Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

11. Een vergelijking van de resultaten van boeddhisme en christendom


Geen verkeerde dingen doen, goede daden verrichten en zijn denken zuiveren, dat is de leer van de ontwaakten. . . .

Beter dan het bestuur over de aarde, beter dan naar de hemel te gaan, beter dan heerschappij over alle werelden zijn de vruchten van de eerste stap in heiligheid.    – Dhammapada, 183, 178

Schepper, waar zijn de gerechtshoven, waar houden de rechtbanken zitting, waar komen deze rechtscolleges bijeen waaraan de mens van de belichaamde wereld verantwoording aflegt voor zijn ziel?
     – Perzische Vendidad, 19:89

Gegroet, o mens, die van de vergankelijke plaats naar het onvergankelijke is gekomen!
      – Vendidad, 7:136

Voor de ware gelovige is de waarheid welkom, waar ze ook verschijnt, en geen enkele leer zal ons minder waar of minder waardevol toeschijnen, omdat ze niet alleen door Mozes of Christus, maar ook door Boeddha of Lao-tse werd ingezien.    – Max Müller

Helaas voor hen die de oude en de moderne oosterse religie-filosofieën graag recht zouden hebben gedaan, hebben ze bijna nooit een eerlijke kans gekregen. Onlangs zijn de filologen die hoge officiële posities bekleden en zendelingen uit heidense landen het roerend eens geworden. Voorzichtigheid gaat boven waarheid, wanneer onze sinecuren door laatstgenoemde in gevaar worden gebracht! Hoe gemakkelijk is het bovendien een compromis te sluiten met zijn geweten. Een staatsgodsdienst is een steunpilaar voor de regering; alle staatsgodsdiensten zijn ‘ontmaskerd bedrog’; omdat de ene even goed of even slecht is als de andere, kan men dus evengoed de staatsgodsdienst steunen. Dat is de diplomatie van de officiële wetenschap.

In zijn History of Greece1 stelt Grote de pythagoreeërs gelijk aan de jezuïeten, en ziet in hun broederschap niets anders dan het knap verhulde doel om de politieke overhand te krijgen. Op basis van het onsamenhangende getuigenis van Heraclitus, en enkele andere schrijvers, die Pythagoras van sluwheid beschuldigden en hem beschreven als een man ‘die uitgebreid onderzoek deed . . . maar die handig was in het bedrijven van kwaad, en geen gezond oordeel bezat’,2 hebben enkele van zijn historische biografen zich gehaast om hem in die hoedanigheid aan het nageslacht voor te stellen.

Maar, als ze de door de satirische Timon geschilderde Pythagoras moeten aanvaarden als ‘iemand die goochelt met plechtige woorden en zich bezighoudt met het vissen naar mensen’,3 hoe kunnen ze dan eraan ontkomen Jezus te beoordelen naar de schets die Celsus in zijn satire aan de vergetelheid heeft onttrokken? Historische onpartijdigheid heeft niets te maken met geloofsovertuigingen en persoonlijke meningen, en stelt aan het nageslacht dezelfde eisen bij het onderzoek naar zowel de één als de ander. Over het leven en de daden van Jezus staat veel minder vast dan over die van Pythagoras, als we al kunnen zeggen dat ze door historisch bewijs worden bevestigd. Niemand zal toch willen tegenspreken dat Celsus, als iemand die werkelijk heeft bestaan, wat de geloofwaardigheid van zijn getuigenis betreft boven Mattheus, Marcus, Lucas of Johannes staat, die nooit een regel hebben geschreven van de respectievelijk aan hen toegeschreven evangeliën. Daarbij is Celsus een minstens zo goede getuige als Heraclitus. Aan enkele kerkvaders was hij bekend als geleerde en neoplatonist, terwijl het hele bestaan van de vier apostelen op blind geloof moet worden aangenomen. Timon heeft de edele filosoof uit Samos dan misschien voor ‘een goochelaar’ gehouden, Celsus beschouwde Jezus evenzo, of beter gezegd diegenen die in zijn naam allerlei onjuiste dingen beweerden. In zijn beroemde werk richt hij zich tot de nazarener en zegt: ‘Laten we aannemen dat u die wonderen heeft verricht . . . maar zijn het niet dezelfde soort wonderen die men van de Egyptenaren heeft geleerd en voor enkele geldstukken midden op het marktplein verricht?’4 En we weten op gezag van het Evangelie naar Mattheus dat de profeet uit Galilea ook iemand was die in plechtige bewoordingen sprak, en dat hij zichzelf ‘een visser van mensen’ noemde, en zijn leerlingen voorstelde om dat ook te worden.

Men moet niet denken dat we iemand die Jezus als God vereert dit verwijten. Als de gelovige maar oprecht is, moet zijn geloof, welk het ook is, in zijn aanwezigheid worden gerespecteerd. Al aanvaarden we Jezus niet als God, we bewonderen hem niettemin als mens. Zo’n gevoel eert hem meer dan als we aan hem de vermogens en de persoonlijkheid van de Allerhoogste zouden toeschrijven, en tegelijkertijd aannamen dat hij een zinloze komedie met de mensheid heeft gespeeld, want per slot van rekening blijkt zijn missie niet veel meer dan een volkomen mislukking te zijn; 2000 jaar zijn verlopen, en de christenen vormen nog geen vijfde deel van de bevolking van de aarde, en het is niet waarschijnlijk dat het het christendom in de toekomst beter zal gaan. Nee, we streven slechts naar strikte rechtvaardigheid en laten persoonlijkheden erbuiten. We twijfelen aan hen die noch Jezus, noch Pythagoras, noch Apollonius vereren, en niettemin de nutteloze praatjes van hun tijdgenoten verkondigen; aan hen die in hun boeken een voorzichtig stilzwijgen in acht nemen, of over ‘onze Verlosser’ en ‘onze Heer’ spreken, alsof ze meer geloof hechten aan de door de theologie vormgegeven Christus dan aan de legendarische Chinese Fo.

In die oude tijd bestonden er geen atheïsten, geen ongelovigen of materialisten in de moderne betekenis van het woord, want er waren geen bekrompen lasteraars. Wie de oude filosofieën beoordeelt naar hun uiterlijke bewoordingen, en uit oude geschriften zinnen citeert die schijnbaar atheïstisch zijn, verdient geen vertrouwen als criticus, want hij is niet in staat om tot de innerlijke betekenis van hun metafysica door te dringen. De opvattingen van Pyrrho, van wie het rationalisme spreekwoordelijk is geworden, kunnen slechts worden verklaard in het licht van de oudste hindoefilosofie. Van Manu tot aan de laatste svabhavika was haar voornaamste metafysische kenmerk dat ze de werkelijkheid en de oppermacht van de geest verkondigde met een vuur dat evenredig was aan haar ontkennen van het objectieve bestaan van onze stoffelijke wereld – een voorbijgaand droombeeld van tijdelijke vormen en wezens. De talrijke door Kapila opgerichte scholen geven zijn filosofie niet duidelijker weer dan de door Timon, Pyrrho’s ‘profeet’, zoals Sextus Empiricus hem noemt, aan het denkende publiek nagelaten leringen. Zijn opvattingen over de goddelijke zielenrust, zijn trotse onverschilligheid ten opzichte van de mening van zijn medemensen, zijn verachting voor sofisterij weerspiegelen in gelijke mate de sporadische stralen van zelfbespiegeling van de gymnosofisten en boeddhistische vaibhashika’s. Ondanks dat hij en zijn volgelingen op grond van hun toestand van voortdurende onzekerheid ‘skeptici’, ‘twijfelaars’, ‘onderzoekers’ en weifelaars werden genoemd, alleen omdat ze hun eindoordeel over dilemma’s uitstelden – waarmee onze moderne filosofen liever omgaan op de manier van Alexander, namelijk door de Gordiaanse knoop door te hakken en dan te beweren dat het dilemma een bijgeloof is – kunnen mensen zoals Pyrrho geen atheïsten worden genoemd. Hetzelfde geldt voor Kapila, Giordano Bruno of Spinoza, die ook als atheïsten werden behandeld, en voor de grote hindoedichter, filosoof en dialecticus Veda-Vyasa, van wie het beginsel dat alles illusie is – behalve de grote Onbekende en zijn onmiddellijke essentie – door Pyrrho in zijn geheel is overgenomen.

Deze filosofische opvattingen strekten zich als een netwerk over de hele voorchristelijke wereld uit, overleefden vervolging en verkeerde voorstellingen, en vormen de hoeksteen van alle nu buiten het christendom bestaande religies.

De vergelijkende theologie is een tweesnijdend zwaard, en heeft bewezen dat het dat is. Maar de verdedigers van het christendom, niet in verlegenheid gebracht door bewijzen, verwringen de vergelijkingen in alle kalmte; christelijke legenden en dogma’s lijken weliswaar wat op de heidense, zeggen ze, maar kijk, terwijl het ene ons het bestaan, de vermogens en eigenschappen van een alwijze, algoede Vader-God leert, geeft het brahmanisme ons een menigte secundaire goden, en het boeddhisme in het geheel geen god; het ene is fetisjisme en polytheïsme, het andere niets dan atheïsme. Jehovah is de ene echte God, en de paus en Maarten Luther zijn Zijn profeten! Dit is één scherpe kant van het zwaard, en de andere is dat de ‘heidenen’, ondanks zendelingen, legers en gedwongen handelsverkeer, niets in de leringen van Jezus aantreffen – hoe verheven sommige ook zijn – dat Krishna en Gautama hen niet al hadden geleerd. Om dus nieuwe bekeerlingen te maken, en de weinige door eeuwen van sluwheid reeds gewonnenen te behouden, geven de christenen de ‘heidenen’ dogma’s die dwazer zijn dan die van henzelf, en bedriegen hen door de gewoonten van hun autochtone priesters over te nemen, en dezelfde ‘afgoderij en fetisjdienst’ in praktijk te brengen die ze bij de ‘heidenen’ zo minachten. De vergelijkende theologie werkt in twee richtingen.

In Siam en Birma zijn de katholieke missionarissen uiterlijk volmaakte talapoins (monniken) geworden, d.w.z. zonder hun deugden; in heel India, vooral in het zuiden, werden ze dan ook door hun eigen collega, abbé Dubois, openlijk aangeklaagd.5 Dit is naderhand krachtig ontkend. Maar we hebben nu levende getuigen voor de juistheid van die beschuldiging. De reeds geciteerde kapitein O’Grady onder anderen, die in Madras is geboren, schrijft over dit stelselmatige bedrog het volgende:

De huichelachtige kerels beweren, om bekeerlingen van het hindoeïsme voor zich te winnen, dat ze geheelonthouders zijn en een afschuw hebben van vlees . . . bij mij thuis voerde ik een pater, of beter gezegd hij voerde zichzelf, herhaaldelijk stomdronken, en het was verrassend om te zien hoe hij aanviel op een stuk rosbief.6

Verder vertelt de schrijver mooie verhalen over ‘christussen met zwarte gezichten’, ‘maagden op wielen’ en katholieke processies in het algemeen. We hebben zulke plechtige ceremoniën vergezeld zien gaan van de meest helse geluiden van een Singalees orkest, tam-tam en gongs inbegrepen, en zien volgen door een soortgelijke brahmaanse processie die er door haar schilderachtige kleuren en mise-en-scène veel plechtiger en indrukwekkender uitzag dan de christelijke saturnaliën. Over één daarvan merkt dezelfde schrijver op:

Het was veeleer duivels dan religieus. . . . De bisschoppen liepen richting Rome7 met een reusachtige berg sint-Pieterspenningen, opgestreken uit de kleinste bedragen, met een overvloed van gouden sieraden, neusringen, enkel- en elleboogsieraden, enz., enz., die onverschillig op een hoop waren geworpen voor de voeten van de bespottelijke koperkleurige afbeelding van de verlosser, met zijn heiligenkrans van klatergoud en opzichtig gestreepte sjerp, en – O, schim van Raphael! – een blauwe tulband op.8

Zulke vrijwillige bijdragen maken het, zoals iedereen kan begrijpen, heel lucratief om de autochtone brahmanen en boeddhistische priesters te imiteren. De verschillen tussen de vereerders van Krishna en Christus, of Avani en de Maagd Maria, zijn in feite minder groot dan die tussen de twee lokale sekten, namelijk de volgelingen van respectievelijk Vishnu en Siva. Voor de bekeerde hindoes is Christus niets anders dan een enigszins gewijzigde Krishna. Missionarissen halen talrijke geschenken binnen, en Rome is voldaan. Dan komt er een hongersnoodjaar, maar de neusringen en gouden elleboogsieraden zijn weg, en duizenden mensen komen om van de honger. Wat doet het er toe? Ze sterven in Christus, en Rome geeft haar zegen aan hun lijken, waarvan jaarlijks duizenden in de heilige rivieren wegdrijven naar de oceaan.9 Zo slaafs zijn de katholieken in hun navolging, en zo voorzichtig om hun gemeenteleden geen aanstoot te geven dat er, wanneer ze toevallig enkele bekeerlingen van een hogere kaste in een kerk hebben, geen paria of iemand van de lagere kasten, hoe goed christen hij misschien ook is, met hen in dezelfde kerk kan worden toegelaten. En toch durven ze zich dienaren te noemen van hem die bij voorkeur het gezelschap zocht van tollenaars en zondaren, en door zijn oproep ‘kom naar mij, jullie die vermoeid zijn en onder lasten gebukt gaan, dan zal ik jullie rust geven’,10 hebben miljoenen lijdenden en onderdrukten hun hart voor hem geopend!

Weinig schrijvers zijn zo moedig en oprecht als wijlen de betreurde dr. Thomas Inman uit Liverpool in Engeland. Maar hoe gering hun aantal misschien ook is, ze zijn het allen erover eens dat de filosofie van het boeddhisme en die van het brahmanisme een hogere rang innemen dan de christelijke theologie, en dat ze noch atheïsme noch fetisjisme onderwijzen. Inman zegt:

Voor mij is de bewering dat Sakya niet in God geloofde volledig ongegrond. Nee, zijn hele stelsel berust op het geloof dat er krachten boven ons staan die de mensheid voor haar zonden kunnen straffen. Het is waar dat die goden niet elohim, of Jah, of Jehovah, of Jahveh, of Adonai, of Ehieh, of Baälim of Astoreth werden genoemd, maar toch bestond er voor de zoon van Suddhodana een opperwezen.11

Er zijn vier scholen van boeddhistische theologie in Ceylon, Tibet en India. De ene is eerder pantheïstisch dan atheïstisch, maar de andere drie zijn zuiver theïstisch.

De beschouwingen van onze taalkundigen zijn op eerstgenoemde gebaseerd. De leringen van de tweede, derde en vierde verschillen daarvan slechts in de uiterlijke uitdrukkingsvorm. We hebben de geest ervan op een andere plaats volledig uiteengezet.

Over de praktische, niet de theoretische, opvattingen over het nirvana zegt een rationalist en scepticus het volgende:

Ik heb enkele honderden boeddhisten bij de poorten van hun tempels ondervraagd, en heb er niet één gevonden die zich niet inspande, niet vastte en zich allerlei strenge oefeningen oplegde om zich te vervolmaken en onsterfelijkheid te verwerven; en niet om uiteindelijke vernietiging te bereiken.

Er zijn meer dan 300 miljoen boeddhisten die vasten, bidden en zwoegen. . . . Waarom zou men van deze 300 miljoen mensen idioten en dwazen maken, die hun lichaam afmatten en zich de vreselijkste ontberingen van allerlei aard opleggen met het doel een noodlottige vernietiging te bereiken die hun toch al ten deel zal vallen?12

We hebben evenals deze schrijver boeddhisten en brahmanen ondervraagd, en hun filosofie bestudeerd. Apavarga betekent iets heel anders dan vernietiging. Het streven van elke hindoefilosoof is slechts meer en meer gelijk te worden aan hem van wie hij een van de schitterende vonken is, en de wens van de meest onwetende is nooit zijn afzonderlijke individualiteit op te hoeven geven. ‘Anders’, zo schreef een geachte vriend van de schrijfster haar eens, ‘zou aards en afzonderlijk bestaan eruitzien als een komedie voor God een tragedie voor ons – een spel voor hem dat wij werken en lijden, de dood voor ons om te ondergaan’.

Zo is het ook met de door Europese wetenschappers zo verdraaide leer van de metempsychose. Maar naarmate het werk van het vertalen en analyseren voortgaat, zal men in de oude geloofsovertuigingen nieuwe religieuze juweeltjes ontdekken.

Prof. Whitney’s vertaling van de Veda’s bevat enkele passages waarin volgens hem het veronderstelde belang van het lichaam voor zijn oude bewoner heel duidelijk naar voren komt. Dit zijn gedeelten van hymnen die op de begrafenisdiensten bij het lijk van de overledene werden gelezen. We citeren ze uit Whitney’s geleerde werk:

Ga voort! breng al uw ledematen samen;
Zorg dat uw ledematen en ook uw lichaam niet worden achtergelaten;
Volg nu uw geest, die al eerder is heengegaan;
Ga daarheen waar het u behaagt. . . .

Verzamel uw lichaam met al zijn ledematen;
Met behulp van rituelen vorm ik uw ledematen voor u. . . .

Indien een lid door Agni werd achtergelaten,
Toen hij u vanhier naar de wereld van uw vaderen leidde,
Dan verschaf ik u dat nu opnieuw;
Verblijd u in de hemel met al uw ledematen, u vaderen!13

Het ‘lichaam’ waarover hier wordt gesproken, is niet het fysieke maar het astrale – dat maakt veel verschil, zoals men zal zien.

Ook de volgende verzen van de hindoeceremonie voor het verbranden en begraven bewijzen het geloof in het individuele bestaan van de onsterfelijke geest van de mens.

Zij die binnen de sfeer van de aarde verblijven,
Of die zich nu in gebieden van genot hebben gevestigd, . . .
De vaderen die de aarde – de atmosfeer – de hemel, tot zetel hebben;
De derde hemel wordt de voorhemel genoemd
Waar de vaderen hun zetel hebben’    – Rig-Veda, 10:1414

Bij zulke edele opvattingen als deze mensen over God en de onsterfelijkheid van de geest van de mens huldigen, is het niet te verwonderen dat een vergelijking tussen de vedische hymnen en de bekrompen, niet-spirituele boeken van Mozes, in het denken van elke onbevooroordeelde wetenschapper ten gunste van eerstgenoemde uitvalt. Zelfs het ethische wetboek van Manu staat onvergelijkelijk veel hoger dan dat van Mozes’ Pentateuch, in de letterlijke betekenis waarvan alle niet-ingewijde wetenschappers van twee werelden geen enkel bewijs kunnen vinden dat de joden van de oudheid ooit hebben geloofd in een toekomstig leven of in een onsterfelijke geest in de mens, of dat Mozes zelf dit ooit heeft verkondigd. Toch zijn er voortreffelijke oriëntalisten die beginnen te vermoeden dat de ‘dode letter’ iets verbergt dat op het eerste gezicht niet duidelijk is. Zo zegt prof. Whitney dat ‘naarmate we de vormen van het moderne hindoeceremonieel steeds dieper bestuderen, we daarin veel soortgelijke verschillen ontdekken tussen geloofsovertuiging en religieuze gebruiken; de ene wordt niet verklaard door de andere’. Deze grote Amerikaanse wetenschapper voegt eraan toe:

We moeten ofwel tot de conclusie komen dat India zijn stelsel van rituelen uit een buitenlandse bron heeft verkregen, en ze blindelings uitvoerden zonder op hun ware betekenis te letten, óf dat die rituelen het voortbrengsel zijn van een andere leer van oudere datum, en dat ze zich na het verval van dat geloof, waarvan ze oorspronkelijk de uitdrukking waren, bij het volk hebben weten te handhaven.15

Dit geloof is niet in verval geraakt, en zijn verborgen filosofie, zoals die nu door de ingewijde hindoes wordt opgevat, is precies dezelfde als 10.000 jaar geleden. Maar kunnen onze wetenschappers in alle ernst hopen dat die hun op hun eerste verzoek zal worden meegedeeld? Of denken ze nog steeds de mysteriën van de wereld-religie in haar exoterische volksrituelen te kunnen peilen?

Orthodoxe brahmanen en boeddhisten zouden de christelijke incarnatie nooit ontkennen; alleen vatten ze die op hun eigen filosofische manier op. Hoe zouden ze die ook kunnen ontkennen? Periodieke incarnaties van de godheid zijn juist een hoeksteen van hun religieuze stelsel. Wanneer de mensheid op het punt staat ten onder te gaan in materialisme en morele ontaarding, incarneert een allerhoogste geest zich in zijn voor dat doel uitverkoren wezen. De ‘boodschapper van de Allerhoogste’ verbindt zich met de dualiteit van stof en ziel; en als de triade door de verbinding van zijn kroon is voltooid, dan wordt er een verlosser geboren die helpt om de mensheid terug te brengen op het pad van waarheid en deugd. De vroegchristelijke kerk, die geheel doortrokken was van Aziatische filosofie, deelde dat geloof kennelijk ook, anders zou ze niet de tweede komst tot een geloofsartikel hebben gemaakt, noch op sluwe wijze de fabel van de antichrist als voorzorgsmaatregel tegen mogelijke latere incarnaties hebben bedacht. En ook hadden ze niet kunnen bedenken dat Melchizedek een avatara was van Christus. Ze hoefden slechts de Bhagavad Gita op te slaan om Krishna of Bhagavat tegen Arjuna te horen zeggen: ‘Hij die mij volgt, wordt gered door wijsheid en zelfs door werken. . . . Elke keer dat de deugd [dharma] afneemt in de wereld, verschijn ik om haar veilig te stellen.’16

Het is in feite heel moeilijk om deze leer van periodieke incarnaties niet aan te nemen. Is de wereld niet met lange tussenpozen getuige geweest van de komst van zulke edele karakters als Krishna, Sakyamuni en Jezus? Krishna schijnt, evenals laatstgenoemde twee figuren, een werkelijk wezen te zijn geweest, ergens in de dageraad van de geschiedenis door zijn volgelingen te zijn vergoddelijkt, en passend te zijn gemaakt voor het raamwerk van het aloude religieuze programma. Vergelijk de twee verlossers, de hindoe- en de christelijke, waarvan de ene enkele duizenden jaren aan de andere voorafgaat, eens met elkaar; plaats daartussenin Siddhartha Boeddha, die Krishna weerspiegelt en tot in de verre toekomst zijn eigen lichtende schaduw vooruitwerpt, uit wiens verzamelde stralen een schets van de mythische Jezus werd gevormd, en aan wiens leringen die van de historische christos werden ontleend, en we zullen zien dat onder één en hetzelfde kleed van dichterlijke legenden drie werkelijke menselijke figuren hebben geleefd en geademd. Door deze mythische voorstellingswijze komt de persoonlijke verdienste van elk van hen duidelijker naar voren dan anders het geval zou zijn, want het volksinstinct, dat zo onfeilbaar en rechtvaardig is wanneer het niet aan banden wordt gelegd, zou geen onwaardig karakter hebben kunnen uitkiezen om te vergoddelijken. Vox populi, vox Dei was eens een waarheid, hoe onjuist het ook zou zijn om die woorden toe te passen op het huidige door priesters beheerste gepeupel.

Kapila, Orpheus, Pythagoras, Plato, Basilides, Marcion, Ammonius en Plotinus hebben scholen gesticht, de kiemen gezaaid voor vele edele gedachten, en toen ze verdwenen lieten ze de schitterende glans van halfgoden na. Maar de drie persoonlijkheden Krishna, Gautama en Jezus schenen, ieder in zijn eigen tijd, als echte goden en hebben aan de mensheid drie religies nagelaten die op de onvergankelijke rots van de eeuwigheid zijn gebouwd. Dat alle drie, vooral de christelijke, in de loop van de tijd zijn vervalst – waarbij laatstgenoemde bijna onherkenbaar is geworden – is niet de schuld van een van de edele hervormers. De priesters die zichzelf de landman in de ‘wijngaard van de Heer’ noemen, moeten door toekomstige generaties daarvoor aansprakelijk worden gesteld. Wanneer men de drie stelsels zuivert van de droesem van menselijke dogma’s, ziet men dat de zuivere essentie die overblijft, identiek is. Zelfs Paulus, de grote eerlijke apostel, heeft, in het vuur van zijn enthousiasme óf de leringen van Jezus onopzettelijk verminkt, óf anders zijn zijn geschriften zo misvormd dat ze onherkenbaar zijn geworden. De Jeruzalemse Talmud, het verslag van een volk dat zich gedwongen voelde de grootsheid van Paulus als filosoof en religieus mens ondanks zijn verzaking van het jodendom te erkennen, zegt over Acher (Paulus)17 dat ‘hij het werk van die man’, waarmee Jezus wordt bedoeld, ‘verbasterde’.18

Laten we intussen, vóór dit distillatieproces door een eerlijke wetenschap en toekomstige generaties wordt voltooid, een blik werpen op de drie religies zoals ze nu zijn overgeleverd.

De legenden van drie verlossers
Krishna
Gautama Boeddha
Jezus van Nazareth
Tijd: Onzeker. De Europese wetenschap is bang zich op dit punt vast te leggen. Maar volgens de brahmaanse berekeningen was het ongeveer 5000 jaar geleden. Tijd: Volgens de Europese wetenschap en de Ceylonese berekeningen 2540 jaar geleden. Tijd: Dat zou 1877 jaar geleden zijn geweest. Zijn geboorte en koninklijke afkomst worden voor Herodes, de tiran, verborgen gehouden.
Krishna stamt uit een koninklijk geslacht, maar wordt grootgebracht door schaapherders; hij wordt de Herder-God genoemd. Zijn geboorte en goddelijke afkomst worden verborgen gehouden voor Kansa. Gautama is een koningszoon. Zijn eerste leerlingen zijn schaapherders en bedelmonniken. Hij stamt uit het koninklijke geslacht van David. Hij wordt bij zijn geboorte door herders vereerd, en de ‘goede herder’ genoemd (zie Evang. naar Johannes).
Een incarnatie van Vishnu, de tweede persoon van de trimurti (drie-eenheid). Krishna werd vereerd in Mathura aan de Jumna.19 Volgens sommigen een incarnatie van Vishnu, volgens anderen een incarnatie van een van de boeddha’s, en zelfs van adi-budha, de hoogste wijsheid. Een incarnatie van de Heilige Geest, toen de tweede persoon van de drie-eenheid, en nu de derde. Maar de drie-eenheid werd pas 325 jaar na zijn geboorte uitgevonden. Hij ging naar Matarea in Egypte, en verrichtte daar zijn eerste wonderen.20
Krishna wordt vervolgd door Kansa, tiran van Mathura, maar ontsnapt door een wonder. De koning laat, in de hoop het kind om te brengen, duizenden mannelijke onschuldige kinderen doden. Boeddhistische legenden hebben dit niet overgenomen, maar de katholieke legende, die St. Josafat van hem maakt, laat zijn vader, de koning van Kapilavastu, onschuldige christenkinderen (!!) ombrengen. (Zie De Gulden Legende.) Jezus wordt vervolgd door Herodes, koning van Judea, maar ontsnapt naar Egypte, geleid door een engel. Om zeker ervan te zijn dat Jezus wordt vermoord, beveelt Herodes de moord van alle onschuldige kinderen, en 40.000 werden omgebracht.
Krishna’s moeder was Devaki, een onbevlekte maagd (die echter vóór Krishna aan acht zonen het leven had geschonken). Boeddha’s moeder was Maya of Mayadevi, gehuwd met haar echtgenoot (maar toch een onbevlekte maagd). Jezus’ moeder was Mariam of Miriam, gehuwd met haar echtgenoot; toch was ze een onbevlekte maagd, die naast Jezus nog verschillende andere kinderen had (zie Mattheus 13:55-6).d
Krishna is al bij zijn geboorte begiftigd met schoonheid, alwetendheid en almacht. Hij verricht wonderen, geneest verlamden en blinden, en werpt demonen uit. Hij wast de voeten van de brahmanen, daalt af in de laagste gebieden (de hel), bevrijdt de doden, en keert terug naar Vaikuntha, het paradijs van Vishnu. Krishna was de God Vishnu zelf in menselijke gedaante.21 Boeddha is begiftigd met dezelfde vermogens en eigenschappen, en verricht soortgelijke wonderen. Hij brengt zijn leven door onder bedelmonniken. Van Gautama wordt beweerd dat hij van alle andere avatara’s verschilde, omdat hij de hele geest van Boeddha in zich had, terwijl alle andere slechts een deel (ansa) van de godheid in zich hadden. Jezus bezit dezelfde gaven (zie de evangeliën en het Apocriefe Nieuwe Testament). Brengt zijn leven door onder zondaren en tollenaren. Werpt eveneens demonen uit. Het enige opmerkelijke verschil tussen de drie is dat Jezus ervan wordt beschuldigd duivels uit te werpen door de kracht van Beëlzebub, wat van de anderen niet werd gezegd. Jezus wast de voeten van zijn discipelen, sterft, daalt af in de hel, en stijgt op naar de hemel, na de doden te hebben bevrijd.
Krishna schept jongens uit kalveren, en omgekeerd. Hij vermorzelt de kop van de slang.22 Gautama vermorzelt de kop van de slang, d.w.z. schaft de naga-verering in de vorm van een fetisjdienst af, maar maakt, evenals Jezus, de slang tot het symbool van goddelijke wijsheid. Van Jezus wordt, overeenkomstig de oorspronkelijke openbaring in Genesis, gezegd dat
Jezus van Nazareth
hij de kop van de slang heeft vermorzeld. Hij verandert ook jongens in jonge geiten, en jonge geiten in jongens.23
Krishna is unitariër. Hij vervolgt de geestelijkheid, beschuldigt hen in hun gezicht van eerzucht en huichelarij, maakt de grote geheimen van het heiligdom bekend, namelijk het één-zijn van God en de onsterfelijkheid van onze geest. De overlevering zegt dat hij het slachtoffer werd van hun wraak. Zijn meest geliefde leerling, Arjuna, verlaat hem tot het laatst toe nooit. Er bestaan geloofwaardige overleveringen dat hij aan een boom (of kruis) is gestorven, daaraan vastgenageld door een pijl.24 De beste wetenschappers zijn het erover eens dat het Ierse kruis in Tuam, dat lang vóór de christelijke jaartelling is opgericht, Aziatisch is.25 Boeddha schaft de afgodendienst af, maakt de mysteriën van het één-zijn van God en het nirvana bekend, waarvan de ware betekenis vóór die tijd alleen aan de priesters bekend was. Hij wordt vervolgd en uit het land verdreven, maar ontkomt aan de dood door enkele honderdduizenden om zich heen te verzamelen die in zijn boeddhaschap geloven. Hij sterft ten slotte, omringd door een groot aantal leerlingen, waarvan Ananda, zijn geliefde discipel en neef, de belangrijkste is. O’Brien denkt dat het Ierse kruis in Tuam bedoeld is voor boeddha’s, maar Gautama werd nooit gekruisigd. Hij wordt in veel tempels afgebeeld zittend onder een kruisvormige boom, die de ‘levensboom’ is. Op een andere afbeelding zit hij op Naga, de koning van de slangen, met een kruis op zijn borst.26 Jezus komt in opstand tegen de oude joodse wet, beschuldigt de schriftgeleerden, de farizeeën en de synagoge van huichelarij en dogmatische onverdraagzaamheid. Hij schendt de sabbat en trotseert de wet. Door de joden wordt hij ervan beschuldigd de geheimen van het heiligdom openbaar te maken. Hij wordt ter dood gebracht aan een kruis (een boom). Van het handjevol discipelen dat hij had bekeerd, verraadt één hem, één verloochent hem, en de anderen laten hem op het laatste ogenblik in de steek, behalve Johannes, de leerling die hij liefhad. Jezus, Krishna en Boeddha zijn alle drie verlossers, sterven op of onder bomen, en staan in verband met kruisen, die de drievoudige krachten van schepping symboliseren.

resultaat

Rond het midden van de 19de eeuw werd het aantal volgelingen van deze drie religies geschat op:27

Van Krishna
Van Boeddha
Van Jezus
60.000.000 brahmanen
450.000.000 boeddhisten
260.000.000 christenen

Zo staan deze drie grote religies, die elk op haar beurt wordt weerspiegeld in haar opvolger, er tegenwoordig voor. Als de christelijke dogmatici het daarbij hadden gelaten, dan zouden de gevolgen niet zo noodlottig zijn geweest, want het zou werkelijk moeilijk zijn geweest om uit de edele leringen van Gautama, of Krishna als Bhagavat, een slecht geloof te vormen. Maar ze gingen verder, en voegden aan het zuivere oorspronkelijke christendom de fabels van Hercules, Orpheus en Bacchus toe. Zoals de moslims niet willen toegeven dat hun Koran is gebaseerd op de joodse Bijbel, zo willen de christenen niet erkennen dat ze bijna alles aan de religies van de hindoes te danken hebben. Maar de hindoes hebben een chronologie om het hun te bewijzen. We zien dat onze beste en geleerdste schrijvers vergeefs proberen aan te tonen dat de bijzondere overeenkomst – die bijna op een identiek-zijn neerkomt – tussen Krishna en Christus te danken is aan het feit dat het onechte Evangelie van de kindertijd en het Evangelie naar Thomas ‘waarschijnlijk in omloop waren aan de Malabar-kust, en kleur hebben gegeven aan het verhaal van Krishna’.28 Waarom zouden we de waarheid niet in alle oprechtheid aanvaarden, de zaak omkeren, en erkennen dat Thomas, trouw aan die politiek van bekering die de eerste christenen kenmerkte, toen hij in Malabar het origineel van de mythische Christus in Krishna aantrof, probeerde die twee tot een harmonisch geheel te vormen en in zijn evangelie (waaruit alle andere zijn overgeschreven) de belangrijkste bijzonderheden van het verhaal van de hindoe-avatara overnam, en daardoor de christelijke ketterij entte op de oorspronkelijke religie van Krishna. Voor iemand die bekend is met de geest van het brahmanisme is het denkbeeld dat de brahmanen iets van een vreemdeling, vooral van een buitenlander, zouden hebben overgenomen, eenvoudig belachelijk. Dat zij, de meest fanatieke mensen op religieus gebied, die eeuwenlang niet ertoe konden worden gedwongen om de eenvoudigste Europese gebruiken over te nemen, ervan zouden worden verdacht in hun heilige boeken onbewezen overleveringen over een vreemde God op te nemen, is zo absurd en onlogisch dat het werkelijk tijdverspilling is het denkbeeld tegen te spreken!

We zullen ons niet bezighouden met een onderzoek naar de maar al te bekende overeenkomsten tussen de uiterlijke vorm van de boeddhistische eredienst, vooral het lamaïsme, en het rooms-katholicisme – waarvoor de arme Huc toen hij dit ontdekte een hoge prijs moest betalen – maar verdergaan met een vergelijking van de belangrijkste punten. Van alle oorspronkelijke manuscripten die zijn vertaald uit de verschillende talen waarin het boeddhisme is verkondigd, zijn de opmerkelijkste en interessantste Boeddha’s Dhammapada, of Pad van de deugd, dat kolonel Rogers uit het Pali heeft vertaald,29 en het Wiel van de Wet, dat de opvattingen van een Siamese onderminister over zijn eigen en over andere religies bevat, en in het Engels is vertaald door Henry Alabaster.30 Het lezen van deze twee boeken, en het ontdekken daarin van overeenkomstige gedachten en leringen die vaak zelfs neerkomen op een volkomen identiek-zijn, brachten dr. Inman ertoe de vele diepzinnige en ware passages te schrijven die zijn vastgelegd in een van zijn meest recente boeken, Ancient Faiths and Modern. Deze vriendelijke, oprechte wetenschapper schrijft op blz. 162:

Ik spreek met nuchtere ernst, als ik zeg dat ik na 40 jaar ervaring met hen die het christendom belijden, en met hen die min of meer kalm verklaren dat ze andere opvattingen hebben, meer ware deugd en ethisch gedrag heb waargenomen bij laatstgenoemden dan bij de eersten . . . Ik ken persoonlijk veel vrome, goede christenen, die ik respecteer, bewonder en die ik misschien graag zou willen evenaren, maar ze verdienen de hun aldus toegezwaaide lof op grond van hun verstandige oordeel waarbij ze de leer van hun geloof in hoge mate hebben genegeerd, en zich hebben toegelegd op het verrichten van goede daden. . . . De prijzenswaardigste christenen die ik ken, zijn volgens mij aangepaste boeddhisten, al heeft waarschijnlijk geen van hen ooit van Siddhartha gehoord.

De lamaïstisch-boeddhistische en rooms-katholieke geloofsartikelen en ceremoniën vertonen op 51 punten een volmaakte en opvallende overeenkomst, en op vier punten zijn ze volkomen met elkaar in strijd.

Omdat het nutteloos zou zijn de ‘overeenkomsten’ op te noemen, want de lezer kan die nauwkeurig vermeld vinden op blz. 237-40 van Inmans werk over Ancient Faiths and Modern, zullen we alleen de vier verschillen vermelden, en het aan iedereen overlaten daaruit zelf zijn conclusies te trekken:

1. ‘Volgens de boeddhisten kan iets dat door het gezonde verstand wordt tegengesproken, nooit een echte lering van Boeddha zijn.’ 1. ‘De christenen zullen alle onzin aanvaarden, als deze door de kerk tot geloofsartikel is verklaard.’31
2. ‘De boeddhisten vereren de moeder van Sakya niet’, al respecteren ze haar als een reine, heilige vrouw, die op grond van haar grote deugd is uitverkoren om zijn moeder te zijn. 2. ‘De rooms-katholieken vereren de moeder van Jezus, en men richt gebeden tot haar om hulp en bemiddeling.’ De verering van de Maagd heeft afbreuk gedaan aan die van Christus, en die van de Almachtige geheel in de schaduw gesteld.
3. ‘De boeddhisten hebben geen sacramenten.’ 3. ‘De volgelingen van de paus hebben er zeven.’
4. De boeddhisten geloven dat hun zonden pas worden vergeven nadat ze voor elke slechte daad een gepaste straf hebben ondergaan, en evenredige vergoeding aan de benadeelde partijen hebben verleend. 4. Aan de christenen wordt beloofd dat, als ze slechts geloven in het ‘kostbare bloed van Christus’, dit bloed, dat door hem is geofferd ter verzoening van de zonden van de hele mensheid (lees: de christenen), voor alle doodzonden zal boeten.

Welke van deze theologieën bij de oprechte onderzoeker het meest in de smaak valt, is een vraag die men gerust aan het gezonde oordeel van de lezer kan overlaten. De ene biedt licht, de andere duisternis.

Het Wiel van de Wet zegt het volgende:

Boeddhisten geloven dat elke daad, woord of gedachte zijn gevolg heeft, dat vroeg of laat in deze of in een toekomstige toestand zal verschijnen. Slechte daden zullen slechte gevolgen teweegbrengen,32 goede daden goede gevolgen: voorspoed in deze wereld, of geboorte in de hemel . . . in een of andere toekomstige toestand.33

Dit is strikte en onpartijdige rechtvaardigheid. Dit is het denkbeeld van een hoogste macht die geen fouten kan maken, en daarom woede noch genade kent, maar elke oorzaak, groot of klein, haar onvermijdelijke gevolgen laat uitwerken. De woorden ‘met de maat waarmee je meet, zal jou de maat genomen worden’34 wijzen noch ronduit noch bedekt op enige hoop op toekomstige genade, of verlossing bij volmacht. Wreedheid en genade zijn beperkte gevoelens. De hoogste godheid is oneindig, en kan dus alleen rechtvaardig zijn, en rechtvaardigheid moet blind zijn. De heidenen van de oudheid hadden op dit punt veel filosofischer opvattingen dan de hedendaagse christenen, want ze beeldden hun Themis geblinddoekt af. En de Siamese schrijver van het boek waarop we de aandacht hebben gevestigd, heeft ook een eerbiediger opvatting over de godheid dan de christenen, wanneer hij zijn gedachten als volgt formuleert:

Een boeddhist zou kunnen geloven in het bestaan van een god die verheven is boven alle menselijke eigenschappen – een volmaakte god, verheven boven liefde, haat en nijd, die in een kalme gelukzaligheid blijft die door niets kan worden verstoord; over zo’n god zou hij niet geringschattend spreken, niet om bij hem in de gunst te komen, of uit angst hem te ontstemmen, maar uit een natuurlijke eerbied. Maar voor een god met menselijke kenmerken en eigenschappen, een god die liefheeft en haat en woede toont, een godheid die, ongeacht of christen-zendelingen of moslims of brahmanen of joden hem beschrijven, beneden het peil van zelfs een gewoon goed mens zinkt, kan hij geen begrip hebben.35

We hebben ons vaak verwonderd over de vreemde denkbeelden over God en zijn rechtvaardigheid die door sommige christenen, die voor hun religie blindelings op de geestelijkheid en nooit op hun eigen gezonde verstand vertrouwen, in alle eerlijkheid worden gekoesterd. Hoe merkwaardig onlogisch is deze verzoeningsleer. We stellen voor deze met de christenen vanuit het boeddhistische standpunt te bespreken, en onmiddellijk aan te tonen door wat voor een reeks spitsvondigheden – gericht op het ene doel om het kerkelijke juk nog steviger om de nek van het volk te leggen – ze uiteindelijk als een goddelijk bevel werd aanvaard, en ook dat het een van de verderfelijkste en meest demoraliserende leringen is.

De geestelijkheid zegt: welke gruwelijke misdaden we ook tegen goddelijke of menselijke wetten hebben bedreven, als we maar geloven in de zelfopoffering van Jezus voor de verlossing van de mensheid, zal zijn bloed alle smetten uitwissen. Gods genade is grenzeloos en ondoorgrondelijk. Men kan onmogelijk een menselijke zonde bedenken die zo afschuwelijk is dat ze niet zou worden uitgewist door de prijs die voor de verlossing van de zondaar vooruit is betaald, al was ze duizendmaal zo erg. En bovendien is het nooit te laat om berouw te hebben. Al wacht de zondaar tot de laatste minuut van het laatste uur van de laatste dag van zijn sterfelijke leven vóór hij met verbleekte lippen de geloofsbelijdenis uitspreekt, dan kan hij toch nog naar het paradijs gaan; de stervende dief heeft dat gedaan, en alle anderen die even slecht zijn, kunnen dat ook doen. Dit zijn de aanmatigingen van de kerk.

Maar als we buiten de kleine kring van het geloof treden, en het heelal zien als een geheel dat in evenwicht wordt gehouden doordat de delen ervan schitterend op elkaar zijn afgestemd, hoezeer komt dan de gezonde logica, het flauwste vonkje rechtsgevoel, in opstand tegen dit plaatsvervangend lijden! Indien de misdadiger alleen tegen zichzelf zondigde en niemand dan zichzelf benadeelde, indien hij door oprecht berouw gebeurtenissen uit het verleden kon uitwissen, niet alleen uit het geheugen van mensen, maar ook uit dat onvergankelijke register, dat geen godheid – zelfs niet de grootste van de groten – kan laten verdwijnen, dan zou dit dogma misschien te begrijpen zijn. Maar te beweren dat iemand zijn medemens kwaad kan doen, kan doden, het evenwicht in de maatschappij en de natuurlijke orde van de dingen kan verstoren, om dan – uit lafheid, hoop of noodzaak, dat doet er niet toe – vergiffenis te krijgen door te geloven dat het vergieten van het ene bloed het andere vergoten bloed kan schoonwassen – dat is belachelijk! Kunnen de gevolgen van een misdaad ongedaan worden gemaakt, ook al heeft men de misdaad zelf vergeven? De gevolgen van een oorzaak blijven nooit beperkt tot de grenzen van die oorzaak, en evenmin kunnen de gevolgen van een misdaad tot de misdadiger en zijn slachtoffer worden beperkt. Elke goede daad heeft, evengoed als elke slechte daad, haar gevolgen, die even duidelijk waarneembaar zijn als wanneer men een steen in rimpelloos water gooit. De vergelijking is afgezaagd, maar wel de beste die ooit is bedacht, dus laten we deze gebruiken. De zich uitbreidende kringen op het water zijn groter en sneller naarmate het voorwerp dat de verstoring teweegbrengt groter of kleiner is, maar ook de kleinste steen, zelfs het nietigste stofje, brengt zijn rimpelingen teweeg. En deze verstoring is niet alleen zichtbaar aan de oppervlakte. Onzichtbaar duwt daaronder de ene druppel tegen de andere, in elke richting – naar buiten en naar beneden – tot de kracht de oevers en de bodem raakt. Bovendien wordt de lucht boven het water in beroering gebracht, en deze verstoring gaat, zoals de natuurkundigen ons vertellen, van laag tot laag steeds verder de ruimte in; aan de stof is een impuls gegeven, en die gaat nooit verloren, en kan nooit worden herroepen! . . .

Zo is het ook met een misdaad en haar tegenpool. De daad vindt misschien in een oogwenk plaats, de gevolgen ervan zijn eeuwig. Konden we de steen, nadat hij eenmaal in de vijver is geworpen, naar onze hand terugroepen, de rimpelingen terugrollen, de gebruikte kracht tenietdoen, de ethergolven herstellen tot hun vroegere toestand van niet-zijn, en elk spoor van het werpen van de steen uitwissen, zodat het register van de tijd niet laat zien dat deze ooit plaatsvond, dan en alleen dan kunnen we geduldig luisteren naar de christenen die de doeltreffendheid van dit zoenoffer verdedigen.

De Times van Chicago publiceerde onlangs het register van de beul over de eerste helft van dit jaar (1877) – een lange, verschrikkelijke lijst van moorden en ophangingen. Bijna al deze moordenaars kregen religieuze bijstand, en velen zeiden dat ze door het bloed van Jezus Gods vergeving hadden verkregen, en diezelfde dag naar de hemel gingen! Hun bekering kwam in de gevangenis tot stand. Zie hoe deze balans van christelijke rechtvaardigheid (!) is opgemaakt: Deze moordenaars met bebloede handen doodden, gedreven door de demonen van lust, wraakzucht, hebzucht, fanatisme of alleen door een beestachtige bloeddorst, hun slachtoffers, in de meeste gevallen zonder ze tijd te geven berouw te koesteren, of Jezus aan te roepen om hen met zijn bloed schoon te wassen. Ze stierven misschien in zonde, en ontvingen natuurlijk – in overeenstemming met de theologische logica – de beloning voor hun grote of kleine vergrijpen. Maar de moordenaar wordt door de menselijke rechtsorde gegrepen, in de gevangenis geworpen, en door sentimentele figuren betreurd; men bidt met en voor hem; hij spreekt de toverwoorden van de bekering uit, en gaat naar het schavot als een verlost kind van Jezus! Had hij de moord niet begaan, dan had men niet met hem gebeden, zou hij niet zijn verlost, en had hij geen vergiffenis gekregen. Blijkbaar heeft die man er goed aan gedaan die moord te plegen, want op die manier heeft hij eeuwig geluk verkregen! En het slachtoffer en zijn of haar familie, verwanten, mensen die van hem afhankelijk zijn, maatschappelijke relaties – heeft de rechtvaardigheid voor hen geen compensatie? Moeten ze in deze wereld en in de volgende lijden, terwijl hij die hun onrecht heeft aangedaan naast de ‘heilige dief’ van de Kalvariënberg zit, en voor eeuwig is gezegend? Op deze vraag antwoordt de geestelijkheid met een tactvol stilzwijgen.

Steve Anderson was een van die Amerikaanse misdadigers; hij was veroordeeld wegens dubbele moord, brandstichting en roof. Vóór zijn dood werd hij ‘bekeerd’, maar het verslag deelt mee dat ‘zijn spirituele begeleiders bezwaar maakten tegen het respijt van zijn doodstraf, omdat ze zeker waren dat hij verlost zou worden als hij onmiddellijk stierf, maar daarvoor niet konden instaan als zijn executie werd uitgesteld’. We richten ons tot deze predikanten, en verzoeken hen ons mee te delen op welke gronden ze zo zeker waren van zoiets monsterlijks. Hoe konden ze daarvan zeker zijn, met de duistere toekomst en de eindeloze gevolgen van deze dubbele moord, brandstichting en roof voor zich? Ze konden nergens zeker van zijn, behalve van het feit dat hun afschuwelijke leer de oorzaak is van driekwart van de misdaden van de zogenaamde christenen; dat deze verschrikkelijke oorzaken even monsterlijke gevolgen moeten teweegbrengen, die op hun beurt weer andere gevolgen zullen voortbrengen, en zo rollen ze in alle eeuwigheid verder, en niemand kan het uiteindelijke resultaat voorzien.

Of neem een andere misdaad, een van de meest zelfzuchtige, wrede en harteloze, en toch een van de meest voorkomende, het verleiden van een jong meisje. Uit een instinct van zelfbehoud veroordeelt de maatschappij meedogenloos het slachtoffer, en ze wordt uitgestoten. Ze wordt misschien tot kinder- of zelfmoord gedreven, of zal, als ze te afkerig is van de dood, in leven blijven om een pad van ondeugd en misdaad te volgen. Misschien wordt ze de moeder van misdadigers die, evenals de nu beruchte Jukes, over wie Dugdale ontstellende bijzonderheden heeft gepubliceerd, binnen 50 of 60 jaar nieuwe generaties van honderden misdadigers verwekken. Al deze maatschappelijke ellende ontstond door de zelfzuchtige hartstocht van één mens; zal hij door de goddelijke rechtvaardigheid worden vergeven voordat zijn misdaad is goedgemaakt, en zullen alleen de ongelukkige menselijke schorpioenen die door zijn lusten zijn verwekt door straf worden getroffen?

Onlangs is in Engeland een storm van protest losgebarsten over de ontdekking dat anglicaanse priesters op grote schaal bezig zijn de mondelinge biecht en het verlenen van vergiffenis na gedwongen boetedoening in te voeren. Een onderzoek heeft aangetoond dat ditzelfde ook in de Verenigde Staten op grotere of kleinere schaal plaatsvindt. Als ze hierover streng wordt ondervraagd, citeert de geestelijkheid triomfantelijk uit het Engelse Book of Common Prayer de rubrieken die hun blijkbaar het recht geven om vergiffenis te verlenen, door de macht van ‘God, de Heilige Geest’, en die hun door de bisschop bij hun wijding tot priester door handoplegging wordt overgedragen. De bisschop wijst, als hij daarnaar wordt gevraagd, op Mattheus (16:19) als bron van zijn recht om hen die in de hemel gezegend of verdoemd moeten worden op aarde te binden en te ontbinden; en op de apostolische opvolging als bewijs dat dit gezag van Simon Barjona op hemzelf is overgegaan. Het schrijven van deze beide boekdelen heeft weinig nut gehad als daarin niet is aangetoond: 1. dat Jezus, de Christus-God, een mythe is die twee eeuwen nadat de echte Hebreeuwse Jezus is gestorven in elkaar is gezet; 2. dat hij dus nooit enig recht heeft gehad om Petrus of iemand anders volmacht te geven; 3. dat, zelfs al had hij die volmacht gegeven, het woord petra (rots) betrekking had op de geopenbaarde waarheden van het petroma, en niet op hem die hem driemaal heeft verloochend; en bovendien dat de apostolische opvolging duidelijk een groot bedrog is; 4. dat het Evangelie naar Mattheus een vervalsing is, die als basis een heel ander manuscript heeft. De hele zaak is dus bedrog, zowel voor de priester als voor de boeteling. Maar als we al deze dingen tijdelijk terzijde laten, kunnen we volstaan om deze zogenaamde werktuigen van de drie goden van de drie-eenheid te vragen hoe ze het met de grondslagen van rechtvaardigheid in overeenstemming kunnen brengen dat ze, wanneer hun de macht is gegeven om zondaren hun zonden te vergeven, niet eveneens het vermogen kregen om door een wonder het onrecht weg te nemen dat tegenover personen of eigendommen is begaan. Laten ze de vermoorde zijn leven teruggeven, de onteerde zijn eer, mensen die onrecht is aangedaan hun eigendom, en de balans van menselijke en goddelijke rechtvaardigheid weer in evenwicht brengen. Dan kunnen we spreken over hun goddelijke opdracht om te binden en te ontbinden. Laten ze zeggen of ze dit kunnen doen. Tot nu toe heeft de wereld niets dan spitsvondigheden te horen gekregen – ze heeft in blind vertrouwen geloofd; we vragen duidelijke, tastbare bewijzen voor de rechtvaardigheid en barmhartigheid van hun God. Maar allen zwijgen; er komt geen antwoord. Niettemin vervolgt de onverbiddelijke, onfeilbare wet van compensatie haar rechte pad. Als we slechts naar haar voortgang kijken dan zien we dat ze zich niet bezighoudt met geloofsbelijdenissen, en geen voorkeuren heeft, maar dat haar zonlicht evenzeer heidenen als christenen beschijnt, en haar bliksemflitsen beiden evenzeer treffen. Geen vergiffenis kan laatstgenoemden beschermen als ze schuldig zijn, geen vloek kan eerstgenoemden treffen als ze onschuldig zijn.

Weg met zo’n beledigende opvatting over de goddelijke rechtvaardigheid, zoals ze door priesters op eigen gezag wordt verkondigd. Die past alleen lafaards en misdadigers! Al staat er een heel leger kerkvaders en priesters achter hen, wij worden gesteund door de grootste autoriteit van alle, een instinctief gevoel van eerbied voor de eeuwige, alomtegenwoordige wet van harmonie en rechtvaardigheid.

Maar naast die van de rede kunnen we nog andere bewijzen aanvoeren dat zo’n voorstelling van zaken geheel ongegrond is. Omdat de evangeliën een ‘goddelijke openbaring’ zijn, zullen de christenen hun bewijs ongetwijfeld als afdoende beschouwen. Bevestigen ze dat Jezus zich vrijwillig opofferde? Integendeel, er is geen woord te vinden waardoor dit denkbeeld wordt gesteund. Ze maken duidelijk dat hij liever in leven was gebleven om voort te zetten wat hij als zijn opdracht beschouwde, en dat hij stierf zonder dat hij er iets aan kon doen, en alleen toen hij werd verraden. Toen hij eerder met geweld werd bedreigd, had hij zich onzichtbaar gemaakt door op de omstanders de mesmerische kracht toe te passen waarop elke oosterse adept aanspraak maakt, en ontsnapte. Toen hij ten slotte zag dat zijn tijd was gekomen, legde hij zich bij het onvermijdelijke neer. Maar zie hoe hij in de tuin op de Olijfberg doodsangsten uitstaat tot ‘zijn zweet als grote druppels bloed werd’, en vurig smekend bidt dat de drinkbeker van hem wordt weggenomen, zozeer uitgeput door zijn strijd dat een engel uit de hemel moest komen om hem kracht te geven, en zeg mij dan of dat het beeld is van een zichzelf opofferende gijzelaar en martelaar. Als bekroning van dit alles, en om elke twijfel in onze geest weg te nemen, hebben we zijn eigen wanhoopswoorden: Laat niet wat ik wil, maar wat u wilt gebeuren!’ (Lucas 22:42-3).

In de Purana’s staat dat Krishna aan de boom werd genageld door de pijl van een jager die, als hij de stervende god om vergiffenis vraagt, het volgende antwoord krijgt:

‘Ga, jager, door mijn gunst naar de hemel, het verblijf van de goden.’ . . . Daarop verliet de illustere Krishna, na zich verenigd te hebben met zijn eigen zuivere, spirituele, onuitputtelijke, onvoorstelbare, ongeboren, onsterfelijke, onvergankelijke, universele geest, die één is met Vasudeva, zijn sterfelijke lichaam en . . . werd nirguna.36

Is dit niet het origineel van het verhaal van Christus, die de dief aan het kruis vergeeft en hem een plaats in de hemel belooft? Zulke voorbeelden, ‘zó lang vóór het christendom, tarten elk onderzoek naar hun oorsprong en betekenis’, zegt dr. Lundy in Monumental Christianity, en toch voegt hij aan dit alles nog toe: ‘Ik ga ervan uit dat de opvatting van Krishna als herder ouder is dan elk van beide [het Evangelie van de kindertijd en dat van Johannes], en een voorspelling van de Christus is’ (blz. 156-7).

Zulke feiten hebben later misschien een aannemelijk voorwendsel verschaft om alle werken zoals de Homilieën – waarin maar al te duidelijk bleek dat er voor de verzoeningsleer geen enkele autoriteit uit de begintijd is te vinden – apocrief te verklaren. De Homilieën zijn maar weinig in strijd met de evangeliën, maar komen in het geheel niet overeen met de dogma’s van de kerk. Petrus wist niets van het zoenoffer, en zijn eerbied voor de mythische vader Adam zou hem nooit hebben laten erkennen dat deze aartsvader gezondigd had, en vervloekt was. Ook schijnen de Alexandrijnse theologische scholen, evenmin als Tertullianus, deze leer te hebben gekend, en evenmin wordt ze door een van de vroegere kerkvaders besproken. Philo vat het verhaal van de val symbolisch op, en Origenes beschouwde het evenals Paulus als een allegorie.37

De christenen moeten, of ze willen of niet, geloof hechten aan het dwaze verhaal van de verleiding van Eva door een slang. Bovendien heeft Augustinus zich formeel daarover uitgesproken. Hij zegt namelijk: ‘God heeft van te voren geheel willekeurig, en zonder het geloof of de goede daden die hij voorzag in aanmerking te nemen, bepaalde personen uitverkoren, en onherroepelijk beschikt hun eeuwig geluk te schenken, terwijl Hij op dezelfde manier anderen tot eeuwige verdoemenis heeft veroordeeld’!! (De dono perseverantiae, §25, etc.).38

Calvijn verkondigde even afschuwelijke opvattingen over goddelijke partijdigheid en bloeddorstigheid.

De mensheid die door de val van Adam in de kern bedorven is, heeft de schuld en onmacht van de erfzonde op zich; haar verlossing kan slechts door een vleeswording en zoenoffer tot stand worden gebracht; alleen uitverkiezende genade kan de ziel in haar verlossing doen delen, en zo’n genade gaat, als ze eenmaal is gegeven, nooit meer verloren; deze uitverkiezing kan alleen van God komen, en ze omvat slechts een gedeelte van de mensheid, terwijl de rest aan de verdoemenis wordt prijsgegeven; de uitverkiezing en verdoemenis (het horribile decretum) zijn beide in het goddelijke plan vooraf bepaald; dat plan is een beschikking, en deze beschikking is eeuwig en onveranderlijk . . . men kan alleen door geloof worden gered, en geloof is een geschenk van God.39

O goddelijke rechtvaardigheid, hoezeer heeft men uw naam belasterd! Helaas voor al zulke beschouwingen, kan men het verzoenende vermogen van het bloed al in de oudste rituelen terugvinden. Er was nauwelijks één volk dat dit niet kende. Alle volkeren offerden dieren en zelfs mensen aan de goden, in de hoop daarmee de toorn van een wraakzuchtige godheid tot rust te brengen, en daardoor nationale rampen af te wenden. Er bestaan voorbeelden van Griekse en Romeinse generaals die hun leven alleen voor het welslagen van hun leger hebben opgeofferd. Caesar klaagt erover, en noemt het een bijgeloof van de Galliërs. ‘Ze zijn toegewijd tot in de dood . . . en denken dat indien geen leven voor een leven wordt gegeven, de onsterfelijke goden niet kunnen worden tevredengesteld’,40 schrijft hij. En wanneer de Egyptische priesters een van hun heilige dieren offerden, zeiden ze: ‘Als enig kwaad op het punt staat hen die nu offeren, of Egypte, te treffen, laat dit dan worden afgewend op dit hoofd.’41 En smeekbeden werden uitgesproken boven de kop van het zoenoffer, om de horens waarvan een stuk byblus werd gewikkeld. Het dier werd in die oude tijden, toen Typhon bij de Egyptenaren nog in enig aanzien stond, naar een woestenij gebracht, die aan die onheilbrengende godheid was gewijd. Deze gewoonte is de oorsprong van de ‘zondebok’ van de joden, die, toen de Egyptenaren de rossige ezel-god niet meer erkenden, de ‘rode vaars’ aan een andere godheid gingen offeren.

‘Laat alle zonden die in deze wereld zijn bedreven, op mij vallen, opdat de wereld zal worden verlost’, riep Gautama, de hindoeverlosser, eeuwen vóór onze jaartelling uit.

Niemand zal in onze tijd willen beweren dat de Egyptenaren iets van de Israëlieten hebben overgenomen, waarvan de hindoes nu worden beschuldigd. Bunsen, Lepsius en Champollion hebben reeds langgeleden vastgesteld dat Egypte de Israëlieten is voorgegaan, zowel in ouderdom als in alle religieuze rituelen die we nu bij het ‘uitverkoren volk’ aantreffen. Zelfs het Nieuwe Testament staat vol citaten en herhalingen uit het Dodenboek, en Jezus moet, indien alles wat zijn vier levensbeschrijvers over hem vertellen waar is, met de Egyptische begrafenishymnen bekend zijn geweest.42 In het Evangelie naar Mattheus vinden we hele zinnen uit het oude, heilige Rituaal, dat van meer dan 4000 jaar vóór onze jaartelling dateert. We zullen opnieuw een vergelijking maken.43

De ‘ziel’ die moet worden geoordeeld, wordt voor de zittende Osiris geleid, de ‘Heer van de Waarheid’, die is voorzien van het Egyptische kruis, het symbool van het eeuwige leven, en die de vannus, de gesel van de gerechtigheid, in zijn rechterhand houdt.44 De geest begint in de ‘Zaal van de Twee Waarheden’ een ernstig pleidooi, en vermeldt zijn goede daden, daarin gesteund door de antwoorden van de 42 raadgevers – zijn geïncarneerde daden en beschuldigers. Wordt hij rechtvaardig bevonden, dan wordt hij aangesproken als Osiris, waardoor hij de naam aanneemt van de godheid uit wie zijn goddelijke essentie is voortgekomen, en worden de volgende woorden vol majesteit en rechtvaardigheid, uitgesproken!

Laat de Osiris gaan; u ziet dat hij zonder gebreken is . . . Hij heeft geleefd van waarheid, hij heeft zich gevoed met waarheid . . . De god heeft hem verwelkomd, zoals hij verlangde. Hij heeft voedsel gegeven aan mijn hongerigen, drinken aan mijn dorstigen, kleren aan mijn naakten . . . Hij heeft het gewijde voedsel van de goden tot het vlees van de geesten gemaakt.45

In de gelijkenis van het koninkrijk van de hemel (Mattheus 25:31, 34-6) zit de Mensenzoon (Osiris wordt ook de zoon genoemd) op zijn glorierijke troon, oordeelt de volkeren, en zegt tegen de rechtvaardigen: ‘Jullie zijn door mijn Vader [de God] gezegend, kom en neem deel aan het koninkrijk . . . Want ik had honger en jullie gaven me te eten, ik had dorst en jullie gaven me te drinken . . . ik was naakt en jullie kleedden mij.’46 Om de vergelijking compleet te maken, laat men Johannes de Doper Christus omschrijven op dezelfde manier als Osiris, ‘met de wan [vannus] in zijn hand’, en die ‘zijn dorsvloer zal reinigen, en zijn graan in de schuur zal bijeenbrengen’ (Mattheus 3:12).

Zo is het ook met boeddhistische legenden. In Mattheus (4:19) laat men Jezus, in verband met een gesprek tussen hem en Simon Petrus en zijn broer Andreas, zeggen: ‘Volg mij, ik zal van jullie vissers van mensen maken.’

In Schmidts Der Weise und der Thor47, een werk vol anekdoten over Boeddha en zijn leerlingen, geheel op basis van oorspronkelijke teksten geschreven, wordt over een nieuwe bekeerling tot het geloof gezegd dat ‘hij door de haak van die leer was gevangen, zoals een vis die door het aas en de lijn is gevangen en veilig wordt binnengehaald’. In de tempels van Siam wordt de verwachte Boeddha, de messias Maitreya, uitgebeeld met een vissersnet in de hand, terwijl hij in Tibet een soort strik vasthoudt. De verklaring daarvan luidt als volgt:

Hij [Boeddha] strooit op de oceaan van geboorte en dood de lotusbloem van de voortreffelijke wet als lokaas; met de nooit vergeefs uitgeworpen strik van toewijding haalt hij levende wezens op als vissen, en brengt ze naar de overkant van de rivier, waar het juiste inzicht heerst.48

We betwijfelen of de geleerde aartsbisschop Cave, Grabe, en dr. Parker, die in hun tijd zo vurig hebben gestreden voor het opnemen van de Brieven van Jezus Christus en Abgarus, koning van Edessa, in de canon van de Heilige Schrift, dat wel hadden gedaan als ze in onze tijd van Max Müller en Sanskrietgeleerden hadden geleefd. De eerste die ooit melding van deze brieven heeft gemaakt, was de bekende Eusebius. Deze vrome bisschop schijnt zichzelf te hebben aangewezen om het christendom de meest onverwachte bewijzen te verschaffen voor haar wildste fantasieën. We weten niet of we tot de vele vaardigheden van de bisschop van Caesarea ook kennis van het Singalees, Pahlavi, Tibetaans en andere talen moeten rekenen, maar hij heeft de brieven van Jezus en Abgarus, en het verhaal van het wonderbaarlijke portret van Christus dat op een doek werd afgedrukt alleen doordat hij zijn gezicht ermee afveegde, ongetwijfeld uit de boeddhistische canon overgeschreven. Het staat vast dat de bisschop heeft verklaard dat hij de in het Syrisch geschreven brief zelf heeft gevonden, bewaard tussen de registers en verslagen van de stad Edessa, waar Abgarus heeft geregeerd.49 We herinneren aan de woorden van Babrias: ‘De mythe, o zoon van koning Alexander, is een oude menselijke uitvinding van de Syriërs, die in de oudheid onder Ninus en Belus leefden.’ Edessa was een van de ‘heilige steden’ van de oudheid. De Arabieren vereren haar tot op de huidige dag, en men spreekt daar het zuiverste Arabisch. Ze noemen haar nog bij haar oude naam Orfa, ooit de stad Arpha-Kasda (Arphaxad), de zetel van een school van Chaldeeën en magiërs, en hun zendeling, Orpheus genaamd, bracht vanuit die stad de bacchische mysteriën over naar Thracië. Natuurlijk vond Eusebius daar de verhalen die hij omwerkte tot het verhaal van Abgarus, en het verhaal van het op een doek afgedrukte heilige portret, zoals koning Vimbisara dat van Bhagavat, of de gezegende Tathagata (Boeddha)50, verkreeg.51 De koning bracht de doek, en Bhagavat wierp zijn schaduw erop.52 Dit stukje ‘wonderbaarlijke stof’ met zijn schaduw wordt volgens de boeddhisten nog bewaard, ‘alleen ziet men zelden de schaduw zelf’.53

De gnostische schrijver van het Evangelie naar Johannes heeft op soortgelijke wijze de legende van Ananda, die aan een Matamgi te drinken vroeg, overgenomen en gewijzigd; deze vrouw – een tegenhanger van de vrouw die Jezus ontmoet bij de bron54 – herinnert hem eraan dat ze tot een lage kaste behoort, en geen contact mag hebben met een heilige monnik. ‘Ik vraag u, mijn zuster’, antwoordt Ananda de vrouw, ‘noch naar uw kaste, noch naar uw familie; ik vraag u alleen om water, als u me wat wilt geven.’55 Deze Matamgi is hierdoor aangenaam verrast en tot tranen toe bewogen; ze heeft berouw en sluit zich aan bij Gautama’s kloosterorde, en wordt een heilige, door Sakyamuni uit een leven van onkuisheid gered. Veel van haar latere daden zijn door christelijke vervalsers gebruikt om er Maria Magdalena en andere vrouwelijke heiligen en martelaren mee op te sieren.

‘En wie een van deze geringe mensen een beker koel water te drinken geeft, alleen omdat het een leerling van mij is, ik verzeker jullie: die zal zeker worden beloond’, zegt het evangelie (Mattheus 10:42). ‘Voor iedereen die met een zuiver gelovend hart ook maar een handjevol water aanbiedt, of dat aanbiedt op een religieuze bijeenkomst, of daarmee de armen en behoeftigen te drinken geeft, of aan een dier in het veld, geldt dat deze verdienstelijke daad na vele eeuwen nog niet zal zijn uitgeput’,56 zegt de boeddhistische canon.

Op het uur van Gautama Boeddha’s geboorte werden 32 wonderen verricht. De wolken stonden onbeweeglijk stil in de lucht, het water van de rivieren hield op met stromen, de bloemen hielden op uit te botten, de vogels hielden zich vol verwondering stil, de hele natuur stond stil in haar loop, en was vol verwachting. ‘Een bovennatuurlijk licht had zich over de hele wereld uitgespreid; dieren hielden op met eten, de blinden zagen, en de lammen en doofstommen werden genezen’, enz.57

We citeren nu uit het Proto-Evangelie:

Op het uur van de geboorte, toen Jozef in de lucht omhoog keek, zag ik [zegt hij] dat de wolken verwonderd waren, en de vogels in de lucht midden in hun vlucht stilhielden. . . . En ik zag de schapen verspreid over het land staan, en toch stonden de schapen stil; en ik keek naar de rivier, en zag de jonge geiten met hun bek vlakbij het water; ze raakten dit aan maar dronken niet.

Toen overschaduwde een schitterende wolk de grot. . . . Maar plotseling werd de wolk een groot licht in de grot, zodat hun ogen het niet konden verdragen. . . . De hand van Salome, die afgestorven was, werd onmiddellijk genezen . . . de blinden zagen, en de lammen en doofstommen werden genezen.58

Toen de jonge Gautama naar school werd gestuurd, versloeg hij, zonder zelf ooit te hebben gestudeerd, al zijn rivalen, niet alleen op het gebied van schrijven, maar ook van rekenen, wiskunde, metafysica, worstelen, boogschieten, astronomie en meetkunde; en ten slotte overtrof hij zijn eigen leraren door de omschrijving te geven van 64 soorten geschriften die aan de meesters zelf onbekend waren.59

In het Evangelie van de kindertijd staat bovendien:

En toen hij [Jezus] twaalf jaar was . . . vroeg een vooraanstaande rabbi hem: ‘Heb je boeken gelezen’ . . . en een astronoom vroeg de Here Jezus of hij astronomie had gestudeerd. En de Here Jezus verklaarde hem . . . de sferen . . . de natuurkunde en de metafysica. Ook dingen die het verstand van de mens nog nooit had ontdekt. . . . De samenstelling van het lichaam, hoe de ziel inwerkt op het lichaam . . . Daarop was de meester zo verbaasd dat hij zei: ‘Ik geloof dat deze jongen vóór Noach is geboren . . . hij is geleerder dan elke meester.’60

De voorschriften van Hillel, die 40 jaar v.Chr. stierf, zien er in de Bergrede meer uit als citaten dan als oorspronkelijke uitspraken. Jezus leerde de wereld niets wat niet al eerder door andere meesters even ijverig was onderwezen. Hij begint zijn rede met bepaalde zuiver boeddhistische voorschriften, die bij de essenen ingang hadden gevonden, en door de orphikoi en de neoplatonisten algemeen in praktijk werden gebracht. Dan waren er de philhellenen, die, evenals Apollonius, hun leven aan ethische en fysieke zuiverheid hadden gewijd en ascese beoefenden. Hij probeert het hart van zijn toehoorders te doordringen van minachting voor wereldse rijkdommen, een fakirachtige onbezorgdheid voor de dag van morgen, liefde voor de mensheid, armoede en kuisheid. Hij zegent de armen van geest, de zachtmoedigen, de hongerenden en dorstenden naar gerechtigheid, de barmhartigen en de vredestichters, en geeft evenals Boeddha de trotse kasten maar weinig kans om het koninkrijk van de hemel binnen te gaan. In elk woord van zijn rede weerklinken de essentiële beginselen van het klooster-boeddhisme. De tien geboden van Boeddha, die men in een aanhangsel van het Pratimoksha-Sutra (Pali-Birmese tekst) vindt, zijn volledig uitgewerkt in Mattheus. Als we de historische Jezus willen leren kennen, dienen we de mythische Christus geheel buiten beschouwing te laten, en moeten we zo veel mogelijk te weten zien te komen over de man in het eerste evangelie. Zijn leringen, religieuze opvattingen en verheven aspiraties vindt men in zijn rede samengevat.

Dit is de belangrijkste oorzaak dat de zendelingen er niet in slaagden om brahmanen en boeddhisten te bekeren. Deze zien dat het weinige werkelijk goede dat in de nieuwe religie wordt aangeboden, slechts in theorie wordt vertoond, terwijl hun eigen geloof praktische toepassing van precies diezelfde regels vereist. Hoewel het voor christen-zendelingen onmogelijk is om een duidelijk beeld te krijgen van de geest van een religie die geheel gebaseerd is op de emanatieleer – die zo bedreigend is voor hun eigen theologie – zijn sommige eenvoudige boeddhistische predikers zo bekwaam in het logisch redeneren dat we zien dat een wetenschapper zoals Gutzlaff61 door boeddhisten geheel tot zwijgen en in het nauw wordt gebracht. Judson, de beroemde baptisten-zendeling in Birma, bekent in zijn Journal in welke moeilijkheden ze hem vaak hebben gebracht. Over een zekere Oeyan merkt hij op dat zijn krachtige geest de moeilijkste onderwerpen kon begrijpen. Hij merkt op:

Zijn woorden zijn zo zacht als olie, zo zoet als honig en zo scherp als een scheermes; zijn manier van redeneren is vriendelijk, scherpzinnig, en maakt gebruik van indirecte suggestie; en hij speelt zijn rol zo handig dat ik met de kracht van de waarheid hem nauwelijks eronder kon houden.

Het schijnt echter dat Judson in een latere periode van zijn zending ontdekte dat hij de leer helemaal verkeerd had begrepen. ‘Ik begin te ontdekken’, zegt hij, ‘dat het semi-atheïsme, waarover ik soms heb gesproken, niets anders is dan een verfijnd boeddhisme, dat gebaseerd is op de boeddhistische geschriften.’ Hij heeft dus uiteindelijk ontdekt dat, terwijl er in het boeddhisme ‘een soort algemene term bestaat voor de meest verheven volmaaktheid die in feite op tal van individuen wordt toegepast – een boeddha die boven de hele menigte van ondergeschikte godheden staat’ – er in het stelsel ook ‘zwakke glinsteringen verscholen liggen van een wereldziel die voorafgaat aan, en zelfs verheven is boven, Boeddha’.62

Dat is werkelijk een schitterende ontdekking!

Zelfs de zo belasterde Chinezen geloven in één hoogste God, ‘de opperste heerser van de hemelen’. De naam Yuh-Hwang-Shang-ti staat alleen gegraveerd op de gouden tafel voor het altaar van de hemel in de grote tempel te Peking, Tiantan. Kolonel Yule zegt:

Deze eredienst wordt beschreven door de islamitische verteller van Shah Rukhs ambassade (in 1421): ‘Elk jaar zijn er enkele dagen dat de keizer geen dierlijk voedsel eet . . . Hij brengt zijn tijd door in een vertrek dat geen afgodsbeeld bevat, en zegt dat hij de God van de hemel vereert.’63

Chwolsohn zegt over de grote Arabische geleerde Shahrastani dat het sabaeïsme voor hem geen sterrenaanbidding was, zoals velen geneigd zijn te denken. Hij dacht

dat God te verheven, te groots is om zich rechtstreeks met het wereldbestuur bezig te houden; dat hij daarom het bestuur daarvan heeft overgedragen aan de goden, en slechts de belangrijkste zaken in eigen hand heeft gehouden; verder dat de mens te zwak is om zich rechtstreeks tot de Allerhoogste te kunnen wenden en dat hij dus zijn gebeden en offers moet richten tot de tussenliggende godheden, aan wie het wereldbestuur door de Allerhoogste is toevertrouwd.

Chwolsohn betoogt dat dit denkbeeld zo oud is als de wereld, en dat ‘deze opvatting in de wereld van de heidenen door de ontwikkelden algemeen werd gedeeld’.64

Pater C. Borri, een Portugese missionaris die al in de 16de eeuw was uitgezonden om de ‘arme heidenen’ van Cochin-China te bekeren,

protesteert [in zijn verhaal] wanhopig dat er in de roomse kerk geen dracht, ambt of ceremonie is, waarvoor de duivel hier geen tegenhanger heeft verschaft. Zelfs toen [de pater] hevig tegen de afgodsbeelden begon te protesteren, kreeg hij als antwoord dat dit de beelden waren van overleden grote figuren, die ze volgens precies dezelfde beginselen en gebruiken vereerden als de katholieken de beelden van apostelen en martelaren.65

Bovendien hebben deze afgodsbeelden alleen in de ogen van de onwetende menigte enige betekenis. De filosofie van het boeddhisme kent geen beelden en afgoden. Haar grootste kracht ligt in haar psychologische denkbeelden over het innerlijke zelf van de mens. De weg naar de hoogste staat van geluk, die de doorwaadbare plaats van nirvana wordt genoemd, kronkelt onzichtbaar door het spirituele, niet-fysieke leven van de mens, zolang hij op deze aarde is. De heilige boeddhistische literatuur wijst de weg door de mens aan te sporen het voorbeeld van Gautama in de praktijk na te volgen. Daarom leggen de boeddhistische geschriften bijzondere nadruk op de spirituele voorrechten van de mens, raden hem aan tijdens het leven zijn vermogens te ontwikkelen om meipo (paranormale verschijnselen) teweeg te brengen, en om in het hiernamaals nirvana te bereiken.

Na historische verhalen te hebben beschouwd, richten we nu onze aandacht op de mythische die over zowel Krishna, Boeddha en Christus zijn verzonnen, en dan vinden we het volgende:

De schitterende Santushita (bodhisattva) verscheen aan Mahamaya ‘als een wolk in het maanlicht, komend uit het noorden, met in zijn hand een witte lotus’, en leverde zo het model voor de christelijke avatara en de aartsengel Gabriël. Hij verkondigde haar de geboorte van haar zoon, liep driemaal om het bed van de koningin, ‘verliet devaloka, en werd verwekt in de mensenwereld’.66 Men zal nog beter zien hoe volmaakt de gelijkenis is wanneer men de illustraties in middeleeuwse psalmboeken67 en de paneelschilderingen van de 16de eeuw bekijkt (bijv. die in de kerk van Jouy, waarop de maagd knielend wordt afgebeeld, met haar handen opgeheven naar de Heilige Geest, terwijl het ongeboren kind op wonderbaarlijke wijze door haar lichaam heen zichtbaar is), en dan ontdekt dat hetzelfde onderwerp op precies dezelfde manier wordt voorgesteld op de beeldhouwwerken in sommige Tibetaanse kloosters. In de Pali-boeddhistische annalen en andere religieuze verslagen wordt gezegd dat Mahadevi en al haar bedienden voortdurend ervan genoten om te zien hoe de kind-bodhisattva zich rustig in de schoot van zijn moeder ontwikkelde, en reeds vandaaruit ‘de schitterende maneschijn van zijn toekomstige goedheid’ uitstraalde.68

Ananda, Sakyamuni’s neef en toekomstige leerling, zou volgens de beschrijvingen op hetzelfde moment zijn geboren. Hij schijnt het origineel te zijn geweest voor de oude overleveringen over Johannes de Doper. Het Pali-verhaal vertelt bijvoorbeeld dat Mahamaya, terwijl ze zwanger was van de wijze, bij zijn moeder op bezoek ging, evenals Maria bij de moeder van de Doper. Onmiddellijk toen ze het vertrek binnenging, groette de ongeboren Ananda de ongeboren Boeddha-Siddhartha, die teruggroette; evenzo sprong het kind dat later Johannes de Doper werd, op in de schoot van Elisabet, toen Maria binnenkwam.69 Sterker nog: Didron beschrijft een afbeelding van de begroeting tussen Elisabet en Maria, geschilderd op luiken in Lyon, waarin de twee ongeboren kinderen, beide geschilderd als buiten hun moeders, elkaar eveneens begroeten.70

Als we ons nu tot Krishna wenden, en de profetieën over hem, zoals die verzameld zijn in de Ramatsariarische overleveringen van de Atharva, de Vedanga’s en de Vedanta’s71, nauwkeurig vergelijken met passages in de Bijbel en de apocriefe evangeliën, waarvan enkele de komst van Christus zouden voorspellen, dan ontdekken we heel merkwaardige feiten. Hier volgen enkele voorbeelden:

Uit de hindoeboeken72
Uit de christelijke boeken
1. ‘Hij [de verlosser] zal komen, omkranst met licht, het zuivere fluïdum straalt uit van de grote ziel . . . en verdrijft de duisternis’ (Atharva). 1. ‘Het heidense volk uit Galilea, dat in duisternis leefde, zag een schitterend licht’ (Mattheus 4:15-6, naar Jesaja 9:1-2).
2. Vroeg in het kaliyuga zal de zoon van de Maagd worden geboren’ (Vedanta). 2. ‘De maagd zal zwanger zijn en een zoon baren’ (Jesaja 7:14, geciteerd in Mattheus 1:23).
3. ‘De verlosser zal komen, en de vervloekte rakshasa’s zullen hun toevlucht zoeken in de diepste hel’ (Atharva). 3. ‘Zie, Jezus van Nazareth heeft door de luister van zijn schitterende goddelijkheid alle verschrikkelijke machten van de duisternis op de vlucht gejaagd’ (Nicodemus 18:3).
4. ‘Hij zal komen, en het leven zal de dood trotseren . . . en hij zal het bloed van alle wezens nieuwe kracht geven, alle lichamen nieuw leven inblazen, en alle zielen zuiveren.’ 4. ‘Ik geef ze eeuwig leven; ze zullen nooit verloren gaan’ (Johannes 10:28).
5. ‘Hij zal komen, en alle levende wezens, alle bloemen, planten, mannen, vrouwen, kinderen, slaven . . . zullen samen de vreugdezang aanheffen, want hij is de Heer van alle schepselen . . . hij is oneindig, want hij is macht, want hij is wijsheid, want hij is schoonheid, want hij is alles en in alles.’ 5. ‘Juich, Sion; Jeruzalem schreeuw het uit van vreugde! Je koning is in aantocht, bekleed met gerechtigheid . . . Wat schitterend! Wat mooi! Jonge mannen en vrouwen bloeien op, gesterkt door wijn en graan’ (Zacharia 9:9, 17).
6. ‘Hij zal komen, zoeter dan honing en ambrozijn, zuiverder dan het ongespikkelde lam’ (Op.cit.). 6. ‘Daar is het lam van God’ (Johannes 1:36). ‘Hij werd gebracht als een lam voor de slacht’ (Jesaja 53:7).
7. ‘Gelukkig de gezegende schoot die hem zal dragen’ (Op.cit.). 7. ‘De meest gezegende ben je van alle vrouwen, en gezegend is de vrucht van je schoot’ (Lucas 1:42). ‘Gelukkig de schoot die u gedragen heeft’ (11:27).
8. ‘En God zal zijn grootsheid openbaren, en zijn macht doen weerklinken, en zich met zijn schepselen verzoenen’ (Op.cit.). 8. ‘Jezus heeft zijn grootsheid geopenbaard’ (Johannes 2:11). ‘Het is God die door Christus de wereld met zich heeft verzoend’ (2 Corinthiërs 5:19).
9. ‘In de schoot van een vrouw zal de straal van de goddelijke glans menselijke vorm aannemen, en als maagd zal ze baren, want geen onreine aanraking zal haar hebben besmet’ (Vedanga’s). 9. ‘Het is nooit eerder vertoond, zonder enige verontreiniging of smet; een maagd zal een zoon baren, en een maagd zal de Heer voortbrengen’ (Evangelie van de geboorte van Maria 3:5).

Of er nu wel of niet sprake is van overdrijving wanneer men aan de Atharva-Veda en de andere boeken zo’n hoge ouderdom toeschrijft, feit blijft dat deze profetieën en de vervulling daarvan aan het christendom zijn voorafgegaan, en Krishna aan Christus. Dat is het enige wat we hoeven na te gaan.

Men wordt bij het lezen van dr. Lundy’s Monumental Christianity door verbazing overdonderd. Het is moeilijk te zeggen wat sterker is, onze bewondering voor de geleerdheid van de schrijver, of verbazing over zijn kalme, weergaloze spitsvondigheid. Hij heeft een grote hoeveelheid feiten verzameld die bewijzen dat de religies van Krishna, van Boeddha en van Osiris, die veel ouder zijn dan het christendom, zelfs op de meest onbelangrijke symbolen daarvan vooruitliepen. Zijn materiaal is niet ontleend aan vervalste papyrussen, of evangeliën met inlassingen, maar aan beeldhouwwerken op de muren van oude tempels, monumenten, inscripties en andere zeer oude overblijfselen, die alleen verminkt zijn door de hamers van beeldenstormers, de kanonnen van fanatici, en de gevolgen van de tijd. Hij laat ons Krishna en Apollo als goede herders zien; Krishna met de kruisvormige ankh en de chakra in de hand, en Krishna ‘gekruisigd in de ruimte’, zoals hij het noemt.73 Van deze figuur, die dr. Lundy heeft ontleend aan Moors Hindoo Pantheon, kan naar waarheid worden gezegd dat deze een christen wel versteld moet doen staan, want het is tot in detail de gekruisigde Christus uit de roomse kunst. Geen enkel karakteristiek kenmerk ontbreekt; de schrijver zegt zelf hierover74:

Ik denk dat deze voorstelling ouder is dan het christendom . . . Ze lijkt in veel opzichten op een christelijk crucifix. . . . De tekening, de houding, de afdrukken van de spijkers in de handen en voeten wijzen op een christelijke oorsprong, terwijl de Parthische kroon met zeven punten, het ontbreken van hout en van de gebruikelijke inscriptie en van de stralenkrans erboven op een andere oorsprong schijnen te wijzen dan een christelijke. Kan het het menselijke slachtoffer, of de priester en het slachtoffer in één, uit de hindoemythologie zijn, die zich als offer aanbood vóór de werelden bestonden? Kan het Plato’s tweede God zijn, die zich in de vorm van het kruis op het heelal afdrukte? Of is het zijn goddelijke mens, die gegeseld, gemarteld, geboeid zou worden, en de ogen uitgebrand; en ten slotte . . . zou worden gekruisigd?75

Dit alles is het, en nog veel meer; de oude religie-filosofie was universeel.

Het is een feit dat dr. Lundy Moor76 tegenspreekt en beweert dat dit de afbeelding is van Vithoba, een van de avatara’s van Vishnu, en dus Krishna, en ouder dan het christendom, een feit dat niet zo gemakkelijk is tegen te spreken. Maar hoewel hij het als een voorspelling van het christendom beschouwt, denkt hij toch dat het helemaal niets met Christus te maken heeft! Zijn enige reden daarvoor is dat

in een christelijk crucifix de stralenkrans altijd vanuit het heilige hoofd komt; en hier komt ze vanboven en vanachter. . . . De Vithoba van de pandit die aan Moor werd geschonken, schijnt de gekruisigde Krishna, de herdergod van Mathura, te zijn . . . een verlosser, zowel de Heer van het verbond als de Heer van hemel en aarde – zuiver en onzuiver, licht en donker, goed en slecht, vreedzaam en oorlogszuchtig, beminnelijk en toornig, zachtaardig en onstuimig, vergevensgezind en wraakzuchtig, God en een vreemd mengsel van de mens, maar niet de Christus uit de evangeliën.

Al deze eigenschappen horen evengoed bij Jezus als bij Krishna. Dit blijkt alleen al uit het feit dat Jezus van moeders kant een mens was, ook al was hij een god. Zijn gedrag tegenover de vijgenboom en zijn tegenstrijdige uitspraken in Mattheus, waar hij de ene keer vrede op aarde, en de andere keer het zwaard belooft, enz., zijn bewijzen in die richting. Ongetwijfeld was het nooit de bedoeling dat deze gravure Jezus van Nazareth voorstelde. Het was, zoals tegen Moor werd gezegd, Vithoba, en zoals de heilige geschriften van de hindoes bovendien zeggen, Brahma, de offeraar, die ‘tegelijkertijd zowel offeraar als slachtoffer is’; het is ‘Brahma, slachtoffer in zijn zoon Krishna, die op aarde is gekomen om te sterven en ons te redden, die zelf het indrukwekkende offer [van de Sarvamedha] volbrengt’. En toch is het zowel de mens Jezus als de mens Krishna, want beiden waren verenigd met hun christos.

Dus moeten we óf periodieke ‘incarnaties’ aannemen, óf het christendom beschouwen als het grootste bedrog en plagiaat van alle eeuwen!

Wat de joodse geschriften betreft, alleen mensen zoals de jezuïet De Carrière, een geschikte vertegenwoordiger van de meerderheid van de katholieke geestelijken, kunnen hun volgelingen nog bevelen alleen de door de Heilige Geest vastgestelde chronologie te aanvaarden. Op gezag van laatstgenoemde vernemen we dat Jacob zich met een familie van welgeteld 70 personen in het jaar 2298 na de schepping in Egypte vestigde, en dat deze 70 personen in 2513 na de schepping – dus maar 215 jaar later – zich zo sterk hadden vermenigvuldigd, dat ze ‘zonder de vrouwen en kinderen mee te tellen’ 600.000 strijdbare mannen sterk Egypte verlieten, wat volgens de statistische wetenschap een hele bevolking van tussen de twee en drie miljoen zou vertegenwoordigen!! De biologie kan geen tweede voorbeeld van zo’n vruchtbaarheid leveren, behalve dan bij haringen. Laat de christen-zendelingen nu nog eens lachen, als ze dat kunnen, om de chronologie en berekeningen van de hindoes.

Bunsen roept naar aanleiding hiervan uit:

Gelukkig, maar niet te benijden, zijn de mensen, die niet eraan twijfelen dat Mozes in de zonnige dagen van de 18de dynastie na een volkssamenzwering en opstand met meer dan twee miljoen mensen wegtrok, en die de Israëlieten onder Jozua Kanaän laten veroveren gedurende en vóór de vreselijkste veldtochten van overwinnende farao’s in datzelfde land. De Egyptische en Assyrische annalen bewijzen, in verband met de historische kritiek op de Bijbel, dat de exodus alleen kon hebben plaatsgevonden onder Menefta, zodat Jozua de Jordaan niet kan zijn overgetrokken vóór Pasen 1280, want de laatste veldtocht van Ramses III in Palestina vond plaats in 1281.77

Maar we moeten de draad van ons verhaal over Boeddha weer oppakken.

Noch hij noch Jezus hebben ooit één woord van hun leringen op schrift gesteld. Wat de leringen van de meesters inhielden, moeten we aannemen op getuigenis van de discipelen, en het is daarom niet meer dan redelijk de leringen van beiden op hun innerlijke waarde te beoordelen. Waar het logische overwicht ligt kan men zien aan de resultaten van de vele krachtmetingen tussen christen-zendelingen en boeddhistische theologen (pungi). Laatstgenoemden zijn hun tegenstanders gewoonlijk, zo niet altijd, de baas. Aan de andere kant wordt de ‘lama van Jehovah’, tot groot plezier van de lama van Boeddha, bijna altijd boos, en bewijst zijn godsdienst van geduld, barmhartigheid en menslievendheid in de praktijk door zijn tegenstander in de meest onpriesterlijke taal uit te schelden. We zijn daarvan herhaaldelijk getuige geweest.

Ondanks de opvallende overeenkomst tussen de rechtstreekse leringen van Gautama en Jezus, zien we toch dat hun respectieve volgelingen twee geheel tegenovergestelde uitgangspunten hanteren. De boeddhistische geestelijke, die de ethische leer van zijn meester letterlijk volgt, blijft op die manier trouw aan de nalatenschap van Gautama, terwijl de christen-predikant de door de vier evangeliën gegeven voorschriften verdraait zodat ze onherkenbaar worden, en niet onderwijst wat Jezus heeft verkondigd, maar de dwaze en al te vaak verderfelijke verklaringen van feilbare mensen – onder wie pausen, Luthers en Calvijns. Hier volgen twee voorbeelden waarin beide religies met elkaar worden vergeleken. Laat de lezer zelf oordelen:

Boeddha zegt:

Geloof niet in iets omdat het vaak wordt gehoord of omdat er door velen over wordt gesproken; denk niet dat dat een bewijs is dat het waar is.

Geloof niet enkel omdat de geschreven uitspraak van een wijze uit de oudheid naar voren wordt gebracht; neem niet als zeker aan dat het geschrift nooit door die wijze is herzien, of dat het kan worden vertrouwd. Geloof niet in wat u zich verbeeldt, wanneer u denkt dat een denkbeeld, omdat het bijzonder is, door een deva of een of ander verbazingwekkend wezen moet zijn ingegeven.

Geloof niet in gissingen, d.w.z. iets op goed geluk als uitgangspunt aannemen, en dan daaruit conclusies trekken – waarbij u zich baseert op uw nummer 2 en 3 en 4, vóór u uw nummer 1 heeft vastgesteld. . . .

Geloof niet uitsluitend op gezag van uw leraren en meesters, en geloof en handel niet uitsluitend omdat zij geloven en handelen.

Ik [de Boeddha] zeg u allen, u moet toch zelf wel weten dat ‘dit verkeerd is, dat het strafbaar is, en door de wijzen wordt afgekeurd; geloof hierin zal niemand voordeel brengen, maar tot verdriet leiden.’ Wanneer u dit weet, onthoud u zich dan ervan.78

Vergelijk deze welwillende, menselijke gedachten eens met het gefoeter van het Oecumenische Concilie en de paus tegen het gebruik van de rede en het beoefenen van de wetenschap wanneer deze in strijd is met de openbaring. Het afschuwelijke zegenen van de islamitische wapens en het vervloeken van de Russische en Bulgaarse christenen door de paus heeft de verontwaardiging gewekt van enkele van de meest toegewijde katholieke gemeenten. Op de dag van het onlangs gehouden 50-jarig jubileum van Pius IX en ook op 6 juli – de dag die gewijd is aan de nagedachtenis van Johannes Huss, de verbrande martelaar – verzamelden duizenden katholieke Tsjechen uit Praag zich op de nabijgelegen berg Zhizhkov om hun afschuw te betuigen over het ultramontaanse beleid op dit punt, en verbrandden met groot ceremonieel en openlijke veroordeling het portret van de paus, zijn syllabus en laatste bul tegen de Russische tsaar, waarbij ze zeiden dat ze goede katholieken maar nog betere Slaven zijn. Blijkbaar is de nagedachtenis van Johannes Huss voor hen heiliger dan de pausen van het Vaticaan.

Robert Dale Owen merkt op:

Het vereren van woorden is nog verderfelijker dan het vereren van beelden. Woordverering is de ergste soort afgoderij. We zijn in een tijdperk gekomen waarin letterknechterij het geloof vernietigt. . . . De letter doodt.79

Er is in de kerk geen dogma waarop deze woorden meer van toepassing zijn dan op de leer van de transsubstantiatie.80 ‘Wie mijn lichaam eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven’, laat men Christus zeggen. ‘Dit zijn harde woorden’, herhaalden zijn verbijsterde toehoorders. Het antwoord was dat van een ingewijde.

Ergeren jullie je hieraan? . . . De geest maakt levend, het lichaam dient tot niets. De woorden [rhemata, of geheime uitspraken] die ik heb gezegd zijn geest, en leven.81

In de mysteriën stelde de wijn Bacchus, en het brood Ceres voor.82 De hiërofant-inwijder bood vóór de laatste openbaring symbolisch brood en wijn aan aan de kandidaat, die van beide moest eten en drinken, als teken dat de geest de stof tot leven moest brengen, d.w.z. dat de goddelijke wijsheid door middel van wat hem zou worden geopenbaard zijn lichaam moest binnentreden. In zijn oosterse taalgebruik vergeleek Jezus zichzelf voortdurend met de ware wijnstok (Johannes 15:1). Verder werd de hiërofant, de onthuller van het petroma, ‘Vader’ genoemd. Als Jezus zegt: ‘Drink . . . dit is mijn bloed’, bedoelde hij niets anders dan een metaforische vergelijking van zichzelf met de wijnstok, die de druiven draagt, waarvan het sap het bloed – de wijn – is. Het was een aanwijzing dat hij anderen wilde inwijden, zoals hijzelf door de ‘Vader’ was ingewijd. Zijn ‘Vader’ was de landman, hijzelf de wijnstok, zijn discipelen de ranken. Zijn volgelingen, die het woordgebruik van de mysteriën niet kenden, verwonderden zich; ze vatten het zelfs als een belediging op, wat niet zo verbazingwekkend is, gezien het gebod van Mozes tegen bloed.

Er is in de vier evangeliën meer dan genoeg te vinden om aan te kunnen tonen wat Jezus’ geheime en vurigste hoop was, de hoop waarmee hij begon te onderwijzen, en waarmee hij stierf. In zijn immense, onzelfzuchtige liefde voor de mensheid beschouwt hij het als onrechtvaardig om de velen de resultaten van de door enkelen verkregen kennis te onthouden. Daarom predikt hij dit resultaat – het één-zijn van een spirituele God, van wie de tempel in ieder van ons is, en in wie wij leven, zoals hij in ons leeft – in de geest. De joodse adepten van de school van Hillel en de kabbalisten bezaten deze kennis. Maar de schrift- of wetgeleerden, die langzamerhand waren opgegaan in de dogmatiek van de dode letter, hadden zich sinds lang van de tannaim, de echte spirituele leraren, afgescheiden, en de praktische kabbalisten werden door de synagoge min of meer vervolgd. Vandaar dat we Jezus horen uitroepen: ‘Wee jullie wetgeleerden! want jullie hebben de sleutel tot de kennis [de gnosis] weggenomen; zelf zijn jullie niet binnengegaan, en anderen die wel wilden binnengaan hebben jullie tegengehouden’ (Lucas 11:52). De betekenis hiervan is duidelijk. Ze hadden de sleutel weggenomen, en konden er zelf niet eens van gebruikmaken, want de massora (de overlevering) was, zowel voor henzelf als voor anderen, een gesloten boek geworden.

Noch Renan, noch Strauss, noch de meer moderne burggraaf Amberley schijnt het flauwste vermoeden te hebben gehad van de werkelijke betekenis van veel van de gelijkenissen van Jezus, of zelfs van het karakter van de grote Galilese filosoof. Renan stelde hem voor, zoals we zagen, als een verfranste rabbi, ‘le plus charmant de tous’, maar toch slechts een rabbi, en bovendien één die zelfs niet afkomstig is uit de school van Hillel of uit enige school, al noemt hij hem herhaaldelijk ‘de charmante doctor’.83 Hij stelt hem voor als een sentimentele, jeugdige enthousiasteling, voortgekomen uit de plebejische klassen van Galilea, die zich de ideale koningen uit zijn gelijkenissen voorstelt als de in purper gehulde, met juwelen versierde wezens over wie men in sprookjes leest.

Daarentegen is Lord Amberley’s Jezus een ‘beeldenstormende idealist’, die wat scherpzinnigheid en logica betreft veruit de mindere van zijn critici is. Renan beschouwt Jezus met de eenzijdigheid van een antisemiet, en Amberley kijkt op hem neer vanaf de maatschappelijke hoogte van een Engelse lord. Over de gelijkenis van het huwelijksfeest, die volgens hem ‘een merkwaardige theorie over de maatschappelijke omgang’ uitdrukt, zegt Amberley:

Niemand kan er bezwaar tegen maken dat welwillende individuen arme mensen, of gebrekkigen van lage stand, bij hen thuis uitnodigen. Maar we kunnen niet toelaten dat deze vriendelijke daad tot een verplichting moet worden gemaakt . . . het is hoogst wenselijk dat we juist dat doen wat Christus ons zou verbieden namelijk onze vrienden uit te nodigen, en door hen uitgenodigd te worden, afhankelijk van de situatie. De angst dat we misschien een vergelding ontvangen voor de diners die we geven, is ongetwijfeld een hersenschim . . . Jezus ziet in feite de meer intellectuele kant van de maatschappij geheel over het hoofd.84

Dit alles bewijst ongetwijfeld dat de ‘zoon van God’ geen meester was in de maatschappelijke omgangsvormen, en niet geschikt was voor ‘hogere kringen’; maar het is ook een mooi voorbeeld van hoe vaak zelfs zijn meest suggestieve gelijkenissen verkeerd worden begrepen.

De theorie van Anquetil-Duperron85 dat de Bhagavad Gita een onafhankelijk werk is, omdat het in verschillende manuscripten van het Mahabharata ontbreekt, kan evengoed een argument zijn voor een nog hogere ouderdom als het tegenovergestelde. Het werk is zuiver metafysisch en ethisch, en in zekere zin anti-vedisch, in zoverre tenminste dat het in strijd is met veel van de latere brahmaanse interpretaties van de Veda’s. Hoe komt het dan dat de brahmanen, in plaats van het werk te vernietigen of het tenminste als niet-canoniek te veroordelen – een middel waartoe de christelijke kerk nooit nagelaten zou hebben haar toevlucht te nemen – het de grootste eerbied bewijzen? Omdat het zich alleen de vereniging met het hoogste goddelijke beginsel tot doel stelt, is het in strijd met de afgodenverering van het volk. De enige voorzorgsmaatregel die de brahmanen hebben genomen om te voorkomen dat de leerstellingen ervan te veel bekend worden, is dat ze het meer dan enig ander religieus boek geheimhouden voor alle kasten met uitzondering van de priesterkaste, en zelfs in veel gevallen voor deze enige beperking voorschrijven. De grootste mysteriën van de brahmaanse religie liggen in dit prachtige gedicht besloten; zelfs de boeddhisten erkennen dit, terwijl ze bepaalde dogmatische moeilijkheden op hun eigen manier verklaren. ‘Wees onzelfzuchtig, beheers uw zintuigen en hartstochten, die het verstand verduisteren en misleiden’, zegt Krishna tegen zijn leerling Arjuna, en spreekt daarmee een zuiver boeddhistisch beginsel uit.

Laagstaande mensen volgen voorbeelden, hoogstaande mensen geven ze. . . . De ziel moet zich vrijmaken van de ketenen van handelingen, en geheel handelen overeenkomstig haar goddelijke oorsprong. Er is slechts één God, en alle andere devata’s zijn ondergeschikt, en slechts vormen [krachten] van Brahma of mijzelf. Verering door daden is beter dan verering door contemplatie.86

Deze leer stemt volkomen overeen met die van Jezus zelf.87 Geloof alleen, dat niet samengaat met ‘daden’, heeft volgens de Bhagavad Gita geen waarde. Wat de Atharva-Veda betreft, die werd en wordt door de brahmanen zo geheimgehouden dat het twijfelachtig is of de oriëntalisten er een volledig exemplaar van bezitten. Iemand die gelezen heeft wat abbé Dubois schrijft, zou daaraan zeker kunnen twijfelen. Over de Veda’s zegt hij:

Van de laatste – de Atharva – zijn maar heel weinig exemplaren, en veel mensen denken dat ze niet meer bestaan. Maar de waarheid is dat ze wel bestaan, maar ze verbergen ze zorgvuldiger dan de andere, uit angst ervan te worden verdacht ingewijd te zijn in de magische en andere gevreesde mysteriën die in dit boek zouden worden verkondigd.88

Er waren zelfs onder de hoogste epoptai van de grote mysteriën mensen die niets wisten van hun laatste en gevreesde ritus – de vrijwillige overdracht van leven van hiërofant op kandidaat. Deze mystieke handeling van de overdracht door de adept van zijn spirituele entiteit, na de dood van zijn lichaam, op de jongeling die hij met alle vurige liefde van een spirituele vader liefheeft, wordt in Ghost-Land89 prachtig beschreven. Een adept van de hoogste graad kan voor onbepaalde tijd leven, zoals het geval is bij het reïncarneren van de Tibetaanse lama’s. Ondanks bepaalde alchemistische geheimen waarmee de jeugdige kracht veel langer dan normaal in stand wordt gehouden, verslijt het lichaam en kan het zelden langer dan 200 of 240 jaar blijven leven. Het oude kledingstuk is dan versleten, en het spirituele ego is gedwongen het te verlaten en kiest een nieuw fris lichaam, vol gezonde levenskracht, om in te wonen. Indien de lezer geneigd is deze bewering over de mogelijke verlenging van het menselijk leven belachelijk te vinden, dan kunnen we hem verwijzen naar de statistieken van verschillende landen. De schrijver van een knap artikel in de Westminster Review van oktober 1850 is verantwoordelijk voor de mededeling dat men in Engeland de authentieke gevallen heeft van een zekere Thomas Jenkins die op 169-jarige leeftijd stierf, en van ‘Old Parr’ op 152-jarige leeftijd, en dat bekend is dat sommige boeren in Rusland ‘242 jaar zijn geworden’.90 Er zijn ook berichten over honderdjarigen onder de indianen in Peru. We weten dat veel bekwame schrijvers de laatste tijd deze mededelingen over een hele hoge leeftijd in twijfel hebben getrokken, maar niettemin bevestigen we te geloven dat ze waar zijn.

Er komen onder de oosterse volkeren ‘vormen van bijgeloof’ voor – die al of niet waar zijn – waarvan zelfs een Edgar Poe of een Hoffmann nooit hebben gedroomd. En deze geloofsopvattingen zitten de volkeren bij wie ze zijn ontstaan in het bloed. Wanneer men ze zorgvuldig van alle overdrijving ontdoet, zal men zien dat ze een algemeen geloof inhouden in die rusteloze, ronddolende, astrale zielen, die ghouls en vampiers worden genoemd. Een Armeense bisschop uit de 5de eeuw, Jeznik genaamd, deelt een aantal van dat soort verhalen mee in een manuscript (boek 1, §20, §30), dat ongeveer 30 jaar geleden nog in de bibliotheek van het klooster in Etchmiadzin werd bewaard.91 Er bestaat o.a. een overlevering die uit de tijd van het heidendom dateert, dat telkens wanneer een held van wie het leven op aarde nog nodig is, op het slagveld valt, de Aralezes, de volksgoden van het oude Armenië, die het vermogen hebben hen die in de veldslag zijn gedood weer tot leven te brengen, de bloedende wonden van het slachtoffer aflikken en erop ademen tot ze hem een nieuw, krachtig leven hebben gegeven. De krijger staat daarna op, wast alle sporen van zijn wonden weg, en neemt zijn plaats in de strijd weer in. Maar zijn onsterfelijke geest is vertrokken, en voor de rest van zijn leven leeft hij als een verlaten tempel.

Wanneer een adept eenmaal was ingewijd in het laatste, plechtigste mysterie van de overdracht van het leven, de vreselijke zevende ritus van de verheven priesterlijke handeling, die de hoogste vorm van theürgie is, behoorde hij niet langer tot deze wereld. Zijn ziel was daarna vrij, en de zeven doodzonden, die op de loer lagen om zijn hart te verslinden terwijl de ziel, door de dood bevrijd, de zeven zalen en zeven trappen doorliep, konden hem levend of dood geen kwaad meer doen; hij heeft de ‘tweemaal zeven beproevingen’, de twaalf werken van het laatste uur doorstaan.92

Alleen de hiërofant (hogepriester) wist hoe hij die plechtige handeling kon verrichten door zijn eigen levenskracht en astrale ziel uit te storten in de adept die door hem tot opvolger was uitverkoren, en die op die manier een dubbel leven kreeg.93

‘Waarachtig, ik verzeker u: alleen wie opnieuw wordt geboren, kan het koninkrijk van God zien’ (Johannes 3:3). Jezus zegt tegen Nicodemus: ‘Wat geboren is uit een mens is menselijk, en wat geboren is uit de geest is geestelijk’ (3:6).

Deze toespeling, die op zichzelf zo onbegrijpelijk is, wordt in het Satapatha-Brahmana verklaard. Deze leert dat een mens die naar spirituele volmaking streeft, drie geboorten moet doormaken: 1. de fysieke uit zijn sterfelijke ouders; 2. de spirituele door een religieus offer (inwijding); 3. zijn laatste geboorte in de wereld van de geest – bij de dood. Hoewel het misschien vreemd lijkt dat we naar het oude gebied van de Punjab en de oevers van de heilige Ganges zouden moeten gaan om iemand te vinden die de woorden kan interpreteren die in Jeruzalem zijn uitgesproken en aan de oever van de Jordaan zijn toegelicht, is dit kennelijk toch het geval. Deze tweede geboorte, of wedergeboorte van de geest, na de natuurlijke geboorte van wat geboren is uit het lichaam, had een joodse heerser kunnen verbazen. Niettemin werd dit 3000 jaar vóór het verschijnen van de grote Galilese profeet onderwezen, niet alleen in het oude India, maar aan alle epoptai van de heidense inwijding, die in de grote mysteriën van leven en dood werden onderricht. Dit geheim van de geheimen, dat de ziel niet vergroeid is met het lichaam, werd door de yogi’s, de volgelingen van Kapila, in de praktijk bewezen. Wanneer ze hun ziel hadden losgemaakt van de boeien van prakriti of mahat (de fysieke waarneming door de zintuigen en het denken – in één betekenis, de schepping), ontwikkelden ze hun ziels- en wilskracht zozeer dat ze het zichzelf in feite mogelijk maakten – gedurende hun verblijf op aarde – om in contact te komen met de hoogste werelden, en wat enigszins stuntelig ‘wonderen’ worden genoemd te verrichten.94 Mensen van wie de astrale geest op aarde naihsreyasa of mukti heeft bereikt, zijn halfgoden; als ontlichaamde geesten bereiken ze moksha of nirvana, en dit is hun tweede spirituele geboorte.

Boeddha verkondigt de leer van een nieuwe geboorte even duidelijk als Jezus. De hindoehervormer die wil breken met de oude mysteriën, waartoe men het onwetende grote publiek niet kon toelaten, geeft zijn denkbeelden in verschillende passages duidelijk weer, al zwijgt hij in het algemeen over meer dan één geheim dogma. Zo zegt hij: ‘Sommige mensen worden wedergeboren; boosdoeners gaan naar de hel; rechtvaardigen gaan naar de hemel; zij die vrij zijn van alle wereldse begeerten betreden nirvana’ (Dhammapada, vers 126). Op een andere plaats zegt Boeddha dat het beter is te geloven in een toekomstig leven waarin geluk of ellende kan worden ervaren, want als het hart daarin gelooft,

zal het de zonde nalaten en deugdzaam handelen; en zelfs als er geen opstanding is, zal zo’n leven hem een goede naam en algemene waardering brengen. Maar zij die geloven in vernietiging bij de dood, zullen, omdat ze niet geloven in een toekomstig leven, niet nalaten elke zonde die ze zich kunnen wensen te begaan.95

De Brief aan de Hebreeën gaat over het bloedoffer. ‘Bij een testament’, zegt de schrijver, ‘is het noodzakelijk dat de dood van de erflater wordt vastgesteld. . . . Want als er geen bloed wordt uitgegoten, vindt er geen vergeving plaats.’ En ook: ‘Christus heeft zich de eer om hogepriester te worden evenmin zelf verleend, dat deed degene die tegen hem zei: ‘Jij bent mijn zoon, ik heb je vandaag verwekt.’’96 Dit is een zeer duidelijke aanwijzing dat: 1. Jezus slechts werd beschouwd in het licht van een hogepriester, zoals Melchizedek – een andere avatara of incarnatie van Christus, volgens de kerkvaders; en 2. dat de schrijver dacht dat Jezus pas op het moment van zijn inwijding door water een ‘zoon van God’ was geworden; en dat hij dus niet als god werd geboren, of fysiek door hem werd verwekt. Elke ingewijde van het ‘laatste uur’ werd alleen al door het feit van zijn inwijding een zoon van God. Toen de Efeziër Maximus keizer Julianus in de mithraïsche mysteriën inwijdde, sprak hij als de gebruikelijke formule van het ritueel de volgende woorden uit:

Door dit bloed was ik u schoon van uw zonden. Het woord van de Allerhoogste is in u binnengetreden, en zijn geest zal vanaf nu op de nieuw-geborene, de nu-verwekte van de hoogste God rusten. . . . U bent de zoon van Mithra.

‘U bent de ‘zoon van God’’, herhaalden de discipelen na Christus’ doop. Toen Paulus de adder afschudde in het vuur en zelf niets mankeerde, zeiden de Maltezers ‘dat hij een god was’ (Handelingen 28:5-6). ‘Hij is de zoon van God, de schone!’ was de door de discipelen van Simon Magus gebruikte term, want ze dachten dat ze de ‘grote kracht van God’ in hem herkenden.

Een mens kan geen god hebben die niet begrensd wordt door zijn eigen menselijke opvattingen. Hoe ruimer zijn spirituele visie des te machtiger zal zijn godheid zijn. Maar waar kunnen we een betere uitdrukking van hem vinden dan in de mens zelf, in de spirituele en goddelijke vermogens die in ieder mens latent zijn? Dr. A. Wilder zegt:

Juist het vermogen om zich de mogelijkheid van het bestaan van wonderdoende krachten in te denken, is op zichzelf het bewijs dat ze bestaan. De criticus is, evenals de scepticus, over het algemeen de mindere van de persoon of het onderwerp dat hij bespreekt, en kan daarom nauwelijks een bevoegde getuige zijn. Als er vervalsingen zijn, dan moet er ergens een echt origineel zijn geweest.97

Bloed brengt schimmen voort, en zijn emanaties verschaffen bepaalde geesten de materialen die nodig zijn om hun tijdelijke verschijning te vormen. Lévi zegt hierover:

Bloed is de eerste incarnatie van het universele fluïdum; het is het gematerialiseerde levenslicht. Zijn geboorte is het grootste wonder van de natuur; het leeft alleen door zich voortdurend om te zetten, want het is de universele Proteus. Het bloed komt voort uit beginselen waarin het niet aanwezig was, en het wordt vlees, beenderen, haar, nagels . . . tranen en zweet. Het gaat niet samen met ontbinding of dood; wanneer het leven is vertrokken, begint het te ontbinden; indien u weet hoe u het weer tot leven kunt wekken en er door een nieuwe magnetisering van zijn bolletjes leven in kunt uitstorten, zal het leven er weer in terugkeren. De universele substantie met haar dubbele beweging, is het grote geheim van het zijn; bloed is het grote geheim van het leven.

De hindoe Ramatsariar zegt: ‘Bloed bevat alle mysterieuze geheimen van het bestaan; zonder bloed kan geen levend wezen bestaan. Bloed eten betekent het grote werk van de schepper ontheiligen.’

Mozes volgt de universele, overgeleverde wet door op zijn beurt het eten van bloed te verbieden.

Paracelsus schrijft dat men door middel van de dampen van bloed elke geest die men wil zien, kan oproepen; want uit de emanaties daarvan zal hij voor zichzelf een uiterlijke verschijning, een zichtbaar lichaam opbouwen – maar dit is tovenarij. De hiërofanten van Baäl maakten over hun hele lichaam diepe insnijdingen, en brachten door hun eigen bloed objectieve en tastbare verschijningen teweeg. De volgelingen van een bepaalde sekte in Perzië, die men in grote aantallen rond de Russische nederzettingen in Temir-Khan-Shura en Derbent kan aantreffen, hebben hun religieuze mysteriën waarin ze een grote kring vormen, en in een uitzinnige dans rondwervelen. Hun tempels zijn vervallen, en ze houden hun eredienst in grote tijdelijke gebouwen, die veilig zijn afgesloten, en waarvan de aarden vloer dik met zand is bestrooid. Ze zijn allen in lange, witte gewaden gekleed, en hun hoofden zijn bloot en geheel kaalgeschoren. Ze zijn met messen gewapend, raken al snel in woeste vervoering, en verwonden zichzelf en anderen, tot hun kleren en het zand op de grond doorweekt zijn van bloed. Vóór het einde van het ‘mysterie’ heeft elke man een metgezel gekregen die met hem rondwervelt. Soms hebben de spookdansers haar op hun hoofd, wat hen duidelijk anders maakt dan hun onbewuste scheppers. We moeten dit onderwerp hierbij laten rusten, omdat we plechtig hebben beloofd om de belangrijkste bijzonderheden van deze verschrikkelijke ceremonie (die we slechts eenmaal mochten bijwonen) nooit bekend te maken.98

In de oudheid voegden de Thessalische tovenaressen soms bij het bloed van een zwart lam dat van een kind, en riepen daardoor de schimmen op. Aan de priesters werd de kunst geleerd om de geesten van de doden, en ook die van de elementen, op te roepen, maar hun manier was beslist niet die van de Thessalische tovenaressen.

Onder de Jakoeten in Siberië is een stam, die in het grensgebied van Transbaikalië bij de rivier Vitema (in Oost-Siberië) woont, die tovenarij beoefent, zoals ze in de tijd van de Thessalische heksen bekend was. Hun religieuze opvattingen zijn een merkwaardig mengsel van filosofie en bijgeloof. Ze hebben een hoofd- of hoogste god Aij-Taion, die volgens hen niets heeft geschapen, maar alleen de leiding heeft over de schepping van alle werelden. Hij woont in de negende hemel, en slechts vanuit de zevende kunnen de andere lagere goden – zijn dienaren – zich aan hun schepselen manifesteren. Volgens de openbaring van de lagere godheden (geesten, vermoeden we) heeft deze negende hemel drie zonnen en drie manen, en de bodem van dit verblijf bestaat uit vier meren (de vier windstreken) van ‘zachte lucht’ (ether) in plaats van water. Terwijl ze geen offers brengen aan de hoogste godheid, omdat hij er geen nodig heeft, proberen ze wel zowel de goede als de kwade godheden, die ze respectievelijk de ‘witte’ en de ‘zwarte’ goden noemen, gunstig te stemmen. Ze doen dit, omdat geen van beide soorten goed of slecht is door persoonlijke verdienste of tekortkomingen. Omdat ze allen aan de hoogste Aij-Taion zijn onderworpen, en ieder van hen de plicht die hem al eeuwenlang is opgelegd, moet vervullen, zijn ze niet verantwoordelijk voor het goed of het kwaad dat ze in deze wereld bedrijven. De reden die de Jakoeten voor het brengen van zulke offers opgeven is heel merkwaardig. Offers, zeggen ze, helpen alle soorten goden hun opdracht beter te vervullen en zo de Allerhoogste tevreden te stellen; en iedere sterveling die een van hen helpt bij het vervullen van zijn plicht, moet daarom ook de Allerhoogste tevreden stellen, want hij zal ertoe hebben bijgedragen dat gerechtigheid geschiedt. Omdat de ‘zwarte’ goden de taak hebben om aan de mensheid ziekten, onheil en allerlei rampen te brengen, die alle een straf zijn voor een of andere vergrijp, offeren de Jakoeten aan hen ‘bloedige’ dierenoffers, terwijl ze aan de ‘witte’ zuivere offers brengen, die gewoonlijk bestaan uit een dier dat aan een speciale god is gewijd, en waarvoor met veel ceremonieel is gezorgd, zodat het heilig is geworden. Volgens hun denkbeelden worden de zielen van de doden ‘schimmen’, en zijn ze gedoemd op aarde rond te zwerven tot er een bepaalde verandering ten goede of ten kwade plaatsvindt, waarvoor de Jakoeten geen verklaring geven. De lichte schimmen, dat wil zeggen die van de goede mensen, worden de bewakers en beschermers van hen die ze op aarde hebben liefgehad; de ‘donkere’ schimmen (de slechte) proberen daarentegen degenen die ze hebben gekend kwaad te doen, door hen aan te zetten tot misdaden, tot slechte daden, en op andere wijze stervelingen te schaden. Behalve deze kennen ze, evenals de oude Chaldeeën, zeven goddelijke sheitans (demonen) of lagere goden. Tijdens de bloedoffers, die ’s nachts plaatsvinden, roepen de Jakoeten de slechte of duistere schimmen op om hen te vragen wat ze kunnen doen om hun onheil te voorkomen; er is dus bloed nodig, want zonder de dampen daarvan zouden de geesten zich niet duidelijk zichtbaar kunnen maken, en zouden volgens hen nog gevaarlijker kunnen worden, want dan zouden ze het bij levende mensen uit hun zweet zuigen.99 Wat de goede, lichte schimmen betreft, die hoeven niet te worden opgeroepen; bovendien stoort zo’n daad hen; zo nodig kunnen ze hun tegenwoordigheid zonder enige voorbereiding en ceremoniën kenbaar maken.

In verschillende delen van Bulgarije en Moldavië, vooral in de districten waar veel moslims wonen, wordt de bloedbezwering ook toegepast, maar met een ander doel. De vreselijke onderdrukking en slavernij waaraan deze ongelukkige christenen eeuwenlang onderworpen zijn geweest, heeft hen duizendmaal vatbaarder voor indrukken, en tegelijkertijd bijgeloviger, gemaakt dan mensen die in beschaafde landen wonen. Elke 7de mei vieren de bewoners van elke stad of elk dorp in Moldavië, Walachije en Bulgarije wat ze het ‘dodenfeest’ noemen. Na zonsondergang begeven zich enorme menigten mannen en vrouwen, allen met een aangestoken waskaars in de hand, naar de begraafplaatsen om op de graven van hun overleden vrienden te bidden. Deze oude, plechtige ceremonie, die trizna wordt genoemd, is overal een herinnering aan de oorspronkelijke christelijke rituelen, maar is onder de islamitische slavernij nog veel plechtiger. Elk graf is voorzien van een soort kastje, ongeveer een halve meter hoog, van vier stenen gemaakt, en met dubbele deuren aan hengsels. Deze kastjes bevatten wat de huishouding van de overledene wordt genoemd, namelijk een paar waskaarsen, wat olie en een lamp van aardewerk, die op die dag wordt aangestoken en 24 uur brandt. De rijken hebben fraai bewerkte zilveren lampen en met juwelen bezette beelden, die veilig zijn voor dieven, want op het kerkhof worden de kastjes zelfs opengelaten. Zo bang is de bevolking (zowel moslims als christenen) voor de wraak van de doden dat een dief die brutaal genoeg is om een moord te plegen, het nooit zou wagen het eigendom van een dode aan te raken. De Bulgaren geloven dat de zielen van de doden elke zaterdag – en vooral de avond voor paaszondag en tot Trinitatis (ongeveer zeven weken) – op aarde neerdalen; sommigen om de levenden die ze kwaad hebben gedaan om vergiffenis te vragen, anderen om hen die ze liefhebben te beschermen en met hen in contact te komen. De plaatselijke bewoners volgen trouw de traditionele rituelen van hun voorvaderen, door tijdens deze zeven weken elke zaterdag hun lampen of kaarsen brandende te houden. Bovendien drenken ze de graven op zeven mei met druivenwijn, en branden er wierook van zonsondergang tot zonsopkomst. Bij stadsbewoners beperkt de ceremonie zich tot deze eenvoudige gebruiken. Bij sommige boeren neemt het ritueel evenwel de omvang aan van een theürgische bezwering. Op de avond van Hemelvaartsdag steken de Bulgaarse vrouwen tal van kaarsen en lampen aan; de potten worden op drievoeten geplaatst, en wierook vervult de atmosfeer tot kilometers in de omtrek met een aangename geur, terwijl dikke, witte rookwolken elk graf omgeven alsof een sluier het van de andere had gescheiden. Tijdens de avond en tot even vóór middernacht krijgen kennissen en een aantal bedelaars ter nagedachtenis aan de overledene te eten, worden ze op wijn en raki (druivenbrandewijn) getrakteerd, en wordt er geld onder de armen verdeeld, afhankelijk van de middelen van de overlevende familieleden. Als het feest is afgelopen, gaan de gasten naar het graf toe, spreken de overledene met zijn of haar naam aan, en bedanken voor de ontvangen gaven. Als iedereen behalve de naaste familieleden weg is, blijft een vrouw, gewoonlijk de oudste, alleen achter met de dode, en gaat – zoals sommigen beweren – over tot de ceremonie van het aanroepen.

Na vurige gebeden, die worden opgezegd met het gezicht naar beneden op de grafheuvel gericht, laat men meer of minder bloeddruppels uit de buurt van de linkerborst op het graf druppelen. Dit geeft de onzichtbare geest die rondzweeft de kracht om enkele ogenblikken lang een zichtbare vorm aan te nemen, en de christen-theürg zijn instructies in te fluisteren – als hij die heeft – of om eenvoudig ‘de rouwende te zegenen’ en dan weer voor een jaar te verdwijnen. Dit geloof is zo diepgeworteld dat we een Moldavische vrouw bij een familietwist haar zuster hebben horen verzoeken elke beslissing tot Hemelvaartsnacht uit te stellen, omdat hun dode vader hun dan zijn wil en zijn wensen zelf zou kunnen meedelen, waarmee de zuster eenvoudig instemde alsof hun vader in de kamer ernaast was.

Dat er vreselijke geheimen in de natuur bestaan is heel aannemelijk wanneer men weet dat de tovenaar – zoals we bij de Russische znahar hebben gezien – niet kan sterven vóór hij het woord aan een ander heeft overgedragen; en de hiërofanten van de witte magie doen dit maar zelden. Het lijkt wel alsof de gevreesde kracht van het ‘woord’ maar aan één iemand tegelijk in een bepaald district of van een volk kan worden toevertrouwd. Wanneer de brahmatma op het punt stond de last van het fysieke bestaan af te leggen, deelde hij zijn geheim aan zijn opvolger mee, hetzij mondeling, of door een geschrift dat in een goed afgesloten kistje was geplaatst dat alleen aan hem werd overhandigd. Mozes ‘legt zijn handen’ op zijn neofiet Jozua in de eenzaamheid van Nebo, en gaat voor eeuwig heen. Aäron wijdt Eleazar in op de berg Hor, en sterft. Siddhartha Boeddha belooft zijn bedelmonniken vóór zijn dood te zullen leven in hem die het zal verdienen, omhelst zijn uitverkoren leerling, fluistert hem in het oor, en sterft; en als Johannes’ hoofd op Jezus’ borst ligt, wordt hem gezegd om te ‘wachten’ tot hij zal komen. Zoals signaalvuren in de oudheid, die op de ene bergtop na de andere beurtelings werden aangestoken en gedoofd, door een hele landstreek een bericht overbrachten, zo zien we een reeks ‘wijzen’ vanaf het begin van de geschiedenis tot in onze tijd toe het woord van wijsheid aan hun rechtstreekse opvolgers doorgeven. Het ‘woord’ dat van de ene ziener op de andere overgaat, schittert als een bliksemstraal, en terwijl het de inwijder voor eeuwig aan het menselijk oog onttrekt, maakt het de nieuwe ingewijde zichtbaar. Intussen vermoorden hele volkeren elkaar in naam van een ander ‘woord’, een onbetekenend substituut, door iedereen letterlijk opgevat en door allen verkeerd geïnterpreteerd!

We hebben weinig sekten ontmoet die werkelijk tovenarij beoefenen. Eén daarvan zijn de yezidi, die door sommigen, maar volgens ons ten onrechte, als een tak van de Koerden worden beschouwd. Deze bewonen hoofdzakelijk de bergachtige, verlaten streken van Aziatisch Turkije, in de omgeving van Mosul, en worden zelfs in Syrië100 en Mesopotamië aangetroffen. Overal staan ze bekend als duivelaanbidders, en noch onwetendheid noch geestelijke verwarring is er de oorzaak van dat ze een eredienst hebben ingesteld om regelmatig in contact te staan met de laagste en kwaadaardigste elementalen en elementaren. Ze zijn zich bewust van de slechtheid van het hoofd van de ‘zwarte krachten’, maar tegelijkertijd vrezen ze zijn macht, en proberen daarom bij hem in de gunst te komen. Hij voert openlijk strijd tegen Allah, zeggen ze, maar elke dag kan er een verzoening tussen hen beiden plaatsvinden, en zij die tegenover de ‘zwarte’ nu duidelijk een gebrek aan respect hebben betoond, zouden in de toekomst daarvoor kunnen lijden, en op die manier God en de duivel tegen zich hebben. Het is eenvoudig een handige tactiek om te proberen zijne satanische majesteit, die niemand anders is dan de grote Tcherno-bog (de zwarte god) van de Variago-Russ, de oude afgodendienende Russen van vóór de tijd van Vladimir, gunstig te stemmen.

Evenals J. Wier, de beroemde duivelbeschrijver van de 16de eeuw (die in zijn Pseudomonarchia daemonum een heel hellehof met zijn hoogwaardigheidsbekleders, vorsten, hertogen, edelen en functionarissen beschrijft en opnoemt) hebben de yezidi een heel pantheon van duivels, en gebruiken ze de yaksha’s, luchtgeesten, en de ifrieten van de woestijn, om hun gebeden en eerbetuigingen aan Satan, hun meester, over te brengen. Tijdens hun gebedsbijeenkomsten geven ze elkaar de hand en vormen reusachtige kringen, met hun sjeik of dienstdoende priester in het midden, die in zijn handen klapt en elk vers ter ere van Sheitan (Satan) inzet. Dan draaien ze in de rondte, en springen in de lucht. Als de razernij op haar hoogtepunt is, verwonden en snijden ze zich vaak met hun dolken, en bewijzen van tijd tot tijd dezelfde dienst aan de mensen om hen heen. Maar hun wonden genezen niet, noch gaan ze zo gemakkelijk dicht als bij de lama’s en heiligen, want maar al te vaak worden ze het slachtoffer van die zelfverwondingen. Terwijl ze dansen en met hun dolken zwaaien, zonder elkaars handen los te laten – want dit zou als heiligschennis worden beschouwd en de betovering onmiddellijk verbreken – vleien en prijzen ze Satan, en smeken hem zich in zijn werken door ‘wonderen’ te manifesteren. Omdat hun ceremoniën hoofdzakelijk ’s nachts plaatsvinden, verkrijgen ze manifestaties van allerlei aard, waarvan de minste reusachtige vuurbollen zijn die de gedaanten van de vreemdste dieren aannemen.

Van Lady Hester Stanhope, die jarenlang aanzien genoot bij de vrijmetselaarsbroederschappen in het Oosten, wordt gezegd dat ze persoonlijk verschillende van die yezidische ceremoniën heeft bijgewoond. Een uqqal van de sekte van de druzen deelde ons mee dat deze bijzondere vrouw, die zo bekend was om haar persoonlijke moed en durf, na een van de zogeheten ‘duivelsmissen’ van de yezidi te hebben bijgewoond, flauw viel, en ondanks haar gebruikelijke mannenkleren van een Emir met de grootste moeite tot het leven werd teruggeroepen, en zich herstelde. Het spijt ons te moeten zeggen dat al onze pogingen om een van die vertoningen persoonlijk bij te wonen zijn mislukt.

In een onlangs in een katholiek tijdschrift verschenen artikel over nagualisme en voodoo, wordt Haïti ervan beschuldigd dat het het centrum is van geheime genootschappen met vreselijke vormen van inwijding en bloedige rituelen, waarbij kinderen door de adepten worden geofferd en verslonden! Er wordt een lang citaat gegeven van Piron, een Franse reiziger, die een afgrijselijk tafereel beschrijft waarvan hij getuige is geweest op Cuba in het huis van een dame die hij nooit ervan zou hebben verdacht banden te hebben met zo’n afschuwelijke sekte.

Een naakt, blank meisje trad op als voodoopriesteres, nadat ze in een toestand van razernij was gebracht door dansen en bezweringen die op het offeren van een witte en een zwarte kip volgden. Een slang die in die kunst was geoefend, liet zich leiden door de muziek en kronkelde om de ledematen van het meisje, terwijl de vereerders ronddansten en haar bewegingen bestudeerden, of stilstonden om haar kronkelingen gade te slaan. De toeschouwer vluchtte ten slotte van afschuw toen het arme meisje in een epileptische aanval sidderend neerviel.

Het betreffende katholieke artikel betreurt zo’n stand van zaken in christelijke landen, en verklaart deze vasthoudendheid aan religieuze rituelen van voorouderverering als een bewijs van de natuurlijke verdorvenheid van het menselijk hart, en roept luid op tot meer elan bij de katholieken. Behalve dat de schrijver het belachelijke verzinsel over het opeten van kinderen herhaalt, schijnt hij ook geheel onbewust te zijn van het feit dat de toewijding aan een geloof, waaraan eeuwen van de wreedste en bloedigste vervolging geen einde kunnen maken, een volk tot helden en martelaren maakt, terwijl hun bekering tot een ander geloof hen eenvoudig tot afvalligen zou maken. Een opgedrongen religie kan tot niets anders leiden dan bedrog. Het door de zendeling Margil van enkele Indiërs ontvangen antwoord bevestigt bovenstaande waarheid. De vraag was: ‘Hoe komt het dat u nog zo heidens bent, na al zo lang christen te zijn?’ Het antwoord was:

Wat zou u doen, eerwaarde, als vijanden van uw geloof uw land binnentrokken? Zou u niet al uw boeken, kerkelijke gewaden en religieuze symbolen meenemen, en u in de geheimste grotten en bergen terugtrekken? Dat is precies wat onze priesters en profeten en waarzeggers en nagualisten tot nu toe hebben gedaan, en nog steeds doen.

Zo’n antwoord van een rooms-katholiek, die door een zendeling van de Griekse of protestantse kerk werd ondervraagd, zou hem recht geven op de heiligenkroon in de pauselijke lijst van martelaren. Beter een ‘heidense’ religie die aan een Frans Xavier zo’n hulde kan ontlokken als hij de Japanners bewijst door te zeggen dat ‘zij in deugd en rechtschapenheid alle volkeren overtroffen die hij ooit had gezien’, dan een christendom waarvan de voortgang over het aangezicht van de aarde inlandse volkeren als met een orkaan van vuur wegvaagt.101 Ziekte, dronkenschap en demoralisatie zijn de directe gevolgen van de verzaking van het geloof van hun voorouders en de bekering tot slechts een vormendienst.

Om te weten wat het christendom voor Brits-Indië doet, hoeven we geen vijandelijke bronnen te raadplegen. Kapitein O’Grady, een voormalig Brits ambtenaar zegt:

De Britse regering handelt schandelijk door de autochtone Indiërs van een nuchter volk tot een land van dronkaards te maken. En dat uit pure hebzucht. Zowel de hindoereligie als de islam verbieden het drinken. Maar . . . het drinken vindt steeds meer ingang. . . . Wat de vervloekte opiumhandel, die de Britse hebzucht China heeft opgedrongen, met dat ongelukkige land heeft gedaan, zal met India waarschijnlijk gebeuren door de drankverkoop door de overheid. Want het is een staatsmonopolie, dat op precies hetzelfde model is gebaseerd als het staatsmonopolie op tabak in Spanje. . . . De buitenshuis wonende bedienden van Europese families worden in de regel verschrikkelijke dronkaards. . . . De inwonende bedienden hebben gewoonlijk een afschuw van drank, en zijn op dit punt heel wat achtenswaardiger dan hun meesters en meesteressen . . . iedereen drinkt . . . bisschoppen, kapelaans, pas aangekomen kostschoolmeisjes, iedereen.

Ja, dit zijn de ‘zegeningen’ die de moderne christelijke religie met zijn bijbels en catechismussen de ‘arme heiden’ brengt. Rum en bastaardij aan Hindoestan; opium aan China; rum en misdadige onlusten aan Tahiti, en wat het ergste van alles is, het voorbeeld van religieuze schijnheiligheid en scepsis en atheïsme in de praktijk, die, terwijl ze goed genoeg schijnen te zijn voor beschaafde mensen, na verloop van tijd goed genoeg zullen worden geacht voor hen die door de theologie maar al te vaak onder een erg zwaar juk zijn gehouden. Aan de andere kant wordt alles wat in de oude religie edel, spiritueel en verheffend is, ontkend, en zelfs opzettelijk vervalst.

Neem Paulus, lees het weinige oorspronkelijke dat van zijn hand is overgebleven in de geschriften die aan deze dappere, eerlijke, oprechte man worden toegeschreven, en kijk of iemand daarin iets kan vinden om te bewijzen dat Paulus met het woord Christus iets anders bedoelde dan het abstracte ideaal van de persoonlijke godheid die in de mens woont. Voor Paulus is Christus niet een persoon, maar een belichaamd denkbeeld. ‘Wanneer iemand één met Christus is, is hij een nieuwe schepping’,102 dan is hij wedergeboren, evenals na de inwijding, want de Heer is geest – de geest van de mens. Paulus was de enige apostel die de verborgen denkbeelden begreep die aan de leringen van Jezus ten grondslag lagen, hoewel hij hem nooit had ontmoet. Maar Paulus was zelf ingewijd, en met het invoeren van een nieuwe, ruime hervorming voor ogen, een die de hele mensheid moest omvatten, stelde hij in alle eerlijkheid zijn eigen leringen ver boven de wijsheid van de eeuwen, boven de oude mysteriën en de laatste openbaring aan de epoptai. Zoals prof. A. Wilder in een reeks knappe artikelen duidelijk aantoont, was niet Jezus maar Paulus de werkelijke stichter van het christendom. ‘Het was in Antiochië dat de leerlingen voor het eerst christenen werden genoemd’, zeggen de Handelingen van de Apostelen (11:26). ‘Mannen zoals Irenaeus, Epiphanius en Eusebius staan bij het nageslacht bekend om hun onwaarheid en oneerlijke praktijken; men walgt bij het verhaal van de misdaden uit dat tijdperk’ schrijft deze auteur in een pas verschenen artikel.103 ‘Men zal zich herinneren’, voegt hij eraan toe ‘dat toen de moslims voor het eerst Syrië en Klein-Azië veroverden, ze door de christenen uit die streken werden verwelkomd als bevrijders van de onverdraaglijke onderdrukking door de heersende kerkelijke autoriteiten.’

Mohammed werd nooit, en wordt ook nu nog niet, als een god beschouwd; toch hebben miljoenen moslims aangemoedigd door zijn naam hun God gediend met een ijver die door het christelijke sektarisme nooit kan worden geëvenaard. Dat ze sinds de tijd van hun profeet bedroevend zijn ontaard, verandert hieraan niets, maar is slechts een duidelijk bewijs van het overwicht van stof over geest – overal in de wereld. Bovendien zijn ze nooit méér van hun oorspronkelijke geloof afgedwaald dan de christenen zelf. Waarom zouden de christenen dan Jezus van Nazareth – die duizend keer hoger, edeler en moreel verhevener is dan Mohammed – niet evengoed eren en in de praktijk navolgen, in plaats van hem volgens een zinloos geloof blindelings als een god te aanbidden, en tegelijkertijd te vereren op een manier die veel lijkt op die van sommige boeddhisten die hun gebedsmolens laten draaien. Niemand betwijfelt dat dit geloof onvruchtbaar is geworden, en evenmin de naam christendom waardig is als het fetisjisme van de Kalmukken die van de door Boeddha gepredikte filosofie. Dr. Wilder zegt:

We zouden niet willen dat men denkt dat we van oordeel zijn dat het moderne christendom in enig opzicht hetzelfde is als de door Paulus gepredikte religie. Het mist zijn ruimdenkendheid, zijn oprechtheid, zijn scherpe spirituele inzicht. Omdat het het stempel draagt van de volkeren door welke het wordt beleden, vertoont het evenveel vormen als er rassen zijn. In Italië en Spanje heeft het een bepaalde vorm, maar die verschilt sterk van die in Frankrijk, Duitsland, Nederland, Zweden, Groot-Brittannië, Rusland, Armenië, Koerdistan en Abyssinië. Vergelijkt men het met de vroegere vormen van eredienst, dan schijnt het meer een verandering in naam dan van geest te zijn. De mensen waren als heidenen naar bed gegaan, en werden wakker als christenen. Wat de Bergrede betreft, de belangrijkste daarin opgenomen leringen worden door alle christelijke gemeenschappen van enige omvang min of meer verloochend. Barbaarsheid, onderdrukking en wrede straffen komen nu nog even vaak voor als in de tijd van het heidendom.

Het christendom van Petrus bestaat niet meer; het is vervangen door dat van Paulus, en dit is op zijn beurt met de andere wereldreligies vermengd. Als de mensheid is verlicht, of de barbaarse rassen en volkeren zijn vervangen door die met een edeler aard en edeler instincten, dan zullen de ideale voortreffelijke eigenschappen misschien werkelijkheid worden.

De ‘Christus van Paulus’ vormde een raadsel waarvan de oplossing de grootste inspanning vereiste. Hij was iets anders dan de Jezus uit de evangeliën. Paulus sloeg totaal geen acht op hun ‘eindeloze stambomen’. De schrijver van het vierde evangelie, zelf een Alexandrijnse gnosticus, beschrijft Jezus als wat nu een ‘gematerialiseerde’ goddelijke geest zou worden genoemd. Hij was de logos of eerste emanatie – de metatron. . . . De ‘moeder van Jezus’ had, evenals prinses Maya, Danaë, of misschien Perictione, het leven geschonken, niet aan een liefdeskind maar aan een goddelijke nakomeling. Geen jood van welke sekte ook, geen apostel, geen gelovige uit de oudheid heeft ooit zo’n denkbeeld verkondigd. Paulus behandelt Christus meer als een personage dan een persoon. De heilige lessen van de geheime samenkomsten verpersoonlijkten het goddelijke goede en de goddelijke waarheid vaak in een menselijke gedaante die werd aangevallen door de hartstochten en lusten van de mensheid, maar erboven stond; en deze uit de crypte afkomstige leer werd door kerkgangers en oppervlakkige mensen opgevat als die van een onbevlekte ontvangenis en van een goddelijke incarnatie.

In een oud in 1693 gepubliceerd boek dat geschreven is door De la Loubère, Frans ambassadeur bij de koning van Siam,104 worden veel interessante feiten over de Siamese religie meegedeeld. De opmerkingen van de satirische Fransman zijn zo scherp dat we hier citeren wat hij over de Siamese verlosser Sommona-Codom zegt:

Hoe wonderbaarlijk de geboorte van hun verlosser volgens hen ook is geweest, ze geven hem toch een vader en een moeder.105 Zijn moeder, van wie de naam in enkele van hun Balie- [Pali-?] boeken wordt gevonden, heette, naar zij zeggen, Maha Maria, wat de grote Maria schijnt te betekenen, want maha betekent groot. Hoe dan ook, dit heeft voortdurend de aandacht van de zendelingen getrokken, en misschien de Siamezen aanleiding gegeven om te denken dat Jezus, omdat hij de zoon van Maria was, een broer was van Sommona-Codom, en dat hij, omdat hij gekruisigd was, die slechte broer was die Sommona-Codom volgens hen had, die Thevetat heette, en in de hel is gestraft met een straf waarbij zoiets als een kruis een rol speelde. . . . De Siamezen verwachten een tweede Sommona-Codom, ik bedoel een even verbazingwekkende man als hij, die ze al Pra Narotte hebben genoemd, en van wie de komst volgens hen door Sommona was voorspeld. . . . Sommona-Codom had het vermogen allerlei wonderen te verrichten. . . . Hij had twee discipelen, die respectievelijk aan elke zijde van hem worden afgebeeld. . . . De eerste wordt Pra Mogla, de tweede Pra Scaribout genoemd. . . . De vader van Sommona-Codom was volgens ditzelfde Balie-boek koning van Teve Lanca, d.w.z. koning van Ceylon. Maar omdat de Balie-boeken niet gedateerd zijn, en geen naam van de schrijver vermelden, hebben ze niet méér gezag dan alle overleveringen, waarvan de oorsprong onbekend is.106

Dit laatste argument is zowel ondoordacht als naïef onder woorden gebracht. We kennen in de hele wereld geen enkel boek waarvan de authenticiteit, wat de ouderdom, namen van schrijvers of overlevering betreft, minder bewezen is dan onze christelijke Bijbel. Onder die omstandigheden hebben de Siamezen evenveel reden om in hun wonderbare Sommona-Codom te geloven als de christenen in de wonderbaarlijke geboorte van hun verlosser. Bovendien hebben de christenen niet méér het recht om hun religie aan de Siamezen of enig ander volk tegen hun wil en in hun eigen land – waar ze ongevraagd naartoe gaan – op te dringen, dan de zogenaamde heiden ‘om Frankrijk of Engeland met de punt van het zwaard te dwingen het boeddhisme aan te nemen’. Een boeddhistische zendeling zou zelfs in het vrijdenkende Amerika dagelijks gevaar lopen door het volk te worden aangevallen, maar dit belet de zendelingen niet de religie van de brahmanen, lama’s en bonzen in het openbaar volledig zwart te maken; en het staat laatstgenoemden niet altijd vrij hen te antwoorden. Men noemt dit het verspreiden van het weldadige licht van het christendom en de beschaving in de duisternis van het heidendom!

En toch zien we dat deze aanmatigingen – die lachwekkend zouden kunnen overkomen als ze niet zo noodlottig waren voor miljoenen van onze medemensen die slechts vragen om met rust te worden gelaten – al in de 17de eeuw volkomen werden erkend. We zien dezelfde geestige De la Loubère, onder het voorwendsel van vrome sympathie, aan de kerkelijke autoriteiten in zijn vaderland107 enkele hoogstmerkwaardige voorschriften geven, die de ziel van het jezuïtisme belichamen. Hij zegt namelijk:

Uit wat ik over de opvattingen van de oosterlingen heb gezegd, kan men gemakkelijk opmaken hoe moeilijk het is hen tot de christelijke religie te bekeren, en hoe belangrijk het is dat de missionarissen die het evangelie in het Oosten verkondigen, volledig op de hoogte zijn van de gewoonten en het geloof van die mensen. Want, omdat de apostelen en eerste christenen, toen God hun prediking door zoveel wonderen steunde, niet ineens alle mysteriën die wij koesteren aan de heidenen bekendmaakten, maar de kennis van dingen die hen zouden kunnen choqueren lange tijd voor hen en voor de catechisanten zelf verborgen hielden, lijkt het me volkomen redelijk dat de missionarissen, die niet de gave hebben om wonderen te verrichten, niet onmiddellijk alle mysteriën en gebruiken van het christendom aan de oosterlingen onthullen.

Het zou bijvoorbeeld, als ik me niet vergis, niet geschikt zijn hun zonder veel omzichtigheid het vereren van heiligen te verkondigen; en wat kennis over Jezus Christus betreft, geloof ik dat het nodig is op dit punt wat met hen te schipperen, als ik het zo mag zeggen, en hun niet over het mysterie van de incarnatie te vertellen, voordat men hen heeft overtuigd van het bestaan van een scheppende God. Want hoeveel kans heeft men in de eerste plaats om de Siamezen te overtuigen Sommona-Codom, Pra Mogla en Pra Scaribout van de altaren te verwijderen, en er Jezus Christus, St. Pieter en St. Paulus voor in de plaats te zetten? Het zou misschien het beste zijn hun de kruisiging van Jezus Christus niet te verkondigen, vóór ze eerst hebben begrepen dat men ongelukkig en onschuldig kan zijn, en dat het volgens de zelfs bij hen overgeleverde wet, dat de onschuldige de misdaden van de schuldige op zich kan nemen, nodig was dat een god mens werd, opdat deze God-mens door een werkzaam leven en een schandelijke maar vrijwillige dood alle zonden van de mensen zou vereffenen; maar vóór alles is het nodig hun het werkelijke denkbeeld bij te brengen van een scheppende God, die terecht kwaad is op de mensen. Daarna zal het sacrament van het avondmaal de Siamezen niet meer choqeren, zoals vroeger met de Europese heidenen het geval was, want de Siamezen geloven immers dat Sommona-Codom hun vrouw en kinderen aan de talapoins kon geven om op te eten.

Integendeel, ik twijfel er niet aan dat de Chinezen die hun ouders bijna angstvallig eerbied betonen, indien hun het evangelie rechtstreeks in handen werd gegeven, gechoqueerd zouden zijn door die plaats waar Jezus Christus, als hem wordt gezegd dat zijn moeder en broeders naar hem hebben gevraagd, vervolgens op een manier antwoordde, waarbij hij zo weinig om hen leek te geven dat hij deed alsof hij ze niet kende. En ze zouden niet minder aanstoot nemen aan die andere mysterieuze woorden, die onze goddelijke verlosser sprak tegen de jongeman die tijd vroeg om zijn ouders te begraven: ‘Laat de doden’, zei hij, ‘de doden begraven.’ Iedereen kent de bezorgdheid over de eeuwige verdoemenis die de Japanners lieten blijken aan St. Frans Xavier, omdat ze niet konden geloven dat hun overleden voorouders zo’n afschuwelijk lot tegemoet zouden gaan omdat ze het christendom, waarvan ze nooit hadden gehoord, niet hadden aanvaard. Het lijkt daarom noodzakelijk deze gedachte te voorkomen en te verzachten door de middelen die door die grote apostel van het Oosten werden gebruikt, en eerst het denkbeeld te vestigen van een almachtige, alwijze en volkomen rechtvaardige God, de oorsprong van al het goede, aan wie alleen alles is te danken, en door wiens wil wij aan koningen, bisschoppen, rechters en onze ouders de eerbied verschuldigd zijn die we hun verschuldigd zijn.

Deze voorbeelden bewijzen voldoende met welke voorzorgsmaatregelen men de geest van de oosterlingen erop moet voorbereiden om te denken zoals wij, en zich niet gekwetst te voelen door de meeste christelijke geloofsartikelen.108

En wat, vragen we ons af, blijft er dan over om te prediken? Wanneer men hen niet kan vertellen over een verlosser, een zoenoffer en kruisiging voor menselijke zonden, een evangelie en eeuwige verdoemenis, en hun geen wonderen kan vertonen, wat bleef er voor de jezuïeten dan over om onder de Siamezen te verspreiden dan het stof van de heidense heiligdommen om hun ogen mee te verblinden? Deze sarcastische opmerking is werkelijk pijnlijk. De ethiek die deze arme heidenen op basis van het geloof van hun voorouders volgen is zo zuiver dat het christendom van al zijn bijzondere kenmerken moet worden ontdaan voordat zijn priesters het aan hen ter beschouwing durven aan te bieden. Een religie die men niet durft te onderwerpen aan de kritische blik van een oprecht volk, dat een voorbeeld is van respect voor de ouders, eerlijk handelen, diepe eerbied voor God en een instinctmatige afschuw van het ontheiligen van zijn majesteit, moet in feite op onjuistheden zijn gebaseerd. Langzamerhand ontdekt onze eeuw dat dit in feite het geval is.

Het was te verwachten dat men bij de algemene roofbouw op het boeddhisme om de nieuwe christelijke religie te vormen, gebruik zou maken van een zo ongeëvenaard karakter als dat van Gautama Boeddha. Het was slechts vanzelfsprekend dat ze, na zijn legendarische geschiedenis te hebben gebruikt om de hiaten in het verzonnen verhaal over Jezus op te vullen, en na van Krishna te hebben gebruikt wat ze maar konden, zich van de mens Sakyamuni meester maakten, en hem onder een andere naam in hun kalender opnamen. Dit hebben ze inderdaad gedaan; en na verloop van tijd verscheen de hindoeverlosser op de lijst van de heiligen als Josafat, om de martelaren van de religie, de heiligen Aura en Placida, Longinus en Amphibolus, gezelschap te houden.

In Palermo is zelfs een kerk die aan de goddelijke Josafat is gewijd. De origineelste van de vergeefse pogingen van latere kerkelijke schrijvers om de afstamming van deze mysterieuze heilige te bepalen, was hem te maken tot Jozua, de zoon van Nun. Als men deze onbeduidende moeilijkheden ten slotte te boven is, zien we dat in De Gulden Legende de geschiedenis van Gautama woord voor woord uit de boeddhistische heilige boeken is overgenomen. Namen van personen zijn veranderd, maar de plaats van handeling, India, is in de christelijke en de boeddhistische legenden dezelfde gebleven. Men kan haar ook vinden in het Speculum Historiale van Vincent van Beauvais, dat in de 13de eeuw werd geschreven. De eerste ontdekking is te danken aan de historicus De Couto; prof. Müller geeft echter Laboulaye de eer in 1859 als eerste te hebben ontdekt dat beide verhalen identiek zijn.109 Kolonel Yule deelt mee dat deze verhalen van Barlaäm en Josafat ‘herkend zijn door Baronius, en te vinden zijn op blz. 348 van de Roomse lijst van martelaren, die is opgesteld in opdracht van paus Gregorius XIII, herzien op gezag van paus Urbanus VIII, en uit het Latijn in het Engels vertaald door G.K. van de Sociëteit van Jezus’.110

Het zou vervelend en nutteloos zijn zelfs maar een klein gedeelte van deze kerkelijke onzin te herhalen. Laat hij die eraan twijfelt en het verhaal wil leren kennen, het lezen zoals het bij kolonel Yule te vinden is. Sommige christelijke en kerkelijke speculaties schijnen zelfs dominee Valentyn in verlegenheid te hebben gebracht. Hij schrijft namelijk:

Sommigen beschouwen deze Budhum als een voortvluchtige Syrische jood, anderen als een discipel van de apostel Thomas, maar ik laat het aan hen over te verklaren hoe hij dan 622 jaar v.Chr. kan zijn geboren. Diego de Couto is ervan overtuigd dat hij Jozua was, wat nog belachelijker is!111

En kolonel Yule zegt:

Het religieuze verhaal dat De geschiedenis van Barlaäm en Josafat wordt genoemd, was enkele eeuwen lang een van de populairste christelijke werken. Het werd in alle belangrijke Europese talen, ook in Scandinavische en Slavische talen, vertaald. . . . Dit verhaal komt het eerst voor in de werken van St. Jan van Damascus, een theoloog uit het begin van de 8ste eeuw.112

Hier is dus het geheim van zijn oorsprong te vinden, want deze St. Jan bekleedde, voordat hij priester werd, een hoog ambt aan het hof van de kalief Abu Jafar Almansur, waar hij het verhaal waarschijnlijk leerde kennen, en later maakte hij het geschikt voor de nieuwe behoeften van de orthodoxie om de Boeddha in een heilige van de christenen te veranderen.

Na het gestolen verhaal nog eens te hebben verteld zegt Diego de Couto, die zijn merkwaardige opvatting dat Gautama Jozua was met tegenzin schijnt op te geven:

De heidenen hebben overal in India grote, prachtige pagoden aan deze naam [Budâo] gewijd. Naar aanleiding van dit verhaal hebben we ijverig onderzocht of de oude heidenen in die streken in hun geschriften misschien ook bekend zijn met St. Josafat, die door Barlaäm werd bekeerd, die in de overlevering wordt voorgesteld als de zoon van een grote Indiase koning, en die in alle bijzonderheden precies zo werd opgevoed als we over het leven van de Budâo hebben verteld. Toen ik op het eiland Salsette reisde, en die zeldzaam fraaie in een berg uitgehouwen pagode ging bekijken, die we de Canará pagode [Kanheri-grotten] noemen, en die vele zalen bevat die in één massieve rots zijn uitgehouwen, vroegen we een oude man wie volgens hem dit werk had gemaakt, waarop hij zei dat het werk ongetwijfeld in opdracht van de vader van St. Josafat was gemaakt om hem in afzondering op te voeden, zoals het verhaal gaat. En omdat dit verhaal ons vertelt dat hij de zoon van een grote Indiase koning was, zou het, zoals we zojuist zeiden, heel goed kunnen dat hij de Budâo was, over wie men zulke wonderen vertelt.113

De meeste details van de christelijke legende zijn bovendien uit de Ceylonese overlevering overgenomen. Op dit eiland is het verhaal ontstaan dat de jonge Gautama de troon van zijn vader weigert, en dat de koning een prachtig paleis voor hem bouwt, waarin hij hem halfgevangen hield, omringd door alle verlokkingen van het leven en van rijkdom. Marco Polo deelde het mee zoals hij het van de Ceylonezen had gehoord, en men heeft nu ontdekt dat zijn versie een getrouwe herhaling is van wat in de verschillende boeddhistische boeken wordt meegedeeld. Zoals Marco Polo het naïef uitdrukt, leidde Boeddha een leven zo vol ontbering en zo heilig, en nam hij zo’n onthouding in acht, ‘dat hij wel een christen leek’. Hij voegt eraan toe: ‘Als hij een christen was, zou hij een groot heilige van onze Here Jezus Christus zijn geweest, zo goed en zuiver was het leven dat hij leidde.’114 Op welke vrome uitspraak zijn redacteur heel treffend opmerkt dat ‘Marco niet de enige grote figuur is die zijn mening over Sakyamuni’s leven zo onder woorden heeft gebracht’. En prof. Max Müller zegt op zijn beurt:

Wat we ook over het zuivere leven van heiligen mogen denken, laten zij die betwijfelen of Boeddha een plaats onder hen verdient het verhaal van zijn leven lezen zoals dat in de boeddhistische canon wordt verteld. Als hij het leven heeft geleid dat daarin wordt beschreven, dan hebben weinig heiligen méér recht op die titel dan Boeddha, en hoeft niemand in de Griekse of roomse kerk zich ervoor te schamen dat hij aan zijn nagedachtenis de eer heeft bewezen die bestemd was voor de vorst, kluizenaar en heilige Josafat.115

De rooms-katholieke kerk heeft nog nooit zo’n goede kans gehad om heel China, Tibet en Tartarije te kerstenen als in de 13de eeuw tijdens de regering van Kublai-Khan. Het lijkt vreemd dat ze de kans niet greep, toen Kublai op een bepaald moment aarzelde in zijn keuze tussen de vier wereldreligies, en, misschien als gevolg van de welsprekendheid van Marco Polo, meer voorkeur had voor het christendom dan de islam, het jodendom of het boeddhisme. Marco Polo en Ramusio, een van zijn tolken, vertellen ons hoe dit kwam. Het schijnt dat het gezantschap van Marco’s vader en oom, helaas voor Rome, niet slaagde, omdat precies in die tijd Clemens IV stierf. Er was toen enkele maanden lang geen paus om de vriendschappelijke voorstellen van Kublai-Khan in ontvangst te nemen, zodat de door hem uitgenodigde honderd christen-missionarissen niet naar Tibet en Tartarije konden worden gestuurd. Voor hen die geloven dat er hierboven een verstandige godheid is die enige belangstelling koestert voor het welzijn in ons ellendige wereldje, moet deze tegenslag op zichzelf een vrij goed bewijs zijn dat het boeddhisme de overhand moest krijgen op het christendom. Wie weet, misschien werd paus Clemens wel ziek om de boeddhisten te behoeden voor het vervallen tot de afgoderij van het rooms-katholicisme?

Van zuiver boeddhisme is de religie van die streken ontaard tot lamaisme; maar dit laatste staat met al zijn onvolkomenheden – die slechts de vorm betreffen en de leer zelf maar weinig schaden – nog ver boven het katholicisme. Daar kwam de arme abbé Huc zelf snel achter. Terwijl hij met zijn karavaan verdertrok, schrijft hij, ‘zei iedereen tegen ons dat we, naarmate we verder naar het westen gingen, de leringen schitterender en verhevener zouden zien worden. Lhasa was het grote brandpunt van licht, waarvan de stralen zwakker werden naarmate ze zich meer verspreidden’. Op een dag gaf de missionaris aan een Tibetaanse lama

een korte samenvatting van de christelijke leer, die hem volstrekt niet onbekend voorkwam [dat verwondert ons niet]; hij beweerde zelfs dat het [katholicisme] niet veel van de religie van de edele lama’s van Tibet verschilde. . . . Deze woorden van de Tibetaanse lama verbaasden ons nogal; de eenheid van God, het mysterie van de incarnatie, het dogma van de werkelijke tegenwoordigheid konden we onderscheiden in zijn geloof. . . . Het nieuwe licht dat op de religie van Boeddha werd geworpen, deed ons werkelijk geloven dat we bij de Tibetaanse lama’s een zuiverder stelsel zouden vinden.116

Deze woorden van lof voor het lamaïsme, waarvan Hucs boek overloopt, zorgden ervoor dat zijn boek in Rome op de index werd geplaatst, en dat hijzelf uit zijn ambt werd gezet.

Het antwoord van Kublai-Khan op de vraag waarom hij, terwijl hij het christelijke geloof als de beste van de door hem beschermde religies beschouwde, zich niet daarbij aansloot, is veelbetekenend en opmerkelijk:

Waarom zou u willen dat ik christen word? De hele wereld aanbidt en vereert vier profeten. De christenen zeggen dat hun god Jezus Christus is; de Saracenen Mohammed; de joden Mozes, de afgodendienaren Sogomon Borkan [Sakyamuni Burkhan, of Boeddha], die de eerste god onder de afgoden was; ik aanbid en vereer alle vier, en bid dat hij die in de hemel de grootste is, mij werkelijk zal bijstaan.

We kunnen lachen om de voorzichtigheid van de Khan, maar we kunnen het hem niet verwijten dat hij de oplossing van het moeilijke dilemma aan de Voorzienigheid zelf overlaat. Een van zijn onoverkomelijke bezwaren tegen het aanvaarden van het christendom omschrijft hij aan Marco Polo als volgt:

U ziet dat de christenen in deze streken zo onwetend zijn dat ze niets tot stand brengen of tot stand kunnen brengen, terwijl u ziet dat de afgodendienaren alles kunnen wat ze willen, zodat, wanneer ik aan tafel zit, de bekers vol wijn of andere likeur uit het midden van de zaal naar me toekomen zonder dat iemand ze aanraakt, en ik eruit drink. Ze beheersen stormen, en doen die in elke gewenste richting trekken, en verrichten vele andere wonderen; daarnaast spreken hun afgodsbeelden, zoals u weet, en doen hun over elk gewenst onderwerp voorspellingen. Maar als ik me tot het geloof van Christus wendde en christen werd, dan zouden mijn baronnen en anderen, die niet bekeerd zijn, zeggen: ‘Wat heeft u ertoe gebracht u te laten dopen? . . . Van wat voor vermogens of wonderen van Christus bent u getuige geweest? U weet dat de afgodendienaren hier zeggen dat hun wonderen door de heiligheid en kracht van hun afgodsbeelden worden teweeggebracht. Ik zou dan niet weten wat ik moet antwoorden, zodat ze slechts in hun misvattingen zouden worden gesterkt, en de afgodendienaren, die adepten zijn in zulke verbazingwekkende kunsten, zouden gemakkelijk mijn dood kunnen teweegbrengen. Maar ga nu naar uw paus, en verzoek hem uit mijn naam een honderdtal mannen hierheen te zenden, die volleerd zijn in uw wet, die in staat zijn de afgodendienaren in hun gezicht te zeggen dat hun praktijken onjuist zijn, en hun te bewijzen dat ook zij zulke dingen kunnen, maar niet willen doen, omdat ze met behulp van de duivel en andere kwade geesten worden gedaan, en de afgodendienaren zo in bedwang kunnen houden dat deze zulke dingen niet in hun tegenwoordigheid kunnen verrichten. Als we daarvan getuige zijn, zullen we de afgodendienaren en hun religie vaarwel zeggen, en zal ik me laten dopen, en dan zullen al mijn baronnen en hoofdmannen ook worden gedoopt, en zo zullen er hier ten slotte meer christenen zijn dan in uw deel van de wereld.117

Dat was een redelijk voorstel. Waarom maakten de christenen geen gebruik daarvan? Men zegt dat Mozes ten overstaan van de farao zo’n beproeving heeft moeten ondergaan, en met succes heeft doorstaan.

Volgens ons was de logica van deze ongeschoolde Mongool onweerlegbaar, en zijn intuïtie onberispelijk. Hij zag van alle religies goede resultaten, en had het gevoel dat, ongeacht of iemand boeddhist, christen, moslim of jood is, zijn spirituele vermogens evengoed kunnen worden ontwikkeld, en zijn geloof hem evengoed tot de hoogste waarheid kan brengen. Het enige wat hij vroeg, vóór hij voor zijn volk een geloof uitverkoos, was het bewijs waarop dit kon worden gebaseerd.

India moet, alleen naar haar goochelaars te oordelen, ongetwijfeld beter bekend zijn met alchemie, scheikunde en natuurkunde dan elke Europese academie. De bovennatuurlijke wonderen die zowel door sommige fakirs in Zuid-Hindoestan als door de shaberons en hubilgans in Tibet en Mongolië worden teweeggebracht, bewijzen dit. De wetenschap van de psychologie heeft daar een hoogtepunt van volmaaktheid bereikt dat men nergens anders in de verslagen van wonderen kan vinden. Dat zulke vermogens niet alleen aan studie zijn toe te schrijven, maar het natuurlijke eigendom zijn van ieder mens, wordt nu in Europa en Amerika bewezen door de mesmerische en zogeheten ‘spiritistische’ verschijnselen. Terwijl de meeste buitenlandse reizigers en bewoners in Brits-Indië geneigd zijn dit alles als handige goochelarij te beschouwen, is dit niet het geval voor enkele Europeanen die het zeldzame geluk hebben gehad in de pagoden achter de sluier te worden toegelaten. Deze zullen de rituelen beslist niet bespotten, noch de in de geheime loges in India teweeggebrachte verschijnselen geringschatten. Er zijn Europeanen die in het verleden het maha-deva-sthana van de pagoden (gewoonlijk gopura genoemd, naar de heilige piramidevormige poort waardoor men de gebouwen binnengaat) hebben leren kennen, maar al met al slechts een handjevol.

Het is ons niet bekend of de creatieve Jacolliot118 ooit in een van die loges is toegelaten. Te oordelen naar zijn vele fantastische verhalen over de verdorvenheid van de mystieke rituelen van de brahmanen, van de fakirs van de pagoden, en zelfs van de boeddhisten (!!), waarbij hij zichzelf steeds de rol van Jozef toekent, zouden we zeggen dat dit uiterst twijfelachtig is. Hoe dan ook, de brahmanen hebben hem blijkbaar geen geheimen geleerd, want over de fakirs en hun wonderen merkt hij op:

onder leiding van ingewijde brahmanen beoefenen ze in de afzondering van de pagoden de occulte wetenschappen. . . . Laat niemand zich verwonderen over dit woord, dat de deur schijnt te openen naar het bovennatuurlijke; terwijl er in de wetenschappen die de brahmanen occult noemen, verschijnselen voorkomen die zo vreemd zijn dat ze elk onderzoek tarten, is er niet één dat niet kan worden verklaard, en dat niet aan de natuurwetten is onderworpen.119

Ongetwijfeld zou iedere ingewijde brahmaan, als hij dat wilde, elk paranormaal verschijnsel kunnen verklaren. Maar hij zal dit niet doen. Intussen moeten we nog uitzien naar een verklaring door onze beste natuurkundigen van zelfs het meest triviale occulte verschijnsel dat door een leerling-fakir van een pagode wordt teweeggebracht.

Jacolliot zegt dat het totaal ondoenlijk is verslag te doen van de wonderbaarlijke feiten waarvan hij getuige was. Maar hij voegt volkomen oprecht eraan toe:

Laat ik volstaan met te zeggen dat Europa wat betreft magnetisme en spiritisme nog de eerste letters van het alfabet moet stamelen, en dat de brahmanen in deze twee takken van wetenschap – waar het verschijnselen betreft – werkelijk verbijsterende resultaten hebben bereikt. Wanneer iemand deze vreemde manifestaties ziet, waarvan men de kracht niet kan ontkennen, zonder de wetten te begrijpen die de brahmanen zo zorgvuldig verborgen houden, dan wordt hij vervuld van ontzag, en krijgt hij het gevoel dat hij moet wegrennen om de betovering die hem in haar greep heeft te verbreken. . . .

De enige verklaring daarvan die we van een geleerde brahmaan, met wie we op zeer vertrouwelijke voet waren, hebben kunnen krijgen, was de volgende: ‘U heeft de fysieke natuur bestudeerd en door middel van de natuurwetten verbazingwekkende resultaten bereikt – stoom, elektriciteit, enz.; wij hebben gedurende 20.000 jaar of nog langer de mentale krachten bestudeerd, we hebben de wetten ervan ontdekt, en door die alleen of in verband met de stof te laten werken, verkrijgen we nog verbazingwekkender verschijnselen dan die van u.’

Jacolliot moet van de wonderen werkelijk versteld hebben gestaan, want hij zegt:

Ik heb dingen gezien die men niet durft te beschrijven uit angst dat zijn lezers aan zijn verstand zouden gaan twijfelen . . . maar toch heb ik ze gezien. En gezien die feiten begrijpt men werkelijk dat de wereld van de oudheid in bezetenheid door de duivel en in duivelbanning geloofde.120

Maar deze vastberaden vijand van priesterintriges, kloosterorden en de geestelijkheid van elke religie en elk land – onder wie de brahmanen, lama’s en fakirs – is zo getroffen door de tegenstelling tussen de door feiten gesteunde Indiase religies en de holle aanmatigingen van het katholicisme dat hij, na een beschrijving van de verschrikkelijke zelfkwellingen van de fakirs, in een uitbarsting van oprechte verontwaardiging, als volgt zijn gevoelens uit:

Niettemin hebben deze fakirs, deze bedelende brahmanen, nog iets edels over zich, als ze zichzelf geselen, als onder het zichzelf opgelegde martelaarschap het vlees stukje voor stukje wordt uitgerukt, en het bloed op de grond druipt. Maar jullie [katholieke bedelmonniken], wat doen jullie tegenwoordig? Jullie, grijze broeders, kapucijners, franciscanen, die voor fakir spelen, met jullie koorden met knopen erin, jullie stenen, jullie harige pijen en jullie rozenwater-geselingen, jullie blote voeten en jullie komische kwellingen – fanatici zonder geloof en martelaren zonder pijniging? Heeft men niet het recht te vragen of jullie je opsluiten achter dikke muren om aan Gods wet te gehoorzamen, om zo te ontsnappen aan de wet van de arbeid die op alle andere mensen zo zwaar drukt? . . . Weg met jullie, jullie zijn slechts bedelaars!121

Laat ze maar gaan, we hebben al te veel plaats aan hen en hun samengeraapte theologie gewijd. We hebben beide in de weegschaal van de geschiedenis, van de logica en van de waarheid gewogen, en te licht bevonden. Hun stelsel veroorzaakt atheïsme, nihilisme, wanhoop en misdaad; zijn priesters en predikanten zijn niet in staat het ontvangen van goddelijke kracht door daden te bewijzen. Konden kerk en priester maar even gemakkelijk uit het gezicht van de wereld verdwijnen als nu hun namen uit het oog van onze lezer, dan zou het een gelukkige dag voor de mensheid zijn. New York en Londen zouden dan misschien snel even ethisch worden als een niet door christenen bewoonde heidense stad, en Parijs zuiverder dan het Sodom van de oudheid. Indien katholieken en protestanten er even zeker van waren als boeddhisten of brahmanen dat al hun misdaden gestraft, en alle goede daden beloond zullen worden, dan zouden ze misschien aan hun eigen heidenen uitgeven wat nu dient om zendelingen mooie picknicks te geven en zo de term christen bij elk volk buiten de grenzen van het christendom gehaat en veracht te maken.

Overal waar dat nodig was hebben we ons betoog kracht bijgezet door beschrijvingen te geven van enkele van de talloze verschijnselen waarvan we in verschillende delen van de wereld getuige waren. De rest van de ons ter beschikking staande ruimte zal aan soortgelijke onderwerpen worden besteed. Nu we een basis hebben gelegd door de filosofie van de occulte verschijnselen toe te lichten, lijkt het ons nuttig het onderwerp te verduidelijken met feiten die zich voor onze eigen ogen hebben afgespeeld, en die iedere reiziger kan verifiëren. De oervolkeren zijn verdwenen, maar de oorspronkelijke wijsheid leeft voort, en kan worden verkregen door hen die ‘willen’, ‘durven’ en kunnen ‘zwijgen’.

 

Noten

  1. Ed. 1862, deel 3, afd. 2, hfst. 37, blz. 335ev, 348.
  2. Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, boek 8, ‘Pythagoras’, §5; boek 9, ‘Heraclitus’, §2.
  3. Op.cit., boek 8, ‘Pythagoras’, §15; Plutarchus, Levens, Numa, §8.
  4. Origenes, Contra Celsum, boek 1, §68.
  5. Edinburgh Review, april 1851, blz. 411.
  6. ‘Indian sketches, or rubs of a rolling stone’, geschreven voor het Commercial Bulletin uit Boston.
  7. Zie hoofdstuk 2 van dit deel, blz. 129.
  8. Het zou voor een kunstenaar de moeite waard zijn om tijdens een reis om de wereld de talrijke verschillende madonna’s, christussen, heiligen en martelaren te verzamelen die in allerlei kledij in verschillende landen te zien zijn. Ze zouden als modellen kunnen dienen voor gemaskerde bals waarvan de opbrengst naar liefdadigheidsinstellingen van de kerk gaat!
  9. Terwijl we dit schrijven wordt er door de Earl of Salisbury, Minister voor India, bericht dat de hongersnood in Madras zal worden gevolgd door één in Zuid-India, die waarschijnlijk nog erger zal zijn; dit is precies het district waar de katholieke missionarissen de hoogste bijdragen hebben afgedwongen voor de uitgaven van de roomse kerk. Laatstgenoemde, die op geen andere wijze wraak kan nemen, berooft Britse onderdanen, en wanneer tengevolge daarvan hongersnood ontstaat, laat ze de ketterse Britse regering ervoor betalen.
  10. Mattheus 11:28.
  11. Ancient Faiths and Modern, blz. 24.
  12. Jacolliot, La genèse de l’humanité, blz. 67.
  13. Oriental and Linguistic Studies, ‘Vedic doctrine of a future life’, blz. 56-7; door W. Dwight Whitney, hoogleraar Sanskriet en vergelijkende taalkunde aan Yale College.
  14. Op.cit., blz. 59.
  15. Oriental and Linguistic Studies, blz. 48.
  16. Zie hfst. 3 en 4.
  17. Prof. A. Wilder, die altijd een heldere, intuïtieve kijk op de waarheid heeft, zegt in zijn artikel ‘Paul, the founder of Christianity’ (The Evolution, sept. 1877): ‘In de persoon Acher herkennen we de apostel Paulus. Hij schijnt onder allerlei benamingen bekend te zijn geweest. Hij werd kennelijk op grond van zijn visioen van het paradijs Saul genoemd, want Saul of Sheol is de Hebreeuwse naam voor de andere wereld. Paulus dat niets anders betekent dan ‘de kleine man’, was een soort bijnaam. Acher, of ander, was in de Bijbel de benaming voor mensen buiten de joodse geloofsgemeenschap; hij kreeg die omdat hij zijn religieuze zorg ook aan de heidenen verleende. Zijn werkelijke naam was Elisha ben Abuiah.’
  18. ‘In de talmud wordt Jezus oto ha-ish, אותו האישׁ, die man, genoemd’ (A. Wilder, Op.cit.; Jeruzalemse Talmud: Hagigah 2:1).
  19. Zie Arrianus, Anabasis, boek 8 (Indica), hfst. 8, §5; en Eerw. J.B.S. Carwithen, Bampton Lectures, 1809, blz. 98-100.
  20. Vgl. Het Arabische Evangelie van de kindertijd, §24 et passim; Thomas Maurice, The History of Hindostan, 1795-98, boek 4, afd. 2, hfst. 3, blz. 308, 318.
  21. Thomas Maurice, Indian Antiquities, 1794, deel 3, blz. 44-6.
  22. Thomas Maurice, The History of Hindostan, deel 2, blz. 340-1, 343-5.
  23. Evangelie van de kindertijd, §17.
  24. Vishnu-Purana, 5:37; Mahabharata, Mausal-parvan, 126ev.
  25. Zie H. O’Brien, The Round Towers of Ireland, blz. 296ev; ook J.D. Guigniaut, Les religions de l’antiquité, deel 1, blz. 208-9, en de gravure in dr. Lundy’s Monumental Christianity, blz. 160.
  26. Vgl. E. Moor, The Hindoo Pantheon, plaat 75, 3.
  27. Schatting van Max Müller.
  28. Dr. J.P. Lundy, Monumental Christianity, blz. 153; Thomas Maurice, The History of Hindostan, boek 4, deel 2, blz. 300-6.
  29. Buddhagosa’s Parables, uit het Birmees in het Engels vertaald door kol. H.T. Rogers, re, met een inleiding waarin het Dhammapada is opgenomen, dat uit het Pali in het Engels is vertaald door M. Müller, Londen, 1870.
  30. Tolk aan het consulaat-generaal van Siam.
  31. De zinnen tussen aanhalingstekens zijn de woorden van Inman.
  32. The Wheel of the Law, deel 1, blz. 319.
  33. Op.cit., blz. 45.
  34. Mattheus 7:2.
  35. The Wheel of the Law, deel 1, blz. 18.
  36. H.H. Wilson, Vishnu Purana, boek 5, hfst. 38.
  37. Zie J.W. Draper, History of the Conflict between Religion and Science, blz. 224.
  38. Dit is de leer van de supralapsariërs, die beweerden dat ‘Hij [God] de val van Adam met al zijn kwade gevolgen al eeuwig vooraf had bepaald, en dat onze eerste voorouders vanaf het begin geen vrijheid kenden’.

    Aan deze ethisch hoogstaande leer heeft de katholieke wereld in de 11de eeuw het stichten van de orde die bekendstaat als de kartuizer monniken te danken. Bruno, haar stichter, werd tot de oprichting van die onmenselijke orde gedreven door een gebeurtenis die het waard is hier te worden vermeld, omdat ze deze goddelijke voorbeschikking duidelijk illustreert. Een vriend van Bruno, een Franse arts, die wijd en zijd bekend was om zijn bijzondere vroomheid, ethische zuiverheid en menslievendheid, stierf, en zijn lijk werd door Bruno zelf bewaakt. Drie dagen na zijn dood, toen men hem zou gaan begraven, ging de vrome arts plotseling rechtop zitten in zijn kist, en verklaarde met luide plechtige stem ‘dat hij door het rechtvaardige oordeel van God eeuwig was verdoemd’. Na deze troostrijke boodschap van gene zijde van de ‘duistere rivier’, viel hij achterover, en stierf weer.

    De parsi-theologen zeggen op hun beurt: ‘Wanneer iemand van u zonde bedrijft in de veronderstelling dat hij door iemand zal worden gered, dan zullen zowel de bedrieger als de bedrogene verdoemd zijn tot de dag van Rasta Khez. . . . Er is geen verlosser. In de andere wereld zult u overeenkomstig uw daden worden beloond. Uw verlosser zijn uw eigen daden en God zelf’ (Max Müller, Chips from a German Workshop, deel 1, blz. 177).
  39. J. Calvijn, De Institutie, boek 3.
  40. Commentaren op de gebeurtenissen in Gallië, 6:16.
  41. Plutarchus, Ethica, Over Isis en Osiris, §73.
  42. Alle overleveringen zeggen dat Jezus in Egypte werd opgevoed, en zijn kindertijd en jeugd bij de broederschappen van de essenen en andere mystieke gemeenschappen heeft doorgebracht.
  43. Bunsen heeft enkele verslagen gevonden waaruit blijkt dat de taal en de religieuze eredienst van de Egyptenaren, bijvoorbeeld, niet alleen al bestonden bij het begin van het Oude Rijk, ‘maar reeds zo volledig vaststonden en gevestigd waren dat ze zich gedurende het Oude, het Midden- en het Nieuwe Rijk slechts heel weinig ontwikkelden’, en terwijl Bunsen dit begin van het Oude Rijk vóór de tijd van Menes plaatst, minstens 4000 jaar v.Chr., plaatst hij de oorsprong van de oude hermetische gebeden en gezangen van het Dodenboek in de aan Menes voorafgaande dynastie van Abydos (tussen 4000 en 4500 v.Chr.), en bewijst daardoor dat ‘het stelsel van de verering en mythologie van Osiris al 3000 jaar voor de tijd van Mozes was gevormd’ (Egypt’s Place in Universal History, deel 5, blz. 94).
  44. Deze werd ook de ‘haak van de aantrekking’ genoemd. Vergilius noemt hem ‘mystica vannus Iacchi’ (Georgica, 1:166).
  45. Dodenboek, hfst. 125.
  46. Peter Cooper, een unitariër en een van de edelste christenen van onze eeuw die hun geloof in praktijk brengen, besluit een toespraak aan de afgevaardigden van de Evangelische Bond in New York in 1874 met de volgende gedenkwaardige woorden: ‘Bij dat laatste beslissende oordeel kunnen we ons gelukkig prijzen als we zien dat onze invloed in het leven een bijdrage vormde om de hongerigen te voeden, de naakten te kleden, en het leed van hen die ziek waren en in de gevangenis zaten te verlichten.’ Die woorden komen van een man die twee miljoen dollar aan liefdadigheid heeft besteed; 4000 jonge meisjes onderwijs in nuttige vaardigheden heeft laten volgen, waardoor ze behoorlijk in hun onderhoud kunnen voorzien; die een gratis openbare bibliotheek, museum en leeszaal heeft geopend; onderwijs voor de arbeidersklasse en openbare lezingen door voortreffelijke wetenschappers, voor iedereen toegankelijk, heeft georganiseerd; en die, ter wereld gekomen met de edele kracht die de uitingen kenmerkt van alle weldoeners van hun soort, gedurende een lang, onberispelijk leven vooraan heeft gestaan bij alle goede werken. De daden van Peter Cooper zullen ervoor zorgen dat het nageslacht zijn gulden gezegden in zijn hart zal koesteren.
  47. Uit het Tibetaans in het Duits vertaald en met de oorspronkelijke tekst uitgegeven door I.J. Schmidt, Sint-Petersburg, 1843.
  48. Emil Schlagintweit, Buddhism in Tibet, 1863, blz. 213.
  49. Kerkgeschiedenis, boek 1, hfst. 13.
  50. Tathagata is Boeddha, ‘hij die wandelt in de voetstappen van zijn voorgangers’; als Bhagavat is hij de Heer.
  51. We hebben als tegenhanger dezelfde legende over de heilige Veronica.
  52. E. Burnouf, Introduction à l’histoire du bouddhisme indien, blz. 341.
  53. Zie hetzelfde verhaal in de Tibetaanse Kanjur, Dulva, 5, fol. 30. Vgl. Alexander Csoma de Körös, On the Kanjur, blz. 164.
  54. Mozes was bijzonder bekwaam in het beoefenen van de wetenschap van Hermes. Terwijl we in gedachten houden dat men Mozes (Asarsiph) laat vluchten naar het land Midian, en dat ‘hij ging zitten bij een put’ (Exodus 2:15), vinden we het volgende:

    De ‘put’ speelde een grote rol in de mysteriën van de Bacchus-feesten. In de priestertaal van alle volkeren had ze dezelfde betekenis. Een put is de in Jesaja (12:3) vermelde ‘bron van de verlossing’. Het water is het mannelijke beginsel in zijn spirituele betekenis. In de allegorie van de schepping is het water in fysieke zin de chaos, en de chaos is het door de geest van God – het mannelijke beginsel – tot leven gewekte vrouwelijke beginsel. In de kabbala betekent zakhar ‘mannelijk’, en de Jordaan werd Zacchar genoemd (A Universal History, deel 2, blz. 429). Het is merkwaardig dat de vader van Johannes de Doper, de profeet van de Jordaan – Zacchar – Zachar-ia heette. Een van de namen van Bacchus is Zagreus. Het gieten van water op het altaar was bij zowel de rituelen van Osiris als die van Mozes een heilige ceremonie. In de Mishnah wordt gezegd: ‘U zult in Sukkah wonen, en zeven dagen water uitgieten, en de pijpen zullen het zes dagen doen’ (Mishnah Sukkah, 4:1). ‘Neem maagdelijke aarde . . . en bewerk het stof met levend water’, schrijft de Zohar voor (Kabbala denudata, deel 2, blz. 220-1). Alleen ‘aarde en water kunnen volgens Mozes een levende ziel voortbrengen’, citeert Cornelius Agrippa. Het water van Bacchus zou aan de ingewijde de heilige adem verlenen, en bij de christenen wast het door de doop met de Heilige Geest alle zonden af. De bron is, in kabbalistische zin, het mysterieuze symbool van de geheime leer. ‘Indien iemand dorst heeft, laat hij tot mij komen, en drinken’, zegt Jezus (Johannes 7:37).

    Daarom is het heel natuurlijk dat Mozes, de adept, wordt voorgesteld als zittend bij een bron. De zeven dochters van de Kenitische priester in Midian kwamen bij hem om de drinkbakken te vullen, om het vee van hun vader te drinken te geven. Hier hebben we nogmaals het mystieke getal zeven. In de huidige bijbelse allegorie stellen de dochters de zeven occulte krachten voor. ‘Toen kwamen de herders, en verdreven ze [de zeven dochters]. Daarop schoot Mozes hun te hulp en gaf het vee te drinken’ (Exodus 2:17). Sommige kabbalistische uitleggers zeggen dat de herders de zeven ‘sterrenbeelden met slechte invloeden’ van de nazarenen voorstellen, want in de oude Samaritaanse tekst wordt gezegd dat het aantal van deze herders ook zeven bedraagt (zie kabbalistische boeken).

    Dan wordt Mozes, die de zeven kwade krachten had overwonnen en zich de vriendschap van de zeven occulte, heilzame krachten had verworven, voorgesteld als wonend in Midian bij Reuël de priester, die ‘de Egyptenaar’ uitnodigt brood te eten, d.w.z. te delen in zijn wijsheid. In de Bijbel staan de oudsten van Midian bekend als grote waarzeggers en voorspellers. Ten slotte geeft Reuël of Jethro, de inwijder en leraar van Mozes, hem zijn dochter ten huwelijk. Deze dochter is Zippora, d.w.z. esoterische wijsheid, het schijnende licht van de kennis, want siprah betekent de ‘schijnende’ of ‘schitterende’, van het woord ‘shapar’, schijnen. Sippara, in Chaldea, was de stad van de ‘zon’. Mozes is dus door de Midianieten, of beter gezegd de Kenieten, ingewijd; vandaar de bijbelse allegorie.
  55. E. Burnouf, Introduction à l’histoire du bouddhisme indien, blz. 205.
  56. I.J. Schmidt, Der Weise und der Thor, deel 2, blz. 37.
  57. Rgya Tch’er Rol Pa, ou Développement des jeux, contenant l’histoire du Bouddha Çakya-Mouni, vertaald uit het Tibetaans in het Frans door Philippe Édouard Foucaux, 1847, deel 2, blz. 80-1, 90-1, enz.; Alabaster, The Wheel of the Law, blz. 104-5.
  58. Proto-Evangelie (toegeschreven aan Jacobus), hfst. 13 en 14.
  59. Pali Buddhistical Annals, deel 3, blz. 28; vgl. Hardy, A Manual of Buddhism, blz. 153; Lalitavistara, hfst. 10, hfst. 12.
  60. Het Arabische evangelie van de kindertijd, §48, 50-2 (hfst. 20, 21, Hone), goedgekeurd door Eusebius, Athanasius, Epiphanius, Chrysostomus, Hiëronymus en anderen. Hetzelfde verhaal, maar zonder de hindoekenmerken, die zijn weggelaten om ontdekking te voorkomen, vindt men in Lucas 2:46-7.
  61. Alabaster, The Wheel of the Law, blz. 20-6.
  62. E. Upham, The History and Doctrine of Buddhism, blz. 135. Dr. Judson beging deze enorme fout als gevolg van zijn fanatisme. In zijn ijver om ‘zielen te redden’, weigerde hij kennis te nemen van de Birmese klassieke geschriften, opdat zijn aandacht daardoor niet zou worden afgeleid.
  63. Indian Antiquary, deel 2, blz. 81; Book of Ser Marco Polo, ed. 1875, deel 1, blz. 441.
  64. Die Ssabier und der Ssabismus, deel 1, blz. 725-6.
  65. H. Murray, Historical Account of Discoveries and Travels in Asia from the Earliest Ages to the Present Time, deel 3, blz. 249.
  66. R. Spence Hardy, A Manual of Buddhism, blz. 142.
  67. Zie T. Inman, Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism, blz. 92.
  68. Vgl. rGgya-tch’er-rol-pa, hfst. 6, in het tweede deel van de vijfde afdeling van de Tibetaanse Kanjur; ook The Wheel of the Law, blz. 100.
  69. Lucas 1:39-45.
  70. A.N. Didron, Iconographie chrétienne. Histoire de Dieu, Parijs, 1843, blz. 287; en Manuel d’iconographie chrétienne greque et latine, Parijs, 1845, blz. 156.
  71. Talrijke werken, de Upa-Veda’s genoemd, zijn rechtstreeks afgeleid van de Veda’s. Vier werken behoren tot deze categorie, namelijk de Ayus, Gandharva, Dhanus en Sthapatya. De derde Upaveda werd door Visvamitra samengesteld voor de kshatriya’s, de krijgerskaste.
  72. L. Jacolliot, La Bible dans l’Inde, blz. 263-5.
  73. J.P. Lundy, Monumental Christianity, fig. 60, 72, 75.
  74. Op.cit., blz. 173.
  75. De Staat, 2:362a.
  76. J.P. Lundy, Op.cit., blz. 176.
  77. C.C.J. Bunsen, Egypt’s Place in Universal History, deel 5, blz. 75.
  78. Alabaster, The Wheel of the Law, blz. 35-6.
  79. The Debatable Land, blz. 145.
  80. Joh. 6:54, 61, 63.
  81. ‘We richten onze ijver’, zegt dr. Henry More, ‘tegen zoveel dingen die we voor paaps houden dat we nauwelijks een redelijke hoeveelheid verachting overhouden voor de dingen die werkelijk verachtelijk zijn: Zoals die brute, weerzinwekkende, schandelijke onmogelijkheid van een transsubstantiatie, de verschillende soorten walgelijke afgoderij en leugenachtig bedrog, de twijfelachtigheid van hun trouw aan hun wettige koningen als gevolg van hun bijgelovige loyaliteit aan de spirituele tirannie van de paus – en die barbaarse, brute wreedheid tegen hen die niet zo dwaas zijn zich te laten overhalen om zulke dingen te geloven die ze aan de mensen willen opdringen, of niet zo verraderlijk tegenover God en hun eigen geweten zijn om ze tegen beter weten in te belijden’ (naschrift van een brief aan Glanvill, Sadducismus triumphatus, blz. 53).
  82. Payne Knight denkt dat Ceres ‘niet de verpersoonlijking was van de ruwe materie waaruit de aarde is samengesteld, maar van het passieve voortbrengende beginsel dat deze zou doordringen, en dat, verenigd met het actieve beginsel, als de oorzaak van de structuur en bezieling van haar substantie werd beschouwd. . . . Ze wordt vermeld als de vrouw van de almachtige Vader, Aether of Jupiter’ (The Symbolical Language of Ancient Art and Mythology, §36). Vandaar dat de woorden van Christus ‘de geest maakt levend, het lichaam dient tot niets’, in hun tweevoudige betekenis zowel op spirituele als aardse dingen, op geest en stof sloegen.

    Bacchus is, als Dionysus, van Indiase oorsprong. Cicero vermeldt hem als een zoon van Thyone en Nisus (De natura deorum, 3:23). Διόνυσος betekent de god Dis van de berg Nys in India. Bacchus, getooid met klimop, of kissos, is Krishna, van wie een van de namen Kissen was. Dionysus is in het bijzonder de godheid op wie alle hoop voor een toekomstig leven werd gevestigd; kortom hij was de god van wie werd verwacht dat hij de ziel van de mens zou bevrijden uit zijn gevangenis van vlees. Van Orpheus, de Argonaut en dichter, wordt ook gezegd dat hij op aarde is gekomen om de religie te zuiveren van haar grove, aardse antropomorfisme; hij schafte de mensenoffers af, en stelde een mystieke theologie in, gebaseerd op zuivere spiritualiteit. Cicero noemt Orpheus een zoon van Bacchus. Het is vreemd dat beiden oorspronkelijk uit India schijnen te zijn gekomen. Als Dionysus-Zagreus is Bacchus ongetwijfeld van hindoe-oorsprong. Sommige schrijvers zoeken een merkwaardige analogie tussen de naam Orpheus en een oude Griekse term ὀρϕνός, donker- of taankleurig, en maken hem tot een hindoe door de term in verband te brengen met zijn donkere hindoe-gelaatskleur. Zie Voss, Heyne en Schneider over de Argonauten.
  83. La vie de Jésus, hfst. 5.
  84. An Analysis of Religious Belief, ed. 1876, deel 1, blz. 466-7.
  85. Oupnek’hat, Straatsburg, 1801-2, deel 2, blz. 732, noot.
  86. Zie de Bhagavad Gita, in het Engels vertaald door Charles Wilkins in 1785; en het Bhagavata-Purana, dat het verhaal bevat over Krishna, in het Frans vertaald door Eugène Burnouf, 1840 (boek 4, hfst. 29).
  87. Mattheus 7:21.
  88. Description of the Character, Manners, and Customs of the People of India, 1817, deel 1, afd. 1, blz. 47-8.
  89. Ghost-land; or Researches into the Mysteries of Occultism, red. Mw. E. Hardinge-Britten, Boston, 1876, hfst. 15, enz.
  90. Zie art. ‘Septenary Institutions’. Kapt. James Riley deelt in het ‘verhaal’ over zijn slavernij in Afrika soortgelijke gevallen mee van mensen in de Sahara die een hoge leeftijd bereikten.
  91. In Armenië; een van de oudste christelijke kloosters.
  92. Egyptisch Dodenboek. De hindoes hebben zeven hogere en zeven lagere hemelen. De zeven doodzonden van de christenen zijn ontleend aan de Egyptische boeken van Hermes, waarmee Clemens van Alexandrië zo vertrouwd was.
  93. De later bij het volk ingevoerde afschuwelijke gewoonte om mensen te offeren is een verwrongen kopie van het theürgische mysterie. De heidense priesters, die niet tot de klasse van de hiërofanten behoorden, voerden gedurende enige tijd dit afschuwelijke ritueel uit dat diende om het werkelijke doel te verbergen. Maar de Griekse Heracles wordt voorgesteld als de tegenstander van mensenoffers, die de mensen en monsters die hen offerden, verslaat. Bunsen bewijst juist door het ontbreken van enige voorstelling van mensenoffers op de oudste monumenten dat deze gewoonte in het Oude Rijk aan het einde van de 7de eeuw na Menes was afgeschaft (Egypt’s Place, deel 1, blz. 18; en ook blz. 65-6); Iphicrates had dus in 3000 v.Chr. bij de Carthagers een einde gemaakt aan mensenoffers. Diphilus liet de mensenoffers vervangen door die van stieren. Amosis dwong de priesters mensen door wassenbeelden te vervangen (Porphyrius, De abstinentia ab usu animalium, boek 2, §55-6). Aan de andere kant kunnen de inquisitie en de christelijke geestelijkheid erover opscheppen dat ze voor elke door de bewoners van de Taurische Chersonesus op het altaar van Diana geofferde vreemdeling, een dozijn ketters op het altaar van de ‘moeder van God’ en haar ‘zoon’ hebben geofferd. En wanneer hebben de christenen ooit eraan gedacht om levende ketters, joden en heksen door dieren of wassenbeelden te vervangen? Ze verbrandden hun afbeelding alleen wanneer de veroordeelde slachtoffers door tussenkomst van de Voorzienigheid aan hun klauwen waren ontsnapt.
  94. Daarom beveelt Jezus aan om in de eenzaamheid van de binnenkamer te bidden. Dit geheime gebed is niets anders dan de paravidya van de vedanta-filosoof: ‘Hij die zijn ziel [innerlijke zelf] kent, trekt zich dagelijks terug in het gebied van svarga [het hemelrijk] in zijn eigen hart’, zegt de Chhandogya Upanishad (7:3:3). De vedanta-filosoof erkent de atman, het spirituele zelf, als de enige en hoogste God.
  95. The Wheel of the Law, blz. 42.
  96. Hebreeën 9:16, 22; 5:5.
  97. A. Wilder, Prophecy, Ancient and Modern.
  98. Toen we in Petrovsk (Dagestan, een streek in de Kaukasus) verbleven, waren we in de gelegenheid een ander soortgelijk mysterie bij te wonen. Dankzij de vriendelijkheid van Prins Melikoff, de gouverneur-generaal van Dagestan, die in Temir-Khan-Shura woont, en vooral van Prins Shamsudin, de vroegere regerende Shamhal van Tarkov, een geboren Tartaar, woonden we in de zomer van 1865 deze ceremonie bij, op veilige afstand in een soort privéloge die onder het plafond van het tijdelijke gebouw was opgesteld.
  99. Kunnen we dit niet vergelijken met de zogenaamde ‘materialiserende mediums’?
  100. Het aantal yezidi is samen meer dan 200.000. De stammen die de Pashalik van Bagdad bewonen en verspreid over de Sindjar-bergen wonen, zijn het gevaarlijkst, en om hun kwaadaardige praktijken ook het meest gehaat. Hun hoofd-sjeik woont altijd in de buurt van het graf van hun profeet en hervormer Adi, maar elke stam kiest zijn eigen sjeik uit de bekwaamsten in de ‘zwarte kunst’. Deze Adi of Ad is een mythische voorvader van hen, en is eenvoudig Adi – de god van de wijsheid, de Ab-ad van de parsi’s, de eerste voorvader van de mensheid, ofwel Adi-Boeddha van de hindoes – vermenselijkt en ontaard.
  101. Binnen vier maanden hebben we uit kranten 47 berichten over misdaden verzameld, van dronkenschap tot moord, die alleen al in de Verenigde Staten door geestelijken zijn bedreven. Aan het eind van het jaar zullen onze vrienden in het Oosten, met wie we corresponderen, over waardevolle feiten beschikken die kunnen opwegen tegen de beschuldigingen van zendelingen dat ‘heidenen’ zich misdragen.
  102. 2 Corinthiërs 5:17.
  103. The Evolution, september 1877, art. ‘Paul, the founder of Christianity’.
  104. A New Historical Relation of the Kingdom of Siam, ‘Diverse observations to be made in preaching the gospel to the orientals’, Londen, 1693, blz. 136-7.
  105. In Galaten 4:4 vinden we het volgende: ‘Maar toen de tijd gekomen was zond God zijn zoon, geboren uit een vrouw en onderworpen aan de wet.’
  106. De datum van deze Pali-boeken is in deze eeuw duidelijk vastgesteld, duidelijk genoeg tenminste om te bewijzen dat ze al in Ceylon bestonden in 316 v.Chr., toen Mahinda, de zoon van Asoka, zich daar bevond (zie Max Müller, Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz. 197).
  107. A New Historical Relation of the Kingdom of Siam, blz. 140-1. Het rapport van De la Loubère aan de koning was, zoals we zien, opgesteld in 1687-1688. Hoezeer zijn raad aan de jezuïeten, om bij het verkondigen van het christendom aan de Siamezen dingen te verzwijgen en te veinzen, hun goedkeuring kreeg, wordt aangetoond in het op een andere plaats geciteerde fragment uit de door de jezuïeten van Caen voorgestelde these (Thesis propugnata in regio Soc. Jes. Collegio, celeberrimae Academiae Cadoniensis, vrijdag 30 jan. 1693) met de volgende inhoud: ‘de paters van de Sociëteit van Jezus huichelen evenmin wanneer ze de gebruiken en gewoonten van de Siamese talapoins aannemen’. Na vijf jaar had het kleine stukje zuurdesem van de ambassadeur alles doortrokken.
  108. In een gesprek tussen Hermes en Thoth zegt eerstgenoemde: ‘Het is voor het denken onmogelijk ons God op de juiste manier voor te stellen. . . . Men kan door stoffelijke organen niet beschrijven wat onstoffelijk en eeuwig is. . . . Het ene is een waarneming van de geest, het andere een werkelijkheid. Wat door onze zintuigen kan worden waargenomen, kan in woorden worden beschreven, maar wat onlichamelijk, onzichtbaar, onstoffelijk en vormloos is, kunnen we door middel van onze gewone zintuigen niet beseffen. Ik begrijp het zo, Thoth, ik begrijp dat God onuitsprekelijk is’ (Champollion-Figeac, Égypte ancienne, blz. 139).

    In de Catechism of the Parsi’s, vertaald door M. Dadabhai Nauroji, lezen we het volgende:
    ‘Vraag: ‘Welke vorm heeft onze God?’
    Antwoord: ‘Onze God heeft gezicht noch vorm, kleur noch gedaante, noch een vaste plaats. Er is geen ander aan hem gelijk. Hij is zichzelf, eenvoudig zo’n luister dat we hem niet kunnen loven of beschrijven, en onze geest hem niet kan begrijpen.’
  109. Contemporary Review, juli 1870, blz. 588.
  110. Book of Ser Marco Polo, deel 2, blz. 308.
  111. Op.cit., deel 2, blz. 308.
  112. Op.cit., deel 2, blz. 305-6.
  113. Diego de Couto, Da Asia, Lissabon, 1780, decada 5, deel 2, boek 6, hfst. 2, blz. 16-17.
  114. H. Yule, Book of Ser Marco Polo, deel 2, blz. 308.
  115. Contemporary Review, loc. cit., geciteerd in Yule, Op.cit., blz. 300, 309.
  116. Travels in Tartary, Tibet and China, 1844-46, 1:5.
  117. H. Yule, Book of Ser Marco Polo, ed. 1875, deel 1, blz. 339-40.
  118. Zijn 20 of meer boekdelen over oosterse onderwerpen zijn werkelijk een merkwaardige mengeling van waarheid en fictie. Ze bevatten een massa feiten over Indiase overleveringen, filosofie en chronologie, met volkomen juiste opvattingen waaraan op moedige wijze uitdrukking is gegeven. Maar het schijnt alsof de romanschrijver voortdurend de filosoof de baas is. Het lijkt erop dat het boek door twee mannen samen is geschreven, van wie de een nauwkeurig, ernstig, geleerd is, en de ander een sensationele, zinnelijke Franse romanschrijver, die feiten niet beoordeelt zoals ze zijn maar zoals hij ze zich voorstelt. Zijn vertalingen van Manu zijn bewonderenswaardig; zijn gave om te disputeren is opmerkelijk; zijn opvattingen over de ethiek van de priesters zijn onredelijk, en wat de boeddhisten betreft zonder twijfel lasterlijk. Maar in de hele reeks delen komt geen enkele saaie passage voor; hij heeft het oog van een kunstenaar, de pen van een dichter van de natuur.
  119. Les fils de Dieu, blz. 296.
  120. Les fils de Dieu, blz. 296.
  121. Op.cit., blz. 297.

 


Isis ontsluierd, 2:620-88

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag