp van de waarheid zagen, en
zich verbeeldden dat ze de hele waarheid zagen. Zulke mensen zijn niet
erin geslaagd al het goede te volbrengen dat ze hadden kunnen en probeerden
te doen, want ijdelheid heeft ertoe geleid dat ze hun persoonlijkheid
zo overmatig op de voorgrond stelden dat deze tussen hun volgelingen
en de hele waarheid die erachter lag in kwam te staan. De wereld
heeft geen sektarische kerk nodig, ongeacht of die van Boeddha, Jezus,
Mohammed, Swedenborg, Calvijn of iemand anders is. Omdat er slechts
één waarheid is, heeft
de mens slechts één kerk nodig, de tempel van God binnenin
ons, die ommuurd is door stof, maar doordringbaar voor iedereen die
de weg kan vinden; wie zuiver van hart is ziet God.
De drie-eenheid van de natuur is het slot van de magie, de drie-eenheid
van de mens de sleutel die erop past. Binnen het eerbiedwaardige
terrein van het heiligdom had en heeft het allerhoogste
geen naam. Het is ondenkbaar en onuitsprekelijk, en toch vindt ieder
mens zijn god in zichzelf. ‘Wie bent u, schoon wezen?’ vraagt
de ontlichaamde ziel in de Khordah-Avesta bij de poorten van
het paradijs. ‘Ik ben, o ziel, uw goede en zuivere gedachten,
uw werken en uw goede wet . . . uw engel . . . en uw god.’52
Dan wordt de mens, of de ziel, weer met zichzelf
verenigd, want deze ‘zoon van God’ is één
met hem; hij is zijn eigen middelaar, de god van zijn menselijke
ziel en zijn ‘rechtvaardiger’. ‘Omdat God zich
niet onmiddellijk aan de mens openbaart, is de geest zijn tolk’,
zegt Plato in het Gastmaal.53
Bovendien zijn er veel goede redenen waarom de magie, afgezien van
haar algemene filosofie, in Europa en Amerika bijna niet kan worden
bestudeerd. Omdat de magie nu eenmaal is wat ze is, namelijk de moeilijkste
wetenschap om langs experimentele weg te leren, ligt het zich eigen
maken ervan feitelijk buiten bereik van de meeste blanken, ongeacht
of ze het in hun eigen land of in het Oosten proberen. Waarschijnlijk
is niet één op een miljoen mensen van Europees bloed fysiek,
ethisch of psychisch geschikt een praktische magiër te worden,
en men zou er niet één op de 10 miljoen vinden die alle
drie deze eigenschappen bezit die voor het werk nodig zijn. Beschaafde
volkeren missen, zowel mentaal als fysiek, het uitzonderlijke uithoudingsvermogen
dat de oosterlingen bezitten, en de gunstige aangeboren karaktertrekken
van de oosterling missen ze volledig. De hindoe, de Arabier, de Tibetaan
krijgt door overerving een intuïtief besef van de mogelijkheden
van de occulte natuurkrachten wanneer die onderworpen worden aan de
menselijke wil, en in hen zijn zowel de fysieke als de spirituele zintuigen
veel verfijnder ontwikkeld dan in de westerse rassen. Ondanks het opmerkelijke
verschil in dikte tussen de schedel van een Europeaan en van een zuidelijke
hindoe, dat zuiver het klimatologische gevolg is van de intensiteit
van de zonnestralen, spelen psychische beginselen daarbij geen rol.
Bovendien zouden zich ontzaglijke moeilijkheden voordoen bij het oefenen
ervan, als we het zo mogen uitdrukken. Besmet door eeuwen van dogmatisch
bijgeloof, door een onuitroeibaar, hoewel geheel ongegrond, gevoel van
superioriteit tegenover hen die de Engelsen zo minachtend ‘nikkers’
noemen, zou de blanke Europeaan zich eigenlijk niet aan de praktische
leiding van een kopt, een brahmaan of een lama kunnen onderwerpen. Om
neofiet te worden, moet men bereid zijn zich met hart en ziel aan de
bestudering van de mystieke wetenschappen te wijden. De magie, de veeleisendste
van alle meesteressen, duldt geen rivalen. In de magie is, in tegenstelling
tot andere wetenschappen, theoretische kennis van formules zonder mentale
vaardigheden of zielenkrachten volkomen nutteloos. De geest moet de
strijdlust van wat losweg het ontwikkelde verstand wordt genoemd, volledig
aan zich onderworpen houden, totdat feiten de koude sofisterij van de
mens hebben overwonnen.
Het best voorbereid om het occultisme te waarderen zijn de spiritisten,
hoewel ze tot nu toe uit vooroordeel de bitterste tegenstanders zijn
geweest van het bekendmaken ervan aan het grote publiek. Ondanks alle
dwaze ontkenningen en beschuldigingen zijn hun verschijnselen echt.
En ondanks al hun eigen beweringen worden ze ook door henzelf volledig
verkeerd begrepen. De volkomen ontoereikende theorie van de voortdurende
tussenkomst van ontlichaamde menselijke geesten bij het teweegbrengen
ervan, was een vloek voor de zaak. Duizenden kwetsende afwijzingen
hebben hun verstand of intuïtie niet voor de waarheid kunnen openen.
Ze negeren de leringen van het verleden, maar hebben niets ontdekt dat
deze kan vervangen. We bieden ze een filosofische redenering aan in
plaats van een niet te verifiëren hypothese, wetenschappelijke
analyse en bewijs in plaats van ongenuanceerd geloof. De occulte filosofie
verschaft hun de middelen om aan de redelijke eisen van de wetenschap
te voldoen, en bevrijdt hen van de vernederende noodzaak om de orakelachtige
leringen aan te nemen van ‘intelligenties’ die gewoonlijk
minder verstand hebben dan een kind op school. Met zo’n grondslag,
en zo’n bevestiging, zouden de hedendaagse verschijnselen de aandacht
kunnen trekken van, en eerbied kunnen afdwingen bij hen die richting
geven aan de publieke opinie. Als het spiritisme die hulp niet inroept,
dan moet het doorgaan met een onbetekenend leven te leiden, evenzeer
– en niet zonder reden – afgewezen door wetenschappers als
door theologen. In zijn huidige vorm is het noch wetenschap noch religie
noch filosofie.
Zijn we onredelijk? Is er één verstandige spiritist die
klaagt dat we de zaak verkeerd hebben voorgesteld? Kan hij ons op iets
anders wijzen dan een hoop verwarde theorieën, een wirwar van elkaar
tegensprekende veronderstellingen? Kan hij beweren dat het spiritisme,
zelfs met zijn 30 jaar van verschijnselen, een verdedigbare filosofie
bezit, en dat er iets bestaat dat lijkt op een vaste methode die door
zijn erkende vertegenwoordigers algemeen wordt aangenomen en gevolgd?
En toch zijn er over de hele wereld onder de spiritisten veel nadenkende,
geleerde, ernstige schrijvers. Er zijn mensen die, naast een wetenschappelijke
mentale training en een beredeneerd geloof in de verschijnselen als
zodanig, ook alle vereisten bezitten om leiders van de beweging te zijn.
Hoe komt het dan dat ze, behalve dat ze misschien een enkel opzichzelfstaand
boek uitgeven, of van tijd tot tijd bijdragen aan kranten sturen, zich
allen ervan onthouden enige actieve bijdrage te leveren aan het opbouwen
van een filosofisch stelsel? Hun geschriften vormen genoeg bewijs dat
dit niet komt door gebrek aan morele moed. En ook niet door onverschilligheid,
want ze lopen over van enthousiasme, en zijn zeker van hun feiten. Ook
komt het niet door gebrek aan capaciteiten, want velen zijn mensen van
betekenis, de gelijken van onze grootste geesten. Het komt eenvoudig
omdat ze bijna zonder uitzondering verbijsterd zijn door de tegenstrijdigheden
die ze tegenkomen, en wachten tot hun voorlopige hypothesen door verdere
ervaringen worden bevestigd. Dit is ongetwijfeld een wijze manier van
doen. Die werkwijze werd ook door Newton gevolgd, die met de heldhaftigheid
van een eerlijk, onzelfzuchtig hart 17 jaar lang de openbaarmaking van
zijn theorie over de zwaartekracht voor zich hield, alleen omdat hij
haar niet tot zijn eigen tevredenheid had geverifieerd.
Het spiritisme, dat meer aanvallend dan verdedigend te werk gaat, heeft
de neiging tot beeldenstorm vertoond, en heeft in zoverre goed werk
verricht. Maar hoewel het afbreekt, bouwt het niet weer op. Elke werkelijk
belangrijke waarheid die het vaststelt, wordt al snel onder een stortvloed
van hersenschimmen begraven, tot alles één verwarde puinhoop
is geworden. Bij elke stap vooruit, bij het verkrijgen van elk nieuw
waargenomen feit, vindt er een ramp plaats, hetzij in de vorm van oplichterij
en ontmaskering, of van vooraf beraamd bedrog, waardoor de spiritisten
weer machteloos worden gemaakt, want ze kunnen hun beweringen
niet bewijzen, en hun onzichtbare vrienden doen dat
evenmin (of kunnen dit misschien nog minder dan zijzelf). Hun noodlottige
zwakheid is dat ze slechts één theorie ter verklaring
van hun in twijfel getrokken feiten kunnen aanbieden, namelijk de tussenkomst
van ontlichaamde menselijke geesten, en de volkomen onderworpenheid
van het medium aan hen. Ze vallen mensen met andere opvattingen aan
met een hevigheid die slechts door een betere zaak zou zijn gerechtvaardigd;
ze beschouwen elk argument dat hun theorie tegenspreekt als een aanval
op hun gezonde verstand en hun waarnemingsvermogens, en weigeren nadrukkelijk
om het vraagstuk zelfs te bespreken.
Hoe kan het spiritisme dan ooit tot de rang van een wetenschap worden
verheven? Daarvoor zijn, zoals prof. Tyndall aantoont, drie factoren
absoluut noodzakelijk: het waarnemen van feiten, het afleiden van wetten
op basis van deze feiten, en het verifiëren van die wetten door
voortdurende praktische ervaring. Welke ervaren waarnemer zal beweren
dat het spiritisme ook maar één van deze drie elementen
bezit? Het medium bevindt zich niet altijd onder zulke proefvoorwaarden
dat we zeker kunnen zijn van de feiten; de conclusies uit de veronderstelde
feiten zijn ongegrond wanneer de feiten niet zijn geverifieerd, en daaruit
volgt dat die hypothesen niet voldoende door de ervaring zijn geverifieerd.
Kortom, de belangrijkste factor, die van nauwkeurigheid, heeft in het
algemeen ontbroken.
Opdat we niet worden beschuldigd van de wens de positie van het spiritisme
in de tijd waarin we dit schrijven verkeerd voor te stellen, of van
het niet erkennen van daadwerkelijke vooruitgang, zullen we enkele passages
citeren uit de Londense Spiritualist van 2 maart 1877. Tijdens
de op 19 februari gehouden veertiendaagse bijeenkomst had men een discussie
over het onderwerp ‘het denken van de oudheid en het hedendaagse
spiritisme’. Enkele van de intelligentste Engelse spiritisten
namen eraan deel. Onder hen bevond zich W. Stainton Moses, ma,
die onlangs enige aandacht heeft besteed aan het verband tussen de verschijnselen
van de oudheid en die van onze tijd. Hij zei:
Het alledaagse spiritisme is niet wetenschappelijk;
op het gebied van wetenschappelijke verificatie doet het heel weinig.
Bovendien is het exoterische spiritisme grotendeels gewijd aan het
veronderstelde contact met persoonlijke vrienden, of aan het tevredenstellen
van de nieuwsgierigheid, of enkel het voortbrengen van wonderen .
. . De werkelijk esoterische wetenschap van de geest is heel zeldzaam,
en even zeldzaam als waardevol. Daar moeten we de bron van kennis
zoeken die exoterisch kan worden ontwikkeld. . . . We gaan te veel
te werk op de manier van de natuurkundigen; onze proeven zijn grof
en vaak misleidend: we weten te weinig van de proteïsche kracht
van de geest. Op dit punt waren de Ouden ons ver vooruit, en kunnen
ze ons veel leren. We hebben geen enkele zekerheid in de proefvoorwaarden
ingebouwd – een noodzakelijke voorwaarde voor echt wetenschappelijke
experimenten. Dit is grotendeels te danken aan het feit dat onze seances
op geen enkel beginsel zijn gebaseerd. . . . We zijn zelfs de elementaire
waarheden nog niet meester, die de Ouden kenden en waarnaar ze handelden,
namelijk het afzonderen van mediums. We zijn zo bezig geweest met
de jacht op wonderen dat we de verschijnselen nauwelijks hebben geclassificeerd,
of een theorie hebben opgesteld om zelfs maar het eenvoudigste verschijnsel
te verklaren. . . . We hebben nooit de vraag onder ogen gezien: Wat
is die onstoffelijke geest? Dit is een grote tekortkoming, de meest
voorkomende bron van misvattingen, en op dit punt zouden we met succes
van de Ouden kunnen leren. De spiritisten zijn helemaal niet geneigd
de mogelijkheid te erkennen van de waarheid van het occultisme. Ze
zijn daarvan even moeilijk te overtuigen als dat het grote publiek
kan worden overtuigd van de waarheid van het spiritisme. De spiritisten
beginnen met een misvatting, namelijk dat alle verschijnselen worden
teweeggebracht door de werking van heengegane menselijke geesten;
ze hebben geen onderzoek gedaan naar de vermogens van de geïncarneerde
menselijke geest; ze weten niet hoe ver de geest reikt en wat
eraan ten grondslag ligt.
Ons standpunt zou niet beter kunnen worden omschreven. Als het spiritisme
een toekomst heeft, dan ligt deze in de handen van mensen zoals Stainton
Moses.
Ons werk is gedaan. Was het maar beter gedaan! Ondanks ons gebrek aan
ervaring in de kunst van het boeken schrijven en het grote probleem
in een vreemde taal te schrijven, hopen we erin te zijn geslaagd om
enkele dingen te zeggen die in de geest van nadenkende mensen zullen
blijven hangen. De vijanden van de waarheid zijn alle opgesomd, en zijn
alle de revue gepasseerd. De moderne wetenschap, die niet in staat is
aan de aspiraties van de mensheid te voldoen, maakt de toekomst tot
een leegte, en ontneemt de mens de hoop. In één opzicht
lijkt ze op de Baital Pachisi, de hindoevampier uit het volksgeloof,
die in dode lichamen woont en zich slechts voedt met rottende stoffen.
De theologie van het christendom is door de ernstigste geesten van onze
tijd geheel uitgehold. Men heeft ingezien dat ze in het algemeen spiritualiteit
en een goede ethiek veeleer ondermijnt dan bevordert. In plaats van
de regels van de goddelijke wet en rechtvaardigheid te verklaren, onderwijst
ze slechts zichzelf. In plaats van een eeuwig levende godheid
verkondigt ze het bestaan van de boze, en maakt dat hij niet te onderscheiden
is van God zelf! ‘Leid ons niet in verzoeking’ is de wens
van de christenen. Wie is dan die verleider? Satan? Nee, tot hem wordt
het gebed niet gericht. Het is die beschermgeest die het hart van de
farao verhardde, een kwade geest in Saul plaatste, leugen-boodschappers
naar de profeten zond, en David tot zonde verleidde, het is –
de bijbelse God van Israël!
Ons onderzoek naar de veelsoortige religies die de mensen vroeger en
meer recent hebben beleden, wijst duidelijk erop dat ze alle uit één
oorspronkelijke bron stammen. Het lijkt erop dat ze alle slechts verschillende
manieren zijn om uitdrukking te geven aan het verlangen van de gevangen
menselijke ziel naar contact met bovennatuurlijke sferen. Zoals de witte
lichtstraal door het prisma in de verschillende kleuren van het zonnespectrum
uiteenvalt, evenzo valt de straal van goddelijke waarheid, wanneer hij
door het driezijdige prisma van de menselijke aard gaat, uiteen
in verschillend gekleurde fragmenten die religies
worden genoemd. En zoals de stralen van het spectrum door onwaarneembare
kleurnuanceringen in elkaar overgaan, evenzo zijn de grote theologieën,
die in verschillende mate van de oorspronkelijke bron zijn afgeweken,
door kleinere scheuringen, scholen en vertakkingen naar de ene of de
andere kant, met elkaar verbonden geweest. Als ze worden gecombineerd,
stellen ze gezamenlijk de ene eeuwige waarheid voor; afzonderlijk zijn
ze slechts tinten van menselijke fouten en tekenen van onvolmaaktheid.
Het eren van de vedische pitri’s zal snel de eredienst
worden van het spirituele deel van de mensheid. Men hoeft de objectieve
dingen slechts op de juiste manier waar te nemen, om ten slotte te ontdekken
dat de subjectieve wereld de enige werkelijke is.
Wat met verachting heidendom is genoemd, was de van de godheid vervulde
oude wijsheid; het jodendom en zijn nakomelingen, het christendom en
de islam, hebben alle inspiratie die ze bevatten aan deze etnische voorouder
ontleend. Het voorvedische brahmanisme en boeddhisme zijn de dubbele
bron waaruit alle religies zijn voortgekomen; het nirvana is de oceaan
waarop ze zich allen richten.
Voor een filosofische analyse hoeven we geen rekening te houden met
de gruwelijkheden die de reputatie van veel wereldreligies zwart hebben
gemaakt. Waarachtig geloof is de belichaming van goddelijke welwillendheid;
zij die bij zijn altaren de dienst verrichten, zijn slechts mensen.
Als we de met bloed bevlekte bladzijden van de kerkgeschiedenis omslaan,
zullen we zien dat, ongeacht wie de held was en welke kleren de toneelspelers
droegen, de plot van de tragedie altijd dezelfde was. Maar de eeuwige
nacht was in en achter allen, en we gaan van wat we zien over naar wat
voor de ogen van de zintuigen onzichtbaar is. Onze vurige wens was aan
waarachtige zielen te tonen hoe ze het gordijn kunnen opzijschuiven,
en in de helderheid van die tot dag gemaakte nacht de ongesluierde
waarheid kunnen aanschouwen zonder te worden verblind.
EINDE
Noten
- Door Sanang Setsen, de Mongoolse historicus, toegeschreven
aan Toghon Timur, de laatste soeverein van de Dzjengis-dynastie.
- Isvara betekent in het algemeen ‘Heer’,
maar de Isvara van de mystieke filosofen van India werd precies op
de manier van de Griekse mystici opgevat als het zich verenigen en
het contact van mensen met de godheid. Isvara-prasada betekent
in het Sanskriet letterlijk genade. De beide ‘Mimansa’s’,
die diepzinnige vraagstukken behandelen, omschrijven karma als verdienste,
of het uitwerken van daden; Isvara-prasada als genade, en
sraddha als geloof. De Mimansa’s zijn het
werk van de twee beroemdste Indiase theologen. De Purva-Mimansa
is geschreven door de filosoof Jaimini, en Uttara-Mimansa
(of Vedanta) door Krishna Dvaipayana Vyasa, die de vier Veda’s
bijeenbracht. (Zie Sir William Jones, Colebrooke en anderen.)
- Olympiodorus, On the Phaedo of Plato, in
T. Taylors Select Works of Porphyry, blz. 207vn.
- Suetonius, Keizers van Rome, ‘Augustus’,
§91.
- Vgl. Plutarchus, Ethica, Het gezicht dat
op de maancirkel te zien is, §28-9.
- Vgl. Plinius, Naturalis historia, 30:2ev.
- Servius, Commentaar op Vergilius, ‘Aeneis’.
- Pyarichanda Mitra, ‘The psychology of the Aryas’,
in Human Nature, maart 1877.
- Plutarchus, Ethica, Over het zwijgen van
de orakels, §38-9.
- De correspondent in Boulogne (Frankrijk) van een Engels
tijdschrift zegt dat hij iemand kent bij wie een arm bij de schouder
is geamputeerd, en ‘die er zeker van is dat hij een onstoffelijke
arm bezit, die hij ziet en zelfs met zijn andere hand voelt. Hij kan
met de onstoffelijke of spookarm en -hand alles aanraken, en zelfs
dingen optillen.’ De man weet niets over spiritisme. We delen
dit mee, zoals we het hebben vernomen, zonder het te verifiëren,
maar het bevestigt slechts wat wijzelf bij een oosterse adept hebben
gezien. Deze grote geleerde en praktische kabbalist kan naar willekeur
zijn astrale arm uitsteken, en met deze hand voorwerpen oppakken,
verplaatsen en dragen, zelfs op grote afstand van de plaats waar hij
zit of staat. We hebben hem vaak op die manier een lievelingsolifant
te eten zien geven.
- Antwoord op een vraag op ‘The National Association
of Spiritualists’, 14 mei 1877.
- ‘A Buddhist’s opinions of the spiritual
states’, The Spiritualist, 25 mei 1877, blz. 246.
- Vgl. Coleman, Mythology of the Hindus, blz.
217; en Turners brief aan de gouverneur-generaal, in Asiatic Researches,
deel 1, blz. 197-205.
- Russische onderdanen mogen niet door Tartaars gebied
trekken, en de onderdanen van de keizer van China mogen niet naar
de Russische fabrieken toegaan.
- Dit zijn de vertegenwoordigers van de boeddhistische
‘drie-eenheid’, boeddha, dharma en sangha, of fo, fa en
sengh, zoals ze in Tibet worden genoemd.
- Een bhikshu mag zelfs van leken van zijn eigen volk
niets rechtstreeks aannemen, laat staan van een vreemdeling. De geringste
aanraking met het lichaam, en zelfs de kleding, van iemand die niet
tot hun bepaalde gemeenschap behoort, wordt zorgvuldig vermeden. Daarom
moesten zelfs de geschenken die we meebrachten en die bestonden uit
stukken rood en geel pu-lu, een soort wollen stof die de
lama’s gewoonlijk dragen, vreemde ceremoniën ondergaan.
Het is hun verboden: 1. om iets te vragen of te bedelen, zelfs al
sterven ze de hongerdood; ze moeten wachten tot het hun vrijwillig
wordt aangeboden; 2. met hun handen goud of zilver aan te raken; 3.
een stukje voedsel te eten, zelfs als het hun wordt aangeboden, wanneer
de gever niet duidelijk tot de leerling zegt: ‘dit is voor uw
meester om te eten’. Daarop moet de leerling zich tot
de pazen wenden, en hem op zijn beurt het voedsel aanbieden,
en als hij heeft gezegd: ‘meester, het is veroorloofd, neem
en eet’, dan pas mag de lama het met de rechterhand aanpakken
en ervan eten. Al onze geschenken moesten zulke zuiveringen ondergaan.
Toen bij verschillende gelegenheden zilverstukken en enige handen
vol anna’s (een geldstukje met een waarde van vier cent) aan
de gemeenschap werden aangeboden, wikkelde een leerling eerst zijn
hand in een gele zakdoek, ontving het geld in de palm van de hand,
en deed het onmiddellijk in de badir, elders ook sabaït
genoemd, een heilige schaal, gewoonlijk van hout, die speciaal voor
giften wordt gebruikt.
- De stenen worden door de lamaïsten en boeddhisten
zeer vereerd; de troon en de scepter van Boeddha zijn ermee versierd,
en de dalai lama draagt er één aan de vierde vinger
van zijn rechterhand. Ze worden gevonden in het Altai-gebergte en
in de buurt van de Yarkhun. Onze talisman was een geschenk van de
eerbiedwaardige hogepriester, een gelong, van een Kalmukkenstam.
Hoewel deze nomaden worden beschouwd als afvalligen van hun oorspronkelijke
lamaïsme, onderhouden ze toch vriendschappelijke contacten met
hun mede-Kalmukken, de Khoshuts van Oost-Tibet en Kokonor, en zelfs
met de lamaïsten van Lhasa. De kerkelijke autoriteiten willen
echter geen betrekkingen met hen onderhouden. We hebben overvloedig
gelegenheid gehad om dit interessante volk van de steppen van Astrakhan
te leren kennen, want in onze jonge jaren hebben we in hun kibitkas
gewoond, en de gulle gastvrijheid genoten van vorst Tumen, hun nu
overleden chef, en van de vorstin. De Kalmukken maken bij hun religieuze
ceremoniën gebruik van trompetten die vervaardigd zijn uit de
dij- en armbenen van overleden heersers en hogepriesters.
- De boeddhistische Kalmukken uit de steppen van Astrakhan
hebben de gewoonte hun afgodsbeelden te maken uit de as van hun gecremeerde
vorsten en priesters. Een familielid van de schrijfster bezit verschillende
kleine piramiden die gemaakt zijn uit de as van bekende Kalmukken,
en die vorst Tumen in 1836 zelf aan haar heeft geschonken.
- De door de belangrijkste priesters als paraplu gebruikte
heilige waaier.
- Zie deel 1, blz. 596-7.
- Lectures on Sound, hfst. 6, §12.
- Samengesteld uit sutra, spreuk of voorschrift,
en antika, dichtbij of nabij.
- Het lijkt ons onrechtvaardig om Asoka met Constantijn
te vergelijken, zoals verschillende oriëntalisten doen. Indien
Asoka op religieus en politiek gebied datgene voor India deed wat
Constantijn voor de westerse wereld zou hebben gedaan, dan houdt elke
overeenstemming daar op.
- W.L. O’Grady, ‘Indian sketches, etc.’;
Appleton, New American Cyclopaedia.
- Aum (de mystieke Sanskrietterm voor de drie-eenheid),
mani (heilig juweel), padme (in de lotus, padma
is het woord voor lotus), hum (zo zij het). De zes lettergrepen
van de zin komen overeen met de belangrijkste zes natuurkrachten,
die uitgaan van boeddha (de abstracte godheid, niet Gautama), die
de zevende en de alfa en omega van het zijn is.
- Muru (de zuivere) is een van de beroemdste
kloosters in Lhasa, midden in de stad. Daar brengt de shaberon, de
dalai lama, het grootste deel van de wintermaanden door; twee of drie
maanden van het warme jaargetijde verblijft hij in Potala. In Muru
is het grootste typografische bedrijf van het land.
- De boeddhistische grote canon, die 1083 werken in
enkele honderden delen bevat, waarvan vele over magie handelen.
- Alipili, Centrum naturae concentratum, Londen,
1696, blz. 78-80.
- Londen, 1680.
- J. Crawfurd, Journal of an Embassy to the Courts
of Siam and Cochin-China, 1828, blz. 181-2.
- Semedo, Histoire de la Chine, deel 3, blz.
114.
- Tussen 1838 en 1840 circuleerde onder de vrienden
van Daguerre een anekdote. Mw. Daguerre had op een avondfeest, ongeveer
twee maanden voordat het beroemde proces van Daguerre door Arago in
januari 1839 aan de Académie des Sciences werd voorgelegd,
een ernstig consult met een van de medische beroemdheden van die tijd
over de geestestoestand van haar echtgenoot. Na aan de arts de vele
symptomen van wat volgens haar de geestelijke afwijking van haar man
was te hebben verklaard, voegde ze er met tranen in haar ogen aan
toe dat ze dacht dat het grootste bewijs voor Daguerre’s krankzinnigheid
zijn vaste overtuiging was dat hij erin zou slagen zijn eigen schaduw
aan de muur vast te nagelen, of vast te leggen op magische
metalen platen. De arts luisterde aandachtig naar de mededelingen,
en antwoordde dat hijzelf de laatste tijd bij Daguerre de duidelijkste
symptomen had opgemerkt van wat volgens hem een onmiskenbaar bewijs
van krankzinnigheid was. Hij eindigde het gesprek door haar sterk
aan te raden haar man kalm en zonder uitstel naar Bicetre, de bekende
psychiatrische inrichting te sturen. Twee maanden later ontstond in
de wereld van kunst en wetenschap diepgaande belangstelling door het
vertonen van een aantal door het nieuwe proces verkregen afbeeldingen.
De schaduwen werden per slot van rekening op metalen platen
vastgelegd, en de ‘krankzinnige’ werd de vader van de
fotografie genoemd.
- W. Schott, Über den Buddhaismus in Hochasien
und in China, Berlijn, 1846, blz. 71.
- H. Yule, The Book of Ser Marco Polo, deel
2, ed. 1875, blz. 351-2.
- F. Bernier, Voyages de Bernier, contenant la description
des états du Grand Mogol, de l’Hindoustan, Amsterdam,
1699, deel 2, blz. 130.
- Paracelsi opera omnia, Genève, 1658,
2:20.
- Geen land ter wereld kan zich op meer geneeskrachtige
planten beroemen dan Zuid-India, Cochin, Birma, Siam en Ceylon. Europese
artsen hebben, overeenkomstig de aloude gewoonte, het probleem van
de rivaliteit in hun beroep opgelost door de lokale artsen als kwakzalvers
en empirici te behandelen; maar dit voorkomt niet dat laatstgenoemden
vaak succes hebben in gevallen waarin afgestudeerden van Britse en
Franse medische faculteiten duidelijk zijn tekortgeschoten. In plaatselijke
boeken over materia medica staan beslist niet de geheime geneesmiddelen
die sinds onheuglijke tijden bij de lokale artsen (de atibba) bekend
zijn en door hen met succes worden toegepast; en toch hebben de Britse
artsen de beste koortswerende middelen van de hindoes vernomen, en
terwijl patiënten, verdoofd en opgezwollen door te veel kinine
onder behandeling van verlichte artsen langzaam van koorts wegkwijnden,
hebben de bast van de margosa en het chiretta-kruid hen volkomen genezen,
en deze nemen nu een eervolle plaats onder de Europese geneesmiddelen
in.
- De hindoebenaming voor de bijzondere mantra
of betovering die de slang belet te bijten.
- Het verschil tussen de belletjes van de ‘heidense’
gelovigen en de belletjes en granaatappels van de joodse eredienst
is het volgende: eerstgenoemde zuiverden door hun harmonische klanken
de ziel van de mens, en hielden bovendien kwade demonen op
een afstand, ‘want het geluid van zuiver brons verbreekt de
betovering’, zegt Tibullus (Elegieën, 1:8:22);
en de Hebreeën verklaarden dat het geluid van de belletjes door
de Heer ‘te horen moet zijn als hij [de priester] het heiligdom
binnengaat om voor de Heer te verschijnen en wanneer hij weer naar
buiten komt, anders zal hij sterven’ (Exodus
28:35; Ecclesiasticus 45:9). Het ene geluid diende dus om
kwade geesten, het andere om de geest van Jehovah op een
afstand te houden. De Scandinavische overleveringen zeggen dat de
trollen altijd door de kerkklokken uit hun verblijfplaatsen werden
verdreven. Er bestaat in Groot-Brittannië een soortgelijke overlevering
over de elven.
- Een elementale demon waarin iedereen die in Azië
is geboren gelooft.
- Dame of mevrouw in het Moldavisch.
- Het uur in Boekarest kwam volkomen overeen met dat
van het land waarin het voorval had plaatsgevonden.
- Kapitein W.L.D. O’Grady, ‘Indian sketches,
or life in the East’, Commercial Bulletin, 14 april
1877.
- Rusland noch Engeland slaagde in 1849 erin hen te
dwingen de grens tussen het Turkse en Perzische grondgebied te erkennen
en te eerbiedigen.
- Persepolis is het Perzische Istakhr, ten noordoosten
van Shiraz; het lag op een vlakte, die nu Merdasht wordt genoemd,
bij de samenvloeiing van de oude Medus en de Araxes, nu Pulwar en
Bend-emir.
- Oedipus aegyptiacus, etc., 1654, deel 3,
Theatrum hieroglyphicum, blz. 544.
- We hebben tweemaal de vreemde rituelen bijgewoond
van de overgeblevenen van die sekte van vuuraanbidders, bekend onder
de naam ghebers, die van tijd tot tijd in Bakoe op het ‘vuurveld’
bijeenkomen. Deze oude mysterieuze stad ligt aan de Kaspische Zee.
Ze behoort tot Russisch-Georgië. Ongeveer 12 mijl ten noordoosten
van Bakoe staan de overblijfselen van een oude gheber-tempel die bestaat
uit vier zuilen; uit de lege openingen ervan komen voortdurend vurige
tongen tevoorschijn, en daarom wordt ze de tempel van het eeuwige
vuur genoemd. De hele streek is bezaaid met petroleummeren en -bronnen.
Pelgrims komen uit verafgelegen delen van Azië daarheen, en sommige
van de overal in de wijde omtrek levende stammen hebben priesters
die het goddelijke vuurbeginsel vereren.
- Badkube, letterlijk ‘een samenkomen
van winden’.
- Codex Justinianus, 9:18:4.
- J.-G. Basset, Plaidoyez et Arrests de la Cour
de Parlement, etc., Parijs, 1645, deel 1, boek 5, afd. 19, hfst.
6, blz. 108.
- Zie ook Magic and Mesmerism, een 30 jaar
geleden door Harpers (London, 1843) herdrukte roman.
- Khordah-Avesta, yasht 22, §10ev.
- 202e-203a.
Isis ontsluierd,
2:689-750
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag