9. Cyclische verschijnselen
Datgene waarvan u niets blijkt te weten, kunt
u geen dwaasheid noemen.
– Tertullianus, Apologie
Dit is geen zaak van gisteren of vandaag,
Ze heeft vanaf de oudste tijden bestaan,
En niemand heeft ons verteld vanwaar ze kwam, en hoe!
– Sophocles
Het geloof in het bovennatuurlijke is een natuurlijk,
oorspronkelijk, algemeen, en zich steeds voordoend feit in het leven
en de geschiedenis van de mensheid. Ongeloof in het bovennatuurlijke
brengt materialisme voort, materialisme genotzucht, en genotzucht
maatschappelijke beroeringen; en te midden van de stormen daarvan
leert de mens opnieuw te geloven en te bidden. –
Guizot
Indien iemand deze dingen onaannemelijk vindt, laat
hij dan zijn mening voor zich houden, en niet hen tegenspreken die
door zulke gebeurtenissen worden aangespoord tot de beoefening van
de deugd.
– Josephus
Na het bespreken van de opvattingen van Plato en Pythagoras over stof
en kracht zullen we ons nu richten op de kabbalistische filosofie over
de oorsprong van de mens, en haar vergelijken met de theorie van de
natuurlijke selectie die door Darwin en Wallace wordt verkondigd. Misschien
zullen we evenveel reden vinden om in dit opzicht de oorspronkelijkheid
van de Ouden te erkennen als in wat we al hebben beschouwd. Volgens
ons heeft men geen sterker bewijs voor de theorie van de cyclische vooruitgang
nodig dan de betrekkelijk verlichte opvatting van vroegere eeuwen en
van de kerk van de eerste kerkvaders, over de vorm van de aarde en de
bewegingen van het planetenstelsel. Zelfs als elk ander bewijs ontbrak,
zou de onwetendheid van Augustinus en Lactantius, die het hele christendom
tot de tijd van Galileï toe over deze vraagstukken op een dwaalspoor
hebben gebracht, de periode van verduistering kenmerken waar de menselijke
kennis van eeuw tot eeuw doorheen gaat.
De ‘rokken van vellen’ die volgens hoofdstuk 3 van Genesis
aan Adam en Eva werden gegeven, worden door bepaalde filosofen uit de
oudheid verklaard als de lichamen van vlees waarmee in de loop van de
cyclussen de voorouders van de mensheid werden bekleed. Ze beweerden
dat de goddelijke, fysieke vorm steeds grover werd totdat het onderste
punt van wat de laatste spirituele cyclus kan worden genoemd was bereikt,
en de mensheid aan de opgaande boog van de eerste menselijke cyclus
begon. Toen begon een onafgebroken reeks cyclussen of yuga’s;
het juiste aantal jaren waaruit elk daarvan bestond bleef een onschendbaar
geheim binnen de muren van de heiligdommen, en werd alleen aan de ingewijden
onthuld. Zodra de mensheid in een nieuwe cyclus kwam, begon het stenen
tijdperk waarmee de vorige cyclus was geëindigd, geleidelijk over
te gaan in het volgende hogere tijdperk. Met elke achtereenvolgende
eeuw of tijdperk werden de mensen beschaafder, totdat het hoogtepunt
van volmaaktheid dat in die bijzondere cyclus mogelijk was, was bereikt.
Dan nam de terugwijkende golf van de tijd de sporen van menselijke,
maatschappelijke en verstandelijke vooruitgang mee terug. Cyclus volgde
op cyclus met nauwelijks waarneembare overgangen; hoogbeschaafde, bloeiende
volkeren namen in macht toe, bereikten het hoogtepunt van hun ontwikkeling,
raakten in verval en stierven uit; en de mensheid werd, wanneer het
laagste punt van de cyclus was bereikt, in een toestand van barbaarsheid
teruggeworpen zoals aan het begin. Koninkrijken zijn ten onder gegaan,
en natie volgde op natie vanaf het begin tot op de huidige dag, terwijl
de volkeren afwisselend tot het hoogste punt van ontwikkeling stegen
en naar het laagste punt ervan afdaalden. Draper merkt op dat er geen
reden bestaat om aan te nemen dat de een of andere cyclus voor de hele
mensheid gold. Integendeel, terwijl de mens op één deel
van de planeet in een toestand van teruggang was, kon hij op een ander
deel vooruitgaan in verlichting en beschaving.
Hoezeer stemt deze theorie overeen met de wet van de beweging van de
planeten, die de afzonderlijke bollen om hun as laat wentelen, de verschillende
stelsels om hun respectieve zon laat draaien, en de hele sterrenmenigte
een gemeenschappelijk pad rond een gemeenschappelijk middelpunt laat
volgen! Leven en dood, licht en duisternis, dag en nacht op de planeet
terwijl ze om haar as draait en de cirkel van de dierenriem doorloopt,
vertegenwoordigen de kleinere en grotere cyclussen.1
Denk aan het hermetische axioma: ‘Zo boven, zo beneden; zoals
in de hemel, zo ook op aarde’.
Alfred R. Wallace redeneert volgens gezonde logica dat de ontwikkeling
van de mens meer uitgesproken is geweest in zijn mentale gestel dan
in zijn uiterlijke vorm. Volgens hem bestaat het verschil tussen dier
en mens daarin dat de mens grote veranderingen in de omstandigheden
en in zijn hele omgeving kan doorstaan zonder zeer opvallende wijzigingen
in lichamelijke vorm en bouw. Aan klimaatveranderingen biedt hij het
hoofd door een overeenkomstige wijziging in zijn kleding, onderkomen,
wapens en landbouwwerktuigen. Zijn lichaam wordt misschien minder behaard,
meer rechtop en krijgt een andere kleur en andere verhoudingen; ‘het
hoofd en het gezicht staan in onmiddellijk verband met het denkorgaan,
en omdat ze beide een instrument zijn om de meest verfijnde veranderingen
van zijn aard tot uitdrukking te brengen’, veranderen alleen zij
met de ontwikkeling van zijn verstand. Er was een tijd toen ‘hij
nog niet die prachtig ontwikkelde hersenen, het orgaan van het denkvermogen
had verkregen, dat hem nu, zelfs in de laagst ontwikkelde individuen,
ver boven de hoogste dieren verheft, in een tijdperk toen hij wel de
vorm, maar nog nauwelijks de aard van de mens had, toen hij noch menselijke
spraak noch gevoelens van sympathie en ethiek kende’. Verder zegt
Wallace dat ‘de mensen eens een homogeen ras kunnen zijn geweest
– ja volgens mij moeten zijn geweest . . . bij de mens
is het behaarde bekleedsel van het lichaam bijna geheel verdwenen’.
Over de grotbewoners van Les Eyzies merkt Wallace vervolgens op: ‘de
grote breedte van het gelaat, de enorme ontwikkeling van de verticale
tak van de onderkaak . . . wijzen op enorme spierkracht en de gewoonten
van een primitief, ruw ras’.
Dit is de vluchtige blik die de antropologie ons geeft op de mens,
die hetzij aan het laagste punt van een cyclus is gekomen, of aan een
nieuwe begint. Laten we zien in hoeverre dit door helderziendheid wordt
bevestigd. Prof. Denton liet zijn vrouw een stuk van een fossiel been
onderzoeken, zonder dat hij haar enige aanwijzing gaf wat voor voorwerp
het was. Het riep bij haar onmiddellijk beelden van mensen en taferelen
op, waarvan hij denkt dat ze tot het stenen tijdperk behoorden. Ze zag
mensen die erg veel op apen leken, met een erg behaard lichaam, en het
leek ‘alsof het natuurlijke haar tot kleding diende’. ‘Ik
betwijfel of hij volkomen rechtop kan staan; zijn heupgewricht schijnt
zo gevormd te zijn dat hij het niet kan’, voegde ze eraan toe.
Nu en dan zie ik een deel van het lichaam van een
van deze wezens, dat er betrekkelijk glad uitziet. Ik kan de huid
zien, die lichter gekleurd is . . . ik weet niet of hij tot hetzelfde
tijdperk behoort. . . . Op een afstand schijnt het gezicht plat, het
onderste deel ervan is zwaar; ze hebben wat men, denk ik, vooruitstekende
jukbeenderen zou noemen. Het voorhoofd is laag, en het onderste gedeelte
steekt heel ver vooruit en vormt een ronde plooi over het voorhoofd,
vlak boven de wenkbrauwen. . . . Nu zie ik een gezicht, dat lijkt
op dat van een mens, hoewel er toch iets aapachtigs aan is. Al deze
mensen schijnen van die soort te zijn, want ze hebben lange armen
en een behaard lichaam.2
Of de wetenschappers nu wel of niet bereid zijn de juistheid te erkennen
van de hermetische leer dat de mens zich fysiek uit een hoger, meer
spiritueel wezen heeft geëvolueerd, zijzelf tonen ons hoe de mens
zich van het laagst waargenomen punt tot zijn tegenwoordige staat heeft
ontwikkeld. En is het, omdat de hele natuur op basis van analogieën
schijnt te zijn opgebouwd, onredelijk te beweren dat diezelfde opwaartse
ontwikkeling van individuele vormen bij de bewoners van het onzichtbare
heelal heeft plaatsgevonden? Indien op onze kleine onbeduidende planeet
door evolutie zulke wonderbaarlijke gevolgen zijn teweeggebracht dat
met verstand en intuïtie begiftigde mensen uit een hoger type van
de familie van de apen werden voortgebracht, waarom zou men dan aannemen
dat de grenzeloze gebieden van de ruimte slechts door ontlichaamde engelachtige
gedaanten worden bewoond? Waarom geeft men in dat uitgestrekte gebied
niet een plaats aan de spirituele dubbelgangers van deze behaarde, langarmige,
halfverstandige voorouders, hun voorgangers en al hun opvolgers tot
in onze tijd? Natuurlijk zouden de spirituele delen van zulke oorspronkelijke
leden van de menselijke familie even onbeschaafd en onontwikkeld zijn
als hun fysieke lichaam. Hoewel de hermetische filosofen geen poging
deden om de duur van de ‘grote cyclus’ te berekenen, beweerden
ze toch dat de nu levende mensheid volgens de cyclische wet onvermijdelijk
eens gezamenlijk tot dat vertrekpunt moest terugkeren, waar de mens
voor het eerst met ‘rokken van vellen’ werd bekleed; of,
om het duidelijker uit te drukken, de mensheid moet overeenkomstig de
wet van de evolutie ten slotte fysiek worden vergeestelijkt.
Zolang Darwin en Huxley niet kunnen bewijzen dat de mens van onze eeuw
als een fysiek en moreel dier de hoogste volmaaktheid heeft bereikt,
en dat, nu de evolutie haar hoogtepunt heeft bereikt, alle verdere vooruitgang
bij het huidige geslacht Homo moet ophouden, begrijpen we niet
hoe ze zo’n logische conclusie zouden kunnen weerleggen.
In zijn Contributions to the Theory of Natural Selection besluit
Wallace zijn bewijsvoering over de ontwikkeling van de mensenrassen
onder die wet van selectie door te zeggen dat, wanneer zijn conclusies
juist zijn,
daaruit noodzakelijkerwijs volgt dat de hogere –
de meer verstandelijke en morele – rassen de plaats moeten innemen
van de lagere, meer ontaarde; en de kracht van de ‘natuurlijke
selectie’, die nog steeds op zijn mentale gestel inwerkt, moet
altijd leiden tot een meer volmaakte aanpassing van de hogere vermogens
van de mens aan de toestand van de hem omringende natuur en aan de
eisen van de maatschappij. Terwijl zijn uiterlijke vorm waarschijnlijk
altijd onveranderd zal blijven, afgezien van de ontwikkeling van die
volmaakte schoonheid . . . verfijnd en veredeld door de hoogste verstandelijke
vermogens en gevoelens van sympathie, kan zijn mentale gestel zich
blijven ontwikkelen en verbeteren, totdat de wereld weer door één
enkel, nagenoeg homogeen ras wordt bewoond, waarvan geen enkel individu
lager zal staan dan de edelste individuen van de nu bestaande
mensheid.
Nuchtere, wetenschappelijke methoden en voorzichtigheid bij het opstellen
van hypothetische mogelijkheden hebben kennelijk een rol gespeeld bij
deze uitspraak van de grote antropoloog. Toch is wat hij hierboven zegt
in geen enkel opzicht in strijd met onze kabbalistische beweringen.
Laat de zich steeds ontwikkelende natuur en de grote wet van ‘de
overleving van de sterksten’ één stap verdergaan
dan de conclusies van Wallace, en we hebben in de toekomst de mogelijkheid,
ja de zekerheid, dat er een ras komt dat evenals de Vril-ya van Bulwer-Lyttons
Coming Race slechts één stadium verwijderd zal
zijn van de oorspronkelijke ‘zonen van God’.
Men zal opmerken dat deze filosofie van de cyclussen, die door de Egyptische
hiërofanten door de ‘cyclus van noodzakelijkheid’ werd
gesymboliseerd, tevens de beeldspraak van de ‘zondeval’
verklaart. Volgens de Arabische beschrijvingen was elk van de zeven
kamers van de piramiden – die verhevenste van alle kosmische symbolen
– genoemd naar een planeet. De bijzondere architectuur van de
piramiden getuigt op zichzelf al van het metafysische denken van de
bouwers ervan. De top verliest zich in de heldere, blauwe lucht van
het land van de farao’s, en stelt symbolisch het oorspronkelijke
punt voor, dat zich verliest in het onzichtbare heelal, vanwaar het
eerste ras van de spirituele prototypen van de mens begon. Elke mummie
verloor vanaf het moment dat ze werd gebalsemd in één
opzicht haar fysieke individualiteit; ze stelde zinnebeeldig de mensheid
voor. Ze werd zó geplaatst dat het uittreden van de ‘ziel’
het best werd bevorderd; deze moest dan door de zeven planeetkamers
gaan, vóór ze door de symbolische top naar buiten kon
treden. Elke kamer stelde tegelijkertijd een van de zeven sferen en
een van de zeven hogere typen van de fysiek-spirituele mensheid voor,
die er boven onze mensheid zouden zijn. Elke 3000 jaar moest de ziel,
als vertegenwoordigster van haar ras, naar haar oorspronkelijke vertrekpunt
terugkeren vóór ze een nieuwe ontwikkeling tot een spiritueel
en fysiek meer volmaakte gedaante doormaakte. We moeten ver doordringen
in de diepzinnige metafysica van de oosterse mystiek vóór
we het oneindige aantal onderwerpen, die in één keer door
het majestueuze denken van haar vertegenwoordigers werden omvat, volledig
kunnen begrijpen.
De tweede Adam, de ‘mens van stof’, de Adam van hoofdstuk
2 van Genesis, begint zijn levensloop als een zuiver en volmaakt
spiritueel wezen, en streeft in zijn trots ernaar – ontevreden
over de positie die hem door de demiurg (die de oudste eerstgeborene,
de Adam-Kadmon is) is toegewezen – om op zijn beurt schepper te
worden. Deze Adam heeft zich ontwikkeld uit de androgyne Kadmon, en
is zelf androgyn; want volgens het oudste geloof dat in Plato’s
Timaeus allegorisch wordt voorgesteld, werden de prototypen
van onze rassen alle omvat door de microkosmische boom, die in en onder
de grote macrokosmische of wereldboom groeide en zich ontwikkelde. Omdat
de goddelijke geest als een eenheid wordt beschouwd, hoe talrijk de
stralen van de grote spirituele zon ook zijn, had de mens toch evenals
alle andere vormen, hetzij organisch of anorganisch, zijn oorsprong
in deze ene bron van eeuwig licht. Zelfs als we de hypothese van de
androgyne mens, in verband met de fysieke evolutie, moesten verwerpen,
zou de spirituele betekenis van de allegorie niettemin onaangetast blijven.
Zolang de eerste god-mens, die de eerste twee beginselen van de schepping,
het tweevoudige mannelijke en vrouwelijke element, voorstelt, niet dacht
aan goed en kwaad, kon hij de ‘vrouw’ niet als een zelfstandig
wezen beschouwen, want zij was in hem, evenals hij in haar. Pas toen
de stof zich verdichtte – als gevolg van de boze aansporingen
van de slang – en door haar aanraking met de elementen afkoelde
in de spirituele mens, werden de vruchten van de mens-boom – die
zelf die boom van kennis is – voor hem zichtbaar. Vanaf dat moment
kwam er een einde aan de androgyne vereniging, en de man ontwikkelde
vanuit zichzelf de vrouw als een afzonderlijke entiteit. Ze hebben de
draad tussen zuivere geest en zuivere stof verbroken. Voortaan zullen
ze niet meer spiritueel, maar uitsluitend door de kracht van
hun wil, scheppen; de mens is een fysieke schepper geworden, en het
koninkrijk van de geest kan alleen door een langdurige gevangenschap
in de stof worden verworven. De betekenis van Gogard, de mazdeïsche
levensboom, de heilige eik, tussen de weelderige takken waarvan een
slang huist die niet van zijn plaats kan worden verwijderd,3
wordt daardoor duidelijk. De wereldslang kruipt uit het oorspronkelijke
slijk, wordt stoffelijker, en met elke nieuwe evolutie groeit
zijn kracht en macht.
De eerste Adam, of Kadmon, de logos van de joodse mystici, is dezelfde
als de Griekse Prometheus, die de goddelijke wijsheid probeert te evenaren;
hij is ook de Poimandres van Hermes, of de macht
van het goddelijke denken in zijn meest spirituele aspect, want
hij werd door de Egyptenaren minder verpersoonlijkt dan de twee eerstgenoemden.
Zij allen scheppen mensen, maar slagen er niet in hun uiteindelijke
doel te bereiken. Prometheus – die de mens wil begiftigen met
een onsterfelijke geest, opdat hij door de drie-eenheid tot een eenheid
samen te voegen geleidelijk tot zijn oorspronkelijke, spirituele staat
zou terugkeren zonder zijn individualiteit te verliezen – slaagt
niet in zijn poging het goddelijke vuur te stelen, en wordt
veroordeeld om voor zijn misdaad te boeten op de berg Kazbek. Prometheus
is ook de logos van de oude Grieken, evenals Heracles. In de Codex
Nazaraeus4 zien we Bahak-Ziwa de hemel
van zijn vader verlaten, terwijl hij erkent dat hij, hoewel hij de vader
van de genii is, niet in staat is ‘schepselen te maken’,
want hij is onbekend met zowel de Orcus als ‘het verterende vuur
dat geen licht geeft’. En Fetahil, een van de ‘krachten’,
zit in het ‘slijk’ (de stof) en vraagt zich af waarom het
levende vuur zo is veranderd.
Al deze logoi probeerden de mens te begiftigen met de onsterfelijke
geest, maar ze schoten tekort, en over bijna alle logoi wordt gezegd
dat ze voor hun poging streng werden gestraft. Diegenen onder de eerste
christelijke kerkvaders die evenals Origenes en Clemens van Alexandrië
goed bekend waren met de heidense symboliek, omdat ze hun loopbaan als
filosoof waren begonnen, voelden zich erg in verlegenheid gebracht.
Ze konden niet ontkennen dat hun leringen al in de oudste mythen waren
te vinden. De meest recente logos was volgens hun leringen ook verschenen
om de mensheid de weg te wijzen naar onsterfelijkheid, en in zijn verlangen
om de wereld door middel van het pinkstervuur eeuwig leven te geven,
had hij volgens de overlevering zijn leven verloren. Zo ontstond de
heel onbeholpen verklaring waarvan onze moderne geestelijkheid vrijelijk
gebruikmaakt, dat al deze mythische figuren de profetische geest vertonen
die, door Gods barmhartigheid, zelfs aan de heidense afgodendienaren
werd geschonken! De heidenen hadden, zo beweren ze, in hun voorstellingswereld
het grote drama van de Kalvariënberg weergegeven – vandaar
de overeenkomst. Aan de andere kant beweerden de filosofen, met onbetwistbare
logica, dat de vrome kerkvaders zich eenvoudig meester hadden gemaakt
van een kant-en-klare grondslag, óf omdat ze dit gemakkelijker
vonden dan om hun eigen verbeelding in te spannen, óf in verband
met het grotere aantal onwetende bekeerlingen dat door zo’n bijzondere
overeenkomst met hun eigen mythologie, tenminste voor zover het de uiterlijke
vorm van de meest essentiële leringen betreft, tot de nieuwe leer
werden aangetrokken.
De allegorie van de val van de mens en het vuur van Prometheus is ook
een andere versie van de mythe over de opstand van de trotse Lucifer,
die in de bodemloze afgrond, de Orcus, werd geslingerd. In de religie
van de brahmanen wordt Mahasura, de hindoe-Lucifer, jaloers op het schitterende
licht van de schepper; aan het hoofd van een legioen lagere geesten
komt hij in opstand tegen Brahma, en verklaart hem de oorlog. Evenals
Hercules, de trouwe titan, die Jupiter helpt en hem zijn troon terugbezorgt,
slingert Siva, de derde persoon van de drie-eenheid van de hindoes,
ze allemaal uit het hemelse verblijf naar Andhera, het gebied van eeuwige
duisternis. Maar hier moeten de gevallen engelen berouw tonen over hun
slechte daad, en in de hindoeleer krijgen ze allemaal de kans om vooruit
te komen. In het Griekse verhaal daalt Hercules, de zonnegod, af naar
de Hades om de slachtoffers van hun martelingen te verlossen; en de
christelijke kerk laat ook haar vleesgeworden God afdalen in de sombere
gebieden van Pluto, en de opstandige voormalige aartsengel overwinnen.
De kabbalisten verklaren op hun beurt de allegorie op een halfwetenschappelijke
manier. Adam de tweede, of het eerstgeschapen ras, dat Plato goden en
de Bijbel de elohim noemt, was niet drievoudig van aard, zoals
de aardse mens, dat wil zeggen, hij bestond niet uit lichaam, ziel en
geest, maar was een samenstel van verfijnde astrale elementen, waarin
de ‘Vader’ een onsterfelijke, goddelijke geest had geblazen.
Laatstgenoemde streed krachtens zijn goddelijke aard altijd om zichzelf
uit de boeien van die broze gevangenis te bevrijden; vandaar dat de
‘zonen van God’ in hun onvoorzichtige pogingen de eersten
waren om een toekomstig model voor de cyclische wet te schetsen. Maar
de mens moet niet ‘gelijk één van ons’ zijn,
zegt de scheppende godheid, één van de elohim ‘aan
wie het vervaardigen van het lagere dierlijke is toevertrouwd’.5
En zo kwam het dat de mensen van het eerste ras hun evenwicht verloren
toen ze de top van de eerste cyclus hadden bereikt; hun tweede omhulsel,
het grovere kleed (astraal lichaam), trok hen langs de tegenovergestelde
boog naar omlaag.
Deze kabbalistische versie van de zonen van God (of van het licht)
wordt gegeven in de Codex Nazaraeus. Aan Bahak-Ziwa, de ‘vader
van de genii, wordt bevolen, ‘wezens te scheppen’’.
Maar omdat hij ‘niets weet over de Orcus’, slaagt hij daarin
niet, en roept Fetahil, een nog zuiverder geest, te hulp, die nog meer
tekortschiet.6
Dan verschijnt de ‘geest’7
(wat eigenlijk zou moeten worden vertaald met ‘ziel’, want
het is de anima mundi, die bij de nazarenen en de gnostici vrouwelijk
was) op het toneel van de schepping, en omdat deze zag dat voor Fetahil,8
de nieuwste mens (de meest recente), de glans was ‘veranderd’,
en daarvoor in de plaats ‘achteruitgang en lijden’ waren
gekomen, wekt hij Karabtanos9, ‘die
razend en zonder begrip en oordeel was’, en zegt tegen
hem: ‘Sta op en zie, de glans (het licht) van de nieuwste
mens (Fetahil) is er niet in geslaagd (mensen voort te brengen of te
scheppen); de vermindering van deze glans is zichtbaar. Sta op, kom
met uw moeder (de spiritus),
en bevrijd u van de beperkingen die u binden, en die meer omvatten dan
de hele wereld.’ Hierop volgt de vereniging van de razende en
blinde stof, geleid door de aanwijzingen van de geest (niet de goddelijke
adem, maar de astrale geest, die door zijn tweevoudige aard
al door de stof is besmet). Nadat het aanbod van de moeder
is aangenomen, vormt de Spiritus ‘zeven figuren’, die Irenaeus
voor de zeven sterren (planeten) wil houden, maar die de zeven
hoofdzonden voorstellen, de nakomelingen van een astrale ziel
die is gescheiden van haar goddelijke bron (geest), en van stof,
de blinde demon van de wellust. Als hij dit ziet, strekt Fetahil zijn
hand uit naar de afgrond van de stof en zegt: ‘Laat de aarde bestaan,
zoals ook de woonplaats van de machten heeft bestaan.’ Terwijl
hij zijn hand in de chaos steekt, die door hem wordt verdicht, schept
hij onze planeet.10
De Codex vertelt vervolgens hoe Bahak-Ziwa werd gescheiden van de Spiritus,
en de genii – of engelen – van de opstandelingen.11
Dan roept Mano12 (de grootste), die bij
de grootste Ferho verblijft,
Kebar-Ziwa (ook bekend onder de naam Nebat-Iavar bar Iufin-Ifafin),
de halm en de wijnstok van het voedsel van het leven13,
omdat hij het derde leven is en, begaan met de wegens hun grote
eerzucht opstandige en dwaze genii, zegt hij:
Heer van de genii14 (eonen),
zie wat de genii, de opstandige engelen, doen, en waarover ze beraadslagen.
Ze zeggen: ‘Laten we de wereld in het leven roepen, en laten
we de ‘machten’ tot bestaan brengen. De genii zijn de
vorsten, de zonen van het licht, maar u bent de boodschapper
van het leven.15
Om de invloed tegen te gaan van de zeven ‘slechtgezinde’
beginselen, de nakomelingen van Spiritus, brengt Kebar-Ziwa,
de machtige heer van de luister, zeven andere levens voort
(de hoofddeugden), die in hun eigen gedaante en licht ‘vanuit
de hemel’ schijnen16, en herstelt
zo het evenwicht tussen goed en kwaad, licht en duisternis.
Maar deze schepping van wezens, zonder de vereiste instroming in hen
van de zuivere goddelijke adem, die onder de kabbalisten bekendstond
als het ‘levende vuur’, bracht slechts wezens van stof en
astraal licht voort.17 Zo werden de dieren
voortgebracht, die aan de mens op deze aarde voorafgingen. De spirituele
wezens, de ‘zonen van het licht’, zij die trouw bleven aan
de grote Ferho (de eerste oorzaak van alles), vormen de hemelse
of engelenhiërarchie, de Adonim, en de grote aantallen nooit
belichaamde spirituele mensen. De volgelingen van de opstandige
en dwaze genii, en de afstammelingen van de ‘verstandeloze’
zeven door Karabtanos en de Spiritus voortgebrachte geesten, werden,
na eerst door elke ‘schepping’ van elk van de elementen
te zijn heengegaan, na verloop van tijd ‘de mensen van onze planeet’.18
Ze zijn vanaf dit levensstadium gevolgd door Darwin, die ons toont hoe
onze hoogste vormen zich uit de laagste hebben ontwikkeld.
De antropologie durft de kabbalist niet te volgen in zijn metafysische
vlucht buiten onze planeet, en het is te betwijfelen of haar
leraren de moed hebben de ontbrekende schakel in de oude kabbalistische
manuscripten te zoeken.
Zo werd de eerste cyclus in beweging gebracht, die in zijn
neerwaartse omwentelingen een uiterst klein deel van de geschapen
levens naar onze planeet van slijk bracht. Toen het
laagste punt was bereikt van de boog van de cyclus die aan het leven
op deze aarde onmiddellijk voorafging, deed de zuivere goddelijke vonk
die in de Adam nog zwakjes voortleefde, een poging om zich van de astrale
geest te scheiden, want ‘de mens verviel geleidelijk tot de voortplanting’,
en het omhulsel van vlees verdichtte zich bij elke handeling meer en
meer.
En nu komt een mysterie, een sod19,
een geheim dat rabbi Shimon20 slechts aan
heel weinig ingewijden meedeelde. Het werd eens in de zeven jaar gedurende
de mysteriën van Samothrake opgevoerd, en het verslag ervan vindt
men afgedrukt op de bladeren van de Tibetaanse heilige boom, de mysterieuze
kumbum in het lamaklooster van de heilige
adepten21.
In de oeverloze oceaan van de ruimte straalt de centrale, spirituele
en onzichtbare zon. Het heelal is zijn lichaam, geest en ziel;
en naar dit ideale model zijn alle dingen gevormd. Deze drie
emanaties zijn de drie levens, de drie graden van het gnostische pleroma
(de volheid), de drie ‘kabbalistische gezichten’, want de
Oude van de Ouden, de heilige Oude van Dagen, de grote ain sof ‘heeft
een vorm en ook weer geen vorm’. De onzichtbare ‘nam een
vorm aan toen hij het heelal tot bestaan bracht’, zegt de Zohar,
het Boek van de Schittering.22 Het eerste
licht is zijn ziel, de oneindige, grenzeloze en onsterfelijke adem;
en door de uitstroming daarvan verheft het heelal zijn machtige schoot,
en vervult de hele schepping met intelligent leven. De tweede
emanatie verdicht de komeetstof, en brengt binnen de kosmische cirkel
vormen voort, laat de ontelbare werelden in de elektrisch geladen ruimte
zwerven, en blaast het niet-intelligente, blinde levensbeginsel
in elke vorm. De derde brengt het gehele heelal van fysieke stof voort;
en, omdat ze zich langzamerhand steeds meer terugtrekt van het centrale
goddelijke licht, vermindert haar helderheid, en wordt ze duisternis
en het kwade – louter stof, de ‘grove zuiveringen
van het hemelse vuur’ van de hermetici.
Toen de centrale Onzichtbare (Ferho, de Heer) de pogingen van de goddelijke
Vonk zag om zich te bevrijden, omdat ze niet dieper in de ontaarding
van de stof wilde worden meegesleurd, stond hij haar toe om uit haarzelf
een monade uit te zenden, waarover de goddelijke Vonk (de ziel), eraan
vastgehecht als door de fijnste draad, gedurende haar onophoudelijke
zwerftochten van de ene vorm naar de andere moest waken. Zo werd de
monade omlaag geschoten in de eerste vorm van stof, en werd opgesloten
in steen; daarna kroop de monade in de loop van de tijd door de gezamenlijke
inspanningen van het levende vuur en het levende water,
die beide hun weerspiegeling op de steen deden schijnen, als
een korstmos uit haar gevangenis, naar het zonlicht toe. Van de ene
verandering na de andere klom de monade steeds verder omhoog, terwijl
ze bij elke nieuwe transformatie meer glans ontleende aan haar ouder
Vonk, waar ze bij elke transformatie dichterbij kwam. Want ‘de
eerste oorzaak had gewild dat ze zich in deze volgorde zou ontwikkelen’,
en had haar bestemd om nog hoger te kruipen, totdat haar fysieke vorm
weer de Adam van stof werd, gevormd naar het beeld van de Adam-Kadmon.
Voordat het uitwendige bekleedsel van de monade zijn laatste aardse
transformatie doormaakt, gaat het, vanaf het moment van zijn bevruchting
als embryo, nog eens achtereenvolgens door alle fasen van de verschillende
rijken heen. In zijn fluïde gevangenis neemt het in de verschillende
perioden van de zwangerschap een vage gelijkenis aan met een plant,
een reptiel, een vogel en een dier, totdat het een menselijk embryo
wordt.23 Bij de geboorte van de toekomstige
mens verliest de monade, die straalt met alle heerlijkheid van haar
onsterfelijke vader die vanuit de zevende sfeer over haar waakt, het
bewustzijn.24 Ze verliest alle herinnering
aan het verleden, en keert slechts geleidelijk tot bewustzijn terug,
wanneer het instinct van de kindertijd plaatsmaakt voor rede en verstand.
Nadat de scheiding tussen het levensbeginsel (de astrale geest) en het
lichaam heeft plaatsgehad, herenigt de bevrijde ziel – de monade
– zich verheugd met de vader- en moedergeest, de schitterende
augoeides, en deze twee tot één versmolten, vormen, met
een heerlijkheid die evenredig is aan de spirituele zuiverheid van het
pas geëindigde aardse leven, de Adam die de cyclus van noodzakelijkheid
heeft voltooid, en van het laatste spoor van zijn fysieke omhulsel is
bevrijd. Vanaf dat moment begint hij bij elke stap van zijn opwaartse
vooruitgang meer en meer te stralen, en beklimt het schitterende pad
dat eindigt op het punt vanwaar hij aan de grote
cyclus begon.
De hele theorie van de natuurlijke selectie van Darwin ligt besloten
in de eerste zes hoofdstukken van Genesis. De ‘mens’
van hoofdstuk 1 is heel verschillend van de ‘Adam’ van hoofdstuk
2, want de eerste werd ‘mannelijk en vrouwelijk’ geschapen,
dat is tweeslachtig, en naar het beeld van God; terwijl de tweede volgens
vers 7 werd gevormd uit het stof van de aarde, en ‘een levende
ziel’ werd, nadat de Heer God ‘de adem van het leven in
zijn neusgaten had geblazen’. Bovendien was deze Adam
een mannelijk wezen, en in vers 20 wordt ons meegedeeld dat ‘er
geen metgezel voor hem was’. De adonai, die zuivere, spirituele
entiteiten zijn, hadden geen geslacht, of beter gezegd hadden beide
geslachten in zich verenigd, zoals hun schepper; en de Ouden begrepen
dit zo goed dat ze veel van hun goden als tweeslachtig voorstelden.
De onderzoeker van de Bijbel moet óf deze interpretatie
aannemen, óf de fragmenten uit de twee genoemde hoofdstukken
elkaar onzinnig laten tegenspreken. Zo’n letterlijk aanvaarden
van teksten gaf de atheïsten het recht het mozaïsche verhaal
belachelijk te maken; juist de dode letter van de oude tekst veroorzaakt
het materialisme van onze tijd. Niet alleen worden deze twee rassen
van wezens dus in Genesis duidelijk aangegeven, maar zelfs
een derde en een vierde worden in hoofdstuk 4 bij de lezer geïntroduceerd,
waar over de ‘zonen van God’ en over het ras van de ‘reuzen’
wordt gesproken.
Terwijl we dit schrijven, verschijnt er in een Amerikaanse krant, The
Kansas City Times, een bericht over de belangrijke ontdekking van
de overblijfselen van een prehistorisch reuzenras, waardoor
de beweringen van de kabbalisten en de bijbelse allegorieën tegelijkertijd
worden bevestigd. Het is het bewaren waard:
Rechter E.P. West ontdekte bij zijn onderzoek in
de bossen van West-Missouri een aantal kegelvormige grafheuvels, die
op een soortgelijke manier zijn gebouwd als de in Ohio en Kentucky
gevonden bouwwerken. Deze grafheuvels vindt men op de hoge steile
oevers van de Missouri, en de grootste en meer in het oog vallende
vindt men in Tennessee, Mississippi en Louisiana. Tot drie weken geleden
vermoedde men niet dat de bouwers van die grafheuvels deze streek
in prehistorische tijd als woonplaats hadden, maar nu heeft men ontdekt
dat dit vreemde, uitgestorven ras eens dit land bewoonde, en een uitgestrekt
kerkhof in de vorm van een aantal hoge grafheuvels op de steile heuvels
van Clay County heeft achtergelaten.
Tot nu toe is slechts een van deze grafheuvels geopend.
Rechter West ontdekte ongeveer twee weken geleden een skelet, en deed
daarover verslag aan andere leden van het genootschap. Ze vergezelden
hem naar die grafheuvel, en groeven niet ver onder de oppervlakte
de overblijfselen van twee skeletten op, die ze eruithaalden. De beenderen
zijn heel groot, zelfs zo groot dat ze, vergeleken met een gewoon
skelet uit onze tijd, deel van een reus schijnen te hebben uitgemaakt.
De beenderen van het hoofd, voor zover ze niet zijn weggerot, zijn
enorm groot. De onderkaak van één skelet is bewaard
gebleven, en is twee keer zo groot als de kaak van een beschaafd mens.
De tanden in deze kaak zijn groot, en schijnen afgeslepen en versleten
te zijn door contact met wortels en dierlijk voedsel. Het kaakbeen
wijst op enorme spierkracht. Het dijbeen ziet er, vergeleken met dat
van een gewoon hedendaags skelet, uit als dat van een paard. De lengte,
dikte en spierontwikkeling zijn opmerkelijk. Maar het merkwaardigste
deel van het skelet is het voorhoofdsbeen. Het is heel laag, en verschilt
volkomen van alle exemplaren die men ooit hiervan heeft gezien. Het
vormt één dikke rand van been, ongeveer 2,5 cm breed,
die zich uitstrekt boven de ogen. Het is een smalle, maar vrij zware
rand van been die, in plaats van zich naar boven uit te strekken,
zoals nu in deze tijd van beschaving het geval is, vanaf de wenkbrauwen
terugweek, zodat een plat hoofd werd gevormd, wat op een heel primitief
mensenras wijst. De wetenschappers die deze ontdekkingen doen, denken
dat deze beenderen de overblijfselen zijn van een prehistorisch mensenras.
Ze lijken niet op het huidige ras van indianen, en ook zijn de grafheuvels
niet gebouwd volgens enig patroon of model waarvan men weet dat het
bij een nu in Amerika levend volk in gebruik was. De lichamen zijn
in zittende houding in de grafheuvels gevonden, en tussen de beenderen
zijn stenen wapens aangetroffen, zoals messen en schrapers van vuursteen,
die alle in vorm volkomen verschillen van de pijlpunten, strijdbijlen
en andere stenen werktuigen en wapens waarvan men weet dat ze door
de indianen van dit land werden gebruikt toen dit door de blanken
werd ontdekt. De heren die deze merkwaardige beenderen beheren, hebben
ze bij dr. Foe in Main Street in bewaring gegeven. Ze zijn van plan
de grafheuvels op de steile hellingen tegenover deze stad verder en
nauwkeuriger te onderzoeken. Ze zullen op de volgende vergadering
van de Academie van Wetenschappen verslag uitbrengen van hun werk,
en verwachten tegen die tijd in staat te zijn tot een duidelijk oordeel
te komen. Het staat echter vrijwel zeker vast dat de skeletten van
een mensenras zijn dat nu niet meer bestaat.
De schrijver van een uitgebreid werk25
dat onlangs is verschenen, ziet enige aanleiding tot vrolijkheid in
de vereniging van de zonen van God met de ‘dochters van de mensen’,
die mooi waren, waarop in Genesis wordt gezinspeeld,
en die uitvoerig wordt beschreven in die verbazingwekkende legende,
het boek Henoch. Het valt des te meer te betreuren dat onze
ruimdenkende geleerden hun scherpe en meedogenloze logica niet gebruiken
om de eenzijdigheid ervan te compenseren door te zoeken naar de ware
geest die deze oude allegorieën deed ontstaan. Deze geest was beslist
wetenschappelijker dan sceptici nu al willen erkennen. Maar
elk jaar kan een of andere nieuwe ontdekking hun beweringen bevestigen,
totdat van alles in de oudheid de waarheid is aangetoond.
In de Hebreeuwse tekst is ten minste één ding aangetoond,
namelijk dat er een ras bestond van zuiver fysieke, en een ander van
zuiver spirituele wezens. Het beschrijven van de evolutie en ‘transformatie
van de soorten’, die nodig zijn om de kloof tussen beide te overbruggen,
wordt aan bekwamer antropologen overgelaten. We kunnen slechts de filosofie
van de Ouden herhalen, die zegt dat de vereniging van deze twee rassen
een derde voortbracht: het adamitische ras. Omdat het in de aard van
zijn beide voorouders deelt, is het evenzeer geschikt om in de stoffelijke
als in de spirituele wereld te leven. Aan de fysieke helft van de menselijke
aard is het verstand verbonden, dat hem in staat stelt zijn macht over
de lagere dieren te handhaven, en de natuur aan zijn doeleinden ondergeschikt
te maken. Aan zijn spirituele deel is zijn geweten verbonden,
dat hem tot onfeilbare gids zal dienen om weerstand te bieden aan de
verleidingen van de zintuigen; want het geweten is dat ogenblikkelijke
inzicht in goed en kwaad dat alleen de geest kan hebben, die, omdat
hij een deel van de goddelijke wijsheid en zuiverheid is, volmaakt zuiver
en wijs is. Zijn aansporingen zijn onafhankelijk van het verstand; en
het kan zich alleen dan duidelijk manifesteren, wanneer het niet door
de lagere aantrekkingen van onze tweevoudige natuur wordt belemmerd.
Omdat het verstand een vermogen van onze fysieke hersenen is, en terecht
wordt omschreven als het vermogen om conclusies te trekken uit veronderstellingen,
en omdat het volledig van het getuigenis van andere zintuigen afhangt,
kan het geen eigenschap zijn die rechtstreeks tot onze goddelijke geest
behoort. Deze laatste weet, zodat elke redenering die discussie
en meningsverschillen inhoudt, nutteloos zou zijn. Zo moet een entiteit,
indien ze beschouwd moet worden als een rechtstreekse emanatie van de
eeuwige geest van wijsheid, geacht worden dezelfde eigenschappen te
bezitten als de essentie of het geheel waarvan ze een deel is. Vandaar
dat de oude theürgen met enige logica beweerden dat het verstandelijke
deel van de ziel (geest) van de mens zijn lichaam nooit volledig binnentrad,
maar het slechts min of meer overschaduwde door middel van de redeloze
of astrale ziel, die als tussenschakel, of als middelaar tussen geest
en lichaam, dient. De mens die de stof voldoende heeft overwonnen om
het licht van zijn schitterende augoeides rechtstreeks te ontvangen,
voelt de waarheid intuïtief aan; hij zou geen fouten kunnen maken
in zijn oordeel, ondanks alle bedrieglijke door het koude verstand geopperde
redeneringen, want hij is verlicht. Daarom zijn profetie, de
gave van het voorspellen, en de zogenaamde goddelijke inspiratie eenvoudig
de gevolgen van deze verlichting van bovenaf door onze eigen onsterfelijke
geest.
Swedenborg, die een aanhanger was van de mystieke leringen van de hermetische
filosofen, wijdde een aantal boekdelen aan het uitleggen van de ‘innerlijke
betekenis’ van Genesis. Hij was ongetwijfeld een ‘geboren
magiër’, een ziener, maar hij was geen adept. Hoe
nauwkeurig hij de ogenschijnlijk duidelijke interpretatie van de alchemisten
en mystieke schrijvers misschien ook heeft gevolgd, toch schoot hij
daarin gedeeltelijk tekort, en dit temeer omdat het voorbeeld dat hij
bij zijn methode had gekozen, iemand was die, hoewel een groot alchemist,
evenmin een adept was – in de volle zin van het woord –
als de Zweedse ziener zelf. Eugenius Philalethes had nooit ‘de
hoogste kennis van het vuur’ bereikt, om de omschrijving van de
mystieke filosofen te gebruiken. Maar hoewel beiden de hele waarheid
niet in detail hebben begrepen, heeft Swedenborg toch praktisch dezelfde
verklaring van hoofdstuk 1 van Genesis gegeven als de hermetische
filosofen. Zowel de ziener als de ingewijden tonen ondanks hun gesluierde
taal duidelijk aan dat de eerste hoofdstukken van Genesis slaan
op de herschepping, of een nieuwe geboorte, van de mens, niet
op de schepping van ons heelal en zijn bekroning – de mens.
Het feit dat de termen van de alchemisten, zoals zout, zwavel
en kwik, door Swedenborg26 zijn
omgezet in ens, oorzaak en gevolg, doet niets
af aan de achterliggende gedachte om de problemen van de mozaïsche
boeken op te lossen volgens de enig mogelijke methode – die waarvan
de hermetici gebruikmaken – namelijk de methode van de analogie.
Zijn leer van de analogie, of van de hermetische symboliek, is die
van Pythagoras en de kabbalisten: ‘zo boven, zo beneden’.
Ze is ook die van de boeddhistische filosofen, die, in hun nog meer
abstracte metafysica, de gebruikelijke manier van definiëren van
onze grote geleerden omkeren door de onzichtbare denkbeelden
de enige werkelijkheid te noemen, en al het andere de gevolgen van de
oorzaken, of zichtbare vormen – illusies. Hoe tegenstrijdig
hun verschillende verklaringen van de Pentateuch oppervlakkig
gezien misschien ook lijken, door elk ervan wordt toch min of meer bewezen
dat de heilige geschriften van elk land, de Bijbel evengoed
als de Veda’s of de boeddhistische geschriften, alleen
in het licht van de hermetische filosofie kunnen worden begrepen en
geheel kunnen worden doorgrond. De grote wijzen van de oudheid, van
de middeleeuwen, en ook de mystieke schrijvers van onze nieuwere tijd
waren allen hermetici. Of het licht van de waarheid hen nu
had verlicht door middel van hun intuïtieve vermogens, of als gevolg
van studie en de gebruikelijke inwijding, ze hadden in feite de methode
aangenomen en het pad gevolgd die hun door mensen zoals Mozes, Gautama
Boeddha en Jezus waren gewezen. De waarheid, die door sommige alchemisten
wordt gesymboliseerd als de dauw uit de hemel, was in hun hart
neergedaald, en ieder van hen had haar verzameld op de toppen van
de bergen, nadat hij schone linnen lappen had
uitgespreid om haar op te vangen; zo hadden ze dus in één
opzicht, ieder voor zich en op zijn eigen manier, het universele
oplosmiddel bemachtigd. In hoeverre ze dit mochten delen met het
publiek is een andere vraag. Die sluier die het gezicht van Mozes zou
hebben bedekt toen hij, na van de berg Sinaï te zijn afgedaald,
aan zijn volk het woord van God onderwees, kan niet enkel en alleen
worden weggetrokken wanneer de leraar dat wenst. Het hangt van de toehoorders
af of zij óók de sluier zullen verwijderen ‘die
over hun hart ligt’. Paulus zegt het duidelijk, en zijn aan de
Corinthiërs27 gerichte woorden zijn
van toepassing op iedere man of vrouw, en in elke eeuw van de wereldgeschiedenis.
Indien ‘hun denken wordt verblind’ door het schitterende
omhulsel van de goddelijke waarheid, kan de hermetische sluier, ongeacht
of hij van het gezicht van de leraar wordt weggetrokken of niet, niet
van hun hart worden weggenomen tenzij ‘het zich tot de Heer
wendt’. Maar de laatste benaming moet niet worden toegepast
op een van de drie vermenselijkte personen van de drie-eenheid, maar
op de ‘Heer’, zoals Swedenborg en de hermetische filosofen
zich die voorstellen – de Heer, die het leven en de mens
is.
De eeuwigdurende strijd tussen de wereldreligies – christendom,
jodendom, brahmanisme, heidendom, boeddhisme – komt voort uit
deze ene gedachte, namelijk dat de waarheid slechts aan enkelen bekend
is; de anderen, niet bereid om de sluier van hun hart te rukken, beelden
zich in dat hij de ogen van hun medemens bedekt. De god van elke exoterische
religie, waaronder het christendom, is, ondanks zijn aanspraken op het
mysterie, een afgod, een fictie, en kan niets anders zijn. Mozes spreekt
tot de eigenzinnige volksmenigte in sterk versluierde taal
over Jehovah, de wrede, vermenselijkte godheid, als over de hoogste
God, terwijl hij diep in zijn hart die waarheid verbergt ‘waarover
niet kan worden gesproken en die niet kan worden geopenbaard’.
Kapila raakt met het scherpe zwaard van zijn sarcasme de brahmaanse
yogi’s, die beweren in hun mystieke visioenen de allerhoogste
te zien. Gautama Boeddha verbergt de waarheid onder een ondoordringbaar
kleed van metafysische scherpzinnigheid, en wordt door het nageslacht
als een atheïst beschouwd. Pythagoras wordt met zijn allegorische
mystiek en metempsychose voor een handige bedrieger aangezien, en andere
filosofen, zoals Apollonius en Plotinus, krijgen na hem dezelfde reputatie;
ze worden in het algemeen fantasten, zo niet kwakzalvers, genoemd. Plato,
van wie de geschriften door de meeste van onze grote geleerden
nooit anders dan oppervlakkig werden gelezen, wordt door velen die ze
hebben vertaald, van dwaasheden en kinderachtigheden beschuldigd, en
zelfs van een gebrekkige kennis van zijn eigen taal; hoogstwaarschijnlijk
omdat hij over de allerhoogste zei dat ‘zo’n onderwerp niet
in woorden kan worden uitgedrukt, zoals andere dingen die moeten worden
geleerd’,28 en omdat hij Protagoras
te veel nadruk liet leggen op het gebruik van ‘sluiers’.
We zouden een heel boekdeel kunnen vullen met namen van verkeerd begrepen
wijzen, van wie de geschriften in het algemeen voor mystieke dwaasheden
doorgaan, alleen omdat onze materialistische critici zich niet in staat
achten de ‘sluier’ die ze bedekt, op te lichten. Het belangrijkste
aspect van dit schijnbaar onbegrijpelijke mysterie is misschien te vinden
in de ingewortelde gewoonte van de meeste lezers om een werk te beoordelen
naar de woorden en de denkbeelden ervan die niet voldoende zijn verduidelijkt,
terwijl ze de geest ervan buiten beschouwing laten. Men ziet vaak dat
filosofen van heel verschillende scholen een grote verscheidenheid van
uitdrukkingen gebruiken, sommige duister en metaforisch – al deze
zijn symbolisch, terwijl ze toch hetzelfde onderwerp behandelen. Zoals
elk van de duizend uiteengaande stralen van een vuurbal toch naar het
middelpunt wijst, zo hadden alle mystieke filosofen – of hij nu
toegewijd, vroom en enthousiast was zoals Henry More, of een heetgebakerde
alchemist die de taal van de vismarkt gebruikte, zoals zijn tegenstander
Eugenius Philalethes, of een atheïst (?) zoals Spinoza
– hetzelfde onderwerp in gedachten, namelijk de mens.
Spinoza is echter degene die misschien de beste sleutel geeft voor een
deel van dit ongeschreven geheim. Terwijl Mozes verbiedt ‘gesneden
beelden’ te maken van hem wiens naam niet ijdel mag worden gebruikt,
gaat Spinoza een stap verder. Hij komt duidelijk tot de conclusie dat
God zelfs niet mag worden beschreven. Menselijke taal schiet
volledig tekort om zich een idee te vormen van dit ‘wezen’
dat in alle opzichten uniek is. Of nu Spinoza of de christelijke theologie
wat hun uitgangspunt en hun conclusie betreft gelijk heeft, laten we
aan het oordeel van de lezer zelf over. Elke poging in tegenovergestelde
richting brengt een volk ertoe de godheid waarin het gelooft te vermenselijken,
en het gevolg daarvan ziet men bij Swedenborg. In plaats van te zeggen
dat God de mens maakte naar zijn beeld, zouden we naar waarheid moeten
zeggen ‘dat de mens zich God voorstelt naar zijn beeld’29,
waarbij hij vergeet dat hij een spiegelbeeld van zichzelf gaat aanbidden.
Waar is dan het ware, werkelijke, geheim te vinden, waarover door de
hermetici zoveel wordt gesproken? Dat er een geheim was en is, zal geen
enkele eerlijke onderzoeker van de esoterische literatuur ooit in twijfel
trekken. Genieën – zoals veel hermetische filosofen ontegenzeglijk
waren – zouden zich niet belachelijk hebben gemaakt door te proberen
anderen enkele duizenden jaren lang voor de gek te houden. In elk tijdperk
heeft men vermoed dat dit grote geheim, dat gewoonlijk ‘de steen
der wijzen’ wordt genoemd, zowel een spirituele als een fysieke
betekenis had. De schrijver van Remarks upon Alchemy and the Alchemists
merkt terecht op dat de mens het onderwerp van de hermetische
kunst is, en dat het doel van de kunst de vervolmaking van de mens is.30
Maar we kunnen het niet met hem eens zijn dat alleen zij die hij ‘geldzuchtige
dwazen’ noemt, ooit probeerden het zuiver ethische doel
(van de alchemisten) over te brengen naar het gebied van de fysieke
wetenschap. Alleen al het feit dat de mens in hun ogen een drie-eenheid
is, die ze verdelen in zon, water van kwik, en zwavel,
dat het geheime vuur is, of, om duidelijke taal te gebruiken,
in lichaam, ziel en geest, bewijst dat het
vraagstuk een fysieke kant heeft. De mens is spiritueel gezien de steen
der wijzen: ‘een drie-eenheid of drievuldigheid in één’,
zoals Philalethes het uitdrukt. Maar fysiek is hij ook die steen. Deze
laatste is slechts het gevolg van de oorzaak, en de oorzaak is het universele
oplosmiddel van alles – goddelijke geest. De mens is een wisselwerking
van scheikundige, fysieke krachten, en ook een wisselwerking van spirituele
vermogens. Laatstgenoemde hebben een grotere invloed op de fysieke vermogens
van de mens naarmate de aardse mens verder is ontwikkeld. Een alchemist
zegt:
Het werk wordt voltooid overeenkomstig de deugd van
lichaam, ziel en geest, want het lichaam zou nooit doordringbaar zijn
als de geest er niet was, en ook zou de geest niet altijd
in zijn bovenvolmaakte staat blijven als er geen lichaam was, en evenmin
zouden deze twee op elkaar kunnen inwerken zonder de ziel, want
de geest is iets onzichtbaars, en verschijnt nooit zonder omhulsel,
en dat omhulsel is de ziel.31
De ‘vuurfilosofen’ beweerden zoals hun leider, Robert Fludd,
zegt, dat sympathie het kind is van het licht, en ‘antipathie
zijn ontstaan dankt aan de duisternis’. Bovendien onderwezen ze
evenals andere kabbalisten dat ‘tegenstellingen in de natuur ontstaan
uit één eeuwige essentie, of uit de wortel van alle dingen’.
De eerste oorzaak is dus de bron van zowel goed als kwaad. De schepper
– die niet de hoogste God is – is de vader van
de stof, die slecht is, en ook van de geest die uit de hoogste,
onzichtbare oorzaak emaneert, en door hem heengaat als door een voertuig,
en het hele universum doordringt. Robertus de Fluctibus (Robert Fludd)
merkt op:
Het staat vast dat, omdat er in het universele organisme
een oneindig aantal zichtbare schepselen is, er ook een oneindige
verscheidenheid onzichtbare wezens van allerlei aard is. En dit was
de mysterieuze naam van God, die Mozes zo graag van hem [Jehovah]
wilde horen en leren kennen, toen hij van hem dit antwoord kreeg:
Jehovah is mijn eeuwige naam. Wat de andere naam betreft,
deze is zo zuiver en eenvoudig dat hij door de menselijke stem
niet kan worden uitgesproken of samengesteld, of op de juiste manier
tot uitdrukking kan worden gebracht . . . alle andere namen .
. . liggen geheel daarin besloten, want hij bevat de eigenschap van
zowel niet willen als willen, van gebrek en van
voorspoed, van dood en van leven, van vloek en van zegen, van goed
en van kwaad (hoewel idealiter niets in hem slecht is), van haat en
onenigheid, en daarom van sympathie en antipathie . . .32
Het laagst op de levensladder staan die onzichtbare wezens die door
de kabbalisten ‘elementaren’ worden genoemd. Hiervan bestaan
drie verschillende klassen. De hoogste in intelligentie en vaardigheid
zijn de zogenaamde aardgeesten, waarover we in andere gedeelten van
dit boek meer in detail zullen spreken. Het is voorlopig voldoende te
zeggen dat ze de larvae of schaduwen zijn van hen die op aarde leefden,
elk spiritueel licht weigerden, diep in de modder van de stof verzonken
bleven en stierven, en van hun zondige ziel heeft de goddelijke geest
zich geleidelijk losgemaakt. De tweede klasse bestaat uit de onzichtbare
tegenhangers van mensen die geboren zullen worden. Geen vorm –
van de hoogste tot de laagste – kan tot objectief bestaan komen
voordat het abstracte ideaal van die vorm – of zoals Aristoteles
het zou noemen de latentie van die vorm33
– tevoorschijn is geroepen. Voordat een kunstenaar een schilderij
schildert, bestaat elk onderdeel ervan reeds in zijn verbeelding; voordat
we een horloge kunnen waarnemen, moet het in abstracte vorm in het bewustzijn
van de horlogemaker hebben bestaan. Zo is het ook met toekomstige mensen.
Volgens de leer van Aristoteles hebben natuurlijke lichamen drie beginselen:
latentie, stof en vorm.34 Deze beginselen
kunnen op dit geval worden toegepast. De latentie van het kind dat gaat
komen, zullen we lokaliseren in het onzichtbare bewustzijn van de grote
architect van het heelal – want in de filosofie van Aristoteles
wordt latentie niet beschouwd als een beginsel in de samenstelling van
een lichaam, maar als een uiterlijke eigenschap bij de voortbrenging
ervan; want de voortbrenging is een verandering waardoor de stof overgaat
van de vorm die ze niet heeft naar de vorm die ze zal aannemen. Hoewel
de latentie van de vorm van het ongeboren kind – evenals van de
toekomstige vorm van het nog niet gemaakte horloge – datgene is
wat nog geen substantie of omvang of een bepaalde eigenschap heeft,
noch enige soort van bestaan is, is het toch iets dat is, hoewel
zijn contouren om te bestaan een objectieve vorm moeten aannemen; kortom,
het abstracte moet concreet worden. Zodra dus deze latentie van de stof
door kracht op de universele ether wordt overgebracht, wordt ze een
stoffelijke vorm, hoe verfijnd ook. Wanneer de moderne wetenschap leert
dat het menselijke denken ‘tegelijk met dit heelal de
stof van een ander heelal beïnvloedt’, hoe kan dan iemand
die in een intelligente eerste oorzaak gelooft, ontkennen dat het goddelijke
denken eveneens, volgens dezelfde energiewet, op onze gemeenschappelijke
middelaar, de universele ether – de wereldziel – wordt overgebracht?
En wanneer dat zo is, dan volgt daaruit dat het goddelijke denken, wanneer
het daar eenmaal is, zich objectief manifesteert, waarbij de energie
dan getrouw de contouren weergeeft van datgene waarvan de latentie eerst
in het goddelijke bewustzijn was geboren. Maar men moet het niet zo
opvatten dat dit denken stof schept. Het schept slechts het
plan voor de toekomstige vorm, terwijl de stof, die dient om dit ontwerp
te maken, altijd heeft bestaan en, als gevolg van evolutie, door een
reeks steeds verdergaande transformaties is voorbereid om een menselijk
lichaam te vormen. De vormen vergaan, de denkbeelden die ze schiepen,
en het materiaal dat er objectiviteit aan gaf, blijven bestaan. Deze
modellen, nog niet begiftigd met de onsterfelijke geest, zijn ‘elementalen’
– eigenlijk psychische embryo’s – die, wanneer
hun tijd aanbreekt, in de onzichtbare wereld sterven, en in deze zichtbare
wereld als kinderen worden geboren, waarbij ze die goddelijke adem,
die geest wordt genoemd, ontvangen die de mens tot een volmaakt geheel
maakt. Deze klasse kan niet objectief met mensen in contact
komen.
De derde klasse zijn de eigenlijke ‘elementalen’, die zich
nooit tot mensen ontwikkelen, maar als het ware een specifieke sport
op de levensladder innemen, en vergeleken met de andere eigenlijk natuurgeesten
of kosmische natuurkrachten moeten worden genoemd, omdat alle beperkt
zijn tot hun eigen element, en nooit de grenzen van andere overschrijden.
Tertullianus noemde hen de ‘vorsten van de krachten van de lucht’.
Men neemt aan dat deze klasse slechts een van de drie samenstellende
delen van de mens bezit. Ze hebben noch een onsterfelijke geest, noch
een tastbaar lichaam, maar slechts een astrale vorm, die in bijzondere
mate deel uitmaakt van het element waartoe ze behoren, en ook van de
ether. Ze zijn een combinatie van verfijnde stof en een rudimentair
verstand. Sommige zijn onveranderlijk, maar hebben toch geen afzonderlijke
individualiteit; ze handelen zogezegd gezamenlijk. Andere, tot bepaalde
elementen en soorten behorend, veranderen van vorm volgens een vaste
wet die door de kabbalisten wordt verklaard. Het meest vaste van hun
lichamen is gewoonlijk juist onstoffelijk genoeg om aan de waarneming
door ons fysieke gezichtsvermogen te ontsnappen, maar niet zo onstoffelijk
dat ze niet goed kunnen worden herkend door het innerlijke of helderziende
gezicht. Ze komen niet alleen in ether voor waarin ze alle kunnen leven,
maar ze kunnen die even gemakkelijk gebruiken en richten om fysieke
gevolgen teweeg te brengen als wij lucht of water voor hetzelfde doel
kunnen samendrukken met behulp van pneumatische en hydraulische apparaten;
en in dat werk worden ze graag bijgestaan door ‘menselijke elementaren’.
Meer dan dat; ze kunnen de ether zo verdichten dat ze hun lichaam tastbaar
maken, en dit door hun proteus-achtige vermogens elke gewenste gedaante
laten aannemen, door de beelden die ze in het geheugen van de aanwezige
personen afgedrukt vinden als voorbeeld te nemen. Het is niet nodig
dat een van de aanwezigen op dat moment denkt aan degene die wordt weergegeven.
Zijn beeld kan vele jaren geleden zijn verflauwd. Het bewustzijn ontvangt
een onuitwisbare indruk, zelfs van een toevallige kennismaking of van
personen die men slechts één keer heeft ontmoet. Zoals
het gedurende enige seconden blootstellen van de gevoelig gemaakte fotografische
plaat het enige is wat nodig is om voor onbepaalde tijd het beeld van
de poserende te behouden, zo is het ook met het bewustzijn.
Volgens de leer van Proclus behoorden de hoogste sferen, vanaf het
zenith van het heelal tot aan de maan, toe aan de goden of planeetgeesten,
overeenkomstig hun hiërarchieën en klassen. De hoogsten onder
hen waren de twaalf hyper-ouranioi, of bovenhemelse goden,
die hele legioenen ondergeschikte demonen onder hun bevel hadden. In
rang en macht worden ze direct gevolgd door de egkosmioi, de
interkosmische goden, die allen aan het hoofd staan van een groot aantal
demonen, die ze laten delen in hun macht die ze naar goeddunken van
de een op de ander overbrengen. Dit zijn blijkbaar de verpersoonlijkte
natuurkrachten in hun wisselwerking; laatstgenoemde worden dan voorgesteld
door de derde klasse of de ‘elementalen’, die we zojuist
hebben beschreven.
Verderop toont hij, op basis van het hermetische axioma over vormen
en oervormen, aan dat de lagere sferen evengoed hun onderverdelingen
en klassen van wezens hebben als de hoogste hemelsferen; eerstgenoemde
zijn steeds ondergeschikt aan de hogere. Hij dacht dat de vier elementen
alle vol zijn met demonen, beweerde met Aristoteles dat het
heelal vol is, en dat er in de natuur geen leegte is. De demonen van
de aarde, de lucht, het vuur en het water zijn van een elastische, etherische,
halflichamelijke essentie. Deze klassen doen dienst als middelaars tussen
goden en mensen. Hoewel minder intelligent dan de zesde orde
van de hogere demonen, heersen deze wezens direct over de elementen
en het organische leven. Ze leiden de groei, de bloei, de eigenschappen
en de verschillende veranderingen van de planten. Ze zijn de verpersoonlijkte
denkbeelden of deugden die uit de hemelse hule in de anorganische
stof worden uitgestort; en omdat het plantenrijk één trede
hoger staat dan het mineralenrijk, nemen deze emanaties van de hemelse
goden de vorm en het wezen van een plant aan; ze worden haar ziel.
Dat is het wat in de leer van Aristoteles de vorm wordt genoemd
in de drie beginselen van natuurlijke lichamen, door hem geclassificeerd
als latentie, stof en vorm. Zijn filosofie leert dat er naast de oorspronkelijke
stof nog een ander beginsel noodzakelijk is om de drie-ene aard van
elk deeltje te voltooien, en dit is vorm; een onzichtbaar, maar toch
in ontologische zin substantieel wezen, dat feitelijk verschilt van
de eigenlijke stof. Dus moet er in een dier of een plant – naast
de beenderen, het vlees, de zenuwen, de hersenen en het bloed bij het
dier, en het vruchtvlees, het weefsel, de vezels en het sap in de plant,
waarvan het bloed of het sap door te circuleren door de aderen en de
vezels al hun delen voedt; en naast de dierlijke geest, die het beginsel
van beweging is; en naast de chemische energie die in het groene blad
in levenskracht wordt omgezet – nog een substantiële vorm
zijn, die Aristoteles in het paard de ziel van het paard, Proclus
de demon van elk mineraal, elke plant of elk dier, en de middeleeuwse
filosofen de elementaren van de vier rijken noemden.
Dit alles wordt in onze eeuw als metafysica en grof bijgeloof beschouwd.
Toch ligt er volgens strikt ontologische beginselen in deze oude hypothesen
wel enige schijn van waarschijnlijkheid, de een of andere aanwijzing
voor de verbijsterende ‘ontbrekende schakels’ van de exacte
wetenschap. Deze is de laatste tijd zo dogmatisch geworden dat al wat
buiten het gezichtsveld van de inductieve wetenschap ligt verbeelding
wordt genoemd; we zien prof. Joseph Le Conte verklaren dat sommige van
de beste wetenschappers ‘het gebruik van de term ‘levenskracht’
of vitaliteit als een overblijfsel van bijgeloof belachelijk
maken’.35 De Candolle beveelt de term
‘levensbeweging’ aan in plaats van levenskracht,36
en bereidt op die manier een laatste wetenschappelijke sprong voor die
de onsterfelijke, denkende mens zal veranderen in een automaat met een
uurwerk erin. ‘Maar’, werpt Le Conte tegen, ‘kunnen
we ons beweging voorstellen zonder kracht? En als beweging bijzondere
kenmerken heeft, dan geldt dat ook voor de vorm van kracht.’
In de joodse kabbala stonden de natuurgeesten bekend onder de algemene
naam shedim, en ze waren in vier klassen verdeeld. De Perzen
noemden ze alle daeva’s; de Grieken betitelden ze zonder
onderscheid als demonen; de Egyptenaren kenden ze onder de
naam ifrieten. Volgens Kaiser geloofden de oude Mexicanen in
talrijke verblijfplaatsen van geesten; in één daarvan
werden de schimmen van onschuldige kinderen in afwachting van een definitief
oordeel ondergebracht; naar een andere in de zon gelegen plaats stegen
de dappere zielen van de helden op, terwijl de afzichtelijke schimmen
van onverbeterlijke zondaars werden veroordeeld om in wanhoop rond te
zwerven in onderaardse grotten, vastgehouden door de ketenen van de
aardse atmosfeer, niet bereid en niet in staat om zich te bevrijden.
Ze brachten hun tijd door met het in contact treden met stervelingen,
en degenen die hen konden zien schrik aan te jagen. Sommige Afrikaanse
stammen kennen ze onder de naam yowahoos. In het Indiase pantheon
zijn er niet minder dan 330 miljoen verschillende soorten geesten, waaronder
elementalen; voor laatstgenoemde gebruikten de brahmanen de term daitya’s.
Adepten weten dat deze wezens tot bepaalde hemelstreken worden aangetrokken
door iets van die mysterieuze eigenschap die de magneetnaald naar het
noorden laat draaien, en sommige planten aan dezelfde aantrekking laat
gehoorzamen. Men gelooft ook dat elk van de verschillende soorten een
bijzondere voorkeur heeft voor een bepaald temperament bij de mens,
en daarover gemakkelijker macht uitoefent dan over andere. Zo zou een
opvliegend, sloom, zenuwachtig of optimistisch individu gunstig of ongunstig
worden beïnvloed door toestanden van het astrale licht, voortvloeiend
uit verschillende aspecten van de planeten. Wanneer een ervaren astroloog,
na waarnemingen te hebben opgetekend die zich over een onbepaald aantal
jaren of eeuwen uitstrekken, tot dit algemene beginsel is gekomen, zou
hij slechts hoeven te weten welke planetaire aspecten zich op een bepaalde
vroegere datum voordeden, en zijn kennis van de opeenvolgende veranderingen
in de hemellichamen slechts hoeven toe te passen om met vrij grote nauwkeurigheid
de wisselingen in het lot van de persoon van wie de horoscoop was gevraagd,
te kunnen nagaan, en zelfs zijn toekomst te voorspellen. De nauwkeurigheid
van de horoscoop zou natuurlijk evenzeer afhangen van de kennis van
de occulte krachten en ontwikkelingsstadia van de natuur die de astroloog
had, als van zijn astronomische kennis.
Éliphas Lévi verklaart in zijn Dogme et rituel de
la haute magie vrij duidelijk de wet van de wederzijdse invloeden
tussen de planeten, en hun gezamenlijke invloed op het mineralen-, planten-
en dierenrijk, en op onszelf. Hij zegt dat de astrale atmosfeer van
dag tot dag en van uur tot uur even onophoudelijk verandert als de lucht
die we inademen. Hij citeert met instemming de leer van Paracelsus,
dat ieder mens, dier en plant uiterlijke en innerlijke bewijzen in zich
draagt van de invloeden die op het moment dat de kiem zich begon te
ontwikkelen overheersend waren. Hij herhaalt de oude kabbalistische
leer dat niets in de natuur onbelangrijk is, en dat zelfs zoiets kleins
als de geboorte van één kind op onze onbeduidende planeet
zijn uitwerking op het heelal heeft, evenals het hele universum op hem
reageert en invloed op hem uitoefent.
Hij merkt op:
De sterren zijn met elkaar verbonden door de krachten
van aantrekking, die ze in evenwicht houden en de oorzaak zijn van
hun regelmatige beweging door de ruimte. Dit netwerk van licht strekt
zich van alle sferen tot alle sferen uit, en er is op geen enkele
planeet ook maar één punt waaraan niet een van deze
onvernietigbare draden is verbonden. De juiste plaats en ook het uur
van de geboorte moeten dus door de ervaren astroloog worden vastgesteld;
wanneer hij dan een nauwkeurige berekening van de sterreninvloeden
heeft gemaakt, rest hem nog om de mogelijkheden van zijn positie in
het leven, de hulp of de belemmeringen die hij waarschijnlijk zal
ontmoeten . . . en zijn natuurlijke drang tot het vervullen van zijn
lot te berekenen.37
Hij beweert ook dat rekening moet worden gehouden met de individuele
kracht van de persoon, die aangeeft in hoeverre hij in staat is moeilijkheden
te overwinnen en ongunstige neigingen te onderdrukken, en zo zijn lot
vorm te geven, of passief af te wachten wat het blinde noodlot hem zal
brengen.
Als we het onderwerp vanuit het standpunt van de Ouden bekijken, zal
het ons, zoals men zal zien, een heel ander beeld geven dan het beeld
dat prof. Tyndall in zijn beroemde toespraak in Belfast schetst. Hij
zegt:
De macht en heerschappij over de natuurverschijnselen
werden toegeschreven aan bovenzinnelijke wezens die, hoe machtig en
onzichtbaar ook, niets anders waren dan een soort menselijke schepsels,
die misschien uit de mensheid waren voortgekomen en alle menselijke
hartstochten en lusten hadden behouden.
Om zijn standpunt kracht bij te zetten citeert Tyndall handig de bekende
passage uit Euripides in het werk van Hume: ‘De goden brengen
alles in de war, vermengen alles met het tegenovergestelde ervan, opdat
wij allen, uit onwetendheid en onzekerheid, hen des te meer zullen aanbidden
en vereren.’ Hoewel Euripides in de Chrysippus verschillende
pythagorische leringen verkondigt, wordt hij toch door alle oude schrijvers
als onorthodox beschouwd; daarom steunt het citaat uit het werk van
deze filosoof Tyndalls redenering volstrekt niet.
Over de menselijke geest hadden de filosofen uit de oudheid
en de middeleeuwse kabbalisten in het algemeen dezelfde denkbeelden,
hoewel deze in details verschilden, zodat de leer van de een als de
leer van de ander kan worden beschouwd. Het belangrijkste verschil betrof
de plaats die aan de onsterfelijke of goddelijke geest van de mens werd
toegekend. Terwijl de oude neoplatonisten beweerden dat de augoeides
nooit als persoon in de levende mens afdaalt, maar alleen min of meer
zijn glans op de innerlijke mens – de astrale ziel – uitstraalt,
beweerden de kabbalisten van de middeleeuwen dat de geest zich uit de
oceaan van licht en geest losmaakte en de ziel van de mens binnentrad,
waar hij gedurende het leven in het astrale omhulsel opgesloten bleef.
Dit verschil was het gevolg van het feit dat de christelijke kabbalisten
min of meer in de dode letter van de allegorie van de val van de mens
geloofden. Ze zeiden dat de ziel door de val van Adam besmet was geraakt
met de stoffelijke wereld, of Satan. Vóór ze met de door
haar omsloten goddelijke geest in de tegenwoordigheid van de Eeuwige
kon verschijnen, moest ze zich zuiveren van de onzuiverheden van de
duisternis. Ze vergeleken
de in de ziel gevangen gehouden geest met een druppel
water die in een omhulsel van gelatine is opgesloten, en in de oceaan
wordt geworpen; zolang het omhulsel heel blijft, blijft de druppel
water afgezonderd; maak het omhulsel kapot, en de druppel wordt een
deel van de oceaan; zijn individuele bestaan is geëindigd. Zo
is het ook met de geest. Zolang hij is omsloten door zijn plastische
middelaar, de ziel, heeft hij een individueel bestaan. Maak het omhulsel
stuk, wat kan gebeuren als gevolg van de folteringen van een weggekwijnd
geweten, misdaad en een aangetast moreel, en de geest keert naar zijn
oorspronkelijke verblijf terug. Zijn individualiteit is weg.
Aan de andere kant beschouwden de filosofen die ‘de val in de
stof’ op hun eigen manier verklaarden, de geest als iets dat volkomen
van de ziel verschilt. Ze erkenden zijn aanwezigheid in het astrale
omhulsel slechts voor zover het de spirituele emanaties of stralen van
‘de schijnende’ betrof. Mens en ziel moesten hun onsterfelijkheid
veroveren door naar het éénzijn op te stijgen, waarmee
ze, indien ze slaagden, ten slotte werden verbonden, en waarin ze, om
zo te zeggen, werden opgenomen. De individualisatie van de mens na de
dood hing af van de geest, niet van zijn ziel en zijn lichaam. Hoewel
het woord ‘persoonlijkheid’, in de zin waarin het gewoonlijk
wordt opgevat, iets absurds is wanneer men het letterlijk toepast op
onze onsterfelijke essentie, is laatstgenoemde toch een afzonderlijke
entiteit, en noodzakelijkerwijs onsterfelijk en eeuwig; en wanneer,
zoals bij reddeloos verloren misdadigers, de glinsterende draad die
vanaf het moment van de geboorte van een kind de geest aan de ziel verbindt,
met geweld knapt, en de ontlichaamde entiteit het lot moet delen van
de lagere dieren – namelijk om langzamerhand in de ether te worden
opgelost en zijn individualiteit vernietigd te zien – zelfs dan
blijft de geest een afzonderlijk wezen. Hij wordt een planeetgeest,
een engel; want de goden van de heidenen of de aartsengelen van
de christenen, de rechtstreekse emanaties van de eerste oorzaak,
waren, ondanks de gewaagde bewering van Swedenborg, nooit
mensen en zullen dat ook nooit worden, tenminste niet op onze planeet.
Deze indeling is in alle eeuwen het struikelblok van de metafysici
geweest. De hele esoterie van de boeddhistische filosofie is gebaseerd
op deze mysterieuze leer, die door zo weinig mensen wordt begrepen,
en door veel knappe wetenschappers zo volkomen verkeerd wordt voorgesteld.
Zelfs metafysici zijn te veel geneigd om het gevolg met de oorzaak te
verwarren. Iemand kan onsterfelijkheid hebben bereikt, en eeuwig hetzelfde
innerlijke zelf blijven dat hij op aarde was, maar dit betekent
niet noodzakelijkerwijs dat hij de meneer Smit of De Bruin moet blijven
die hij op aarde was of anders zijn individualiteit verliest. Daarom
kunnen de astrale ziel en het aardse lichaam van de mens in het duistere
hiernamaals in de kosmische oceaan van verfijnde elementen worden opgenomen,
en ophouden zijn ego te voelen wanneer dit ego het
niet verdiende om naar grotere hoogten te stijgen; en de goddelijke
geest kan toch een onveranderde entiteit blijven, hoewel deze aardse
ervaring van zijn emanaties op het moment van de scheiding van het onwaardige
voertuig misschien volledig wordt uitgewist.
Wanneer de ‘geest’ of het goddelijke deel van de ziel eeuwig
als een afzonderlijk wezen heeft voorbestaan, zoals Origenes, Synesius
en andere christelijke kerkvaders en filosofen onderwezen, en als hij
hetzelfde is als de metafysisch-objectieve ziel en niets anders dan
dat, hoe kan hij dan iets anders dan eeuwig zijn? En wat doet het er
in zo’n geval toe of de mens een dierlijk of een zuiver leven
leidt, indien hij – wat hij ook doet – zijn individualiteit
nooit kan verliezen? Deze leer is even verderfelijk in haar gevolgen
als die van het plaatsvervangend lijden. Indien dit laatste dogma, met
het onjuiste denkbeeld dat we allemaal onsterfelijk zijn, in zijn ware
licht aan de wereld was verklaard, dan zou de mensheid door de verspreiding
ervan beter zijn geworden. Misdaad en zonde zouden worden vermeden,
niet uit angst voor aardse straf of een belachelijke hel, maar ter wille
van wat in het diepst van onze innerlijke natuur is geworteld, namelijk
het verlangen naar een individueel en afzonderlijk leven na de dood,
de nadrukkelijke verzekering dat we dat niet kunnen verkrijgen tenzij
we ‘het koninkrijk van de hemel met geweld nemen’, en de
overtuiging dat noch menselijke gebeden, noch het bloed van een ander
mens ons zal redden van individuele vernietiging na de dood, tenzij
we ons gedurende ons aardse leven krachtig verbinden met onze eigen
onsterfelijke geest – onze god.
Volgens Pythagoras, Plato, Timaeus van Locris, en de hele Alexandrijnse
school is de ziel voortgekomen uit de universele wereldziel, en laatstgenoemde
is volgens hun eigen leringen de ether – iets van zo’n verfijnde
aard dat deze alleen door ons innerlijke gezicht kan worden waargenomen.
Daarom kan deze niet de essentie van de monas of oorzaak zijn,
omdat de anima mundi slechts het gevolg, de objectieve emanatie van
eerstgenoemde is. De menselijke geest en de ziel hebben beide een voorbestaan.
Maar terwijl eerstgenoemde bestaat als een afzonderlijke entiteit, een
individualisatie, bestaat de ziel als voorbestaande stof, een onwetend
deel van een intelligent geheel. Beide werden oorspronkelijk gevormd
uit de eeuwige oceaan van licht, maar – zoals de theosofen het
uitdrukten – er is zowel een zichtbare als een onzichtbare geest
in vuur. Ze maakten onderscheid tussen de dierlijke en de goddelijke
ziel. Empedocles was ervan overtuigd dat alle mensen en dieren twee
zielen bezitten, en we zien bij Aristoteles dat hij de ene de redenerende
ziel noemt – νοῦς – en de andere
de dierlijke ziel – ψυχή. Volgens deze
filosofen komt de redenerende ziel van buiten uit de universele
ziel, en de andere van binnenuit. Dit goddelijke, hoogste gebied,
waarin zij de onzichtbare, hoogste godheid plaatsten, werd door hen
(door Aristoteles zelf) als een vijfde element beschouwd, zuiver spiritueel
en goddelijk, terwijl de eigenlijke anima mundi beschouwd werd als samengesteld
uit een fijn, vurig en etherisch iets, dat door het gehele heelal is
verspreid – kortom: ether. De stoïcijnen, de grootste materialisten
uit de oudheid, verklaarden dat de onzichtbare God en de goddelijke
ziel (geest) vrij waren van zo’n stoffelijke aard. Hun tegenwoordige
commentatoren en bewonderaars grepen gretig de gelegenheid aan om op
die uitspraak de veronderstelling te baseren dat de stoïcijnen
noch in God noch in een ziel geloofden. Maar Epicurus die met zijn leer
– die direct in strijd is met de tussenkomst van een opperwezen
en goden bij het vormen of besturen van de wereld – wat atheïsme
en materialisme betreft veel verder ging dan de stoïcijnen, leerde
niettemin dat de ziel een verfijnde, tere essentie heeft, gevormd uit
de gladste, rondste en meest verfijnde atomen; en deze beschrijving
brengt ons weer bij dezelfde verfijnde ether. Arnobius, Tertullianus,
Irenaeus en Origenes dachten, ondanks hun christendom, met de meer moderne
Spinoza en Hobbes, dat de ziel stoffelijk is, hoewel van zeer fijne
aard.
De leer dat het mogelijk is zijn ziel en dus zijn individualiteit te
verliezen, is in strijd met de ideële theorieën en de vooruitstrevende
denkbeelden van sommige spiritisten, hoewel Swedenborg haar volledig
aanneemt. Ze zullen nooit de kabbalistische leer onderschrijven, die
zegt dat individueel leven na de dood alleen kan worden verkregen door
zich te houden aan de wet van harmonie, en dat hoe verder de mens zich
innerlijk en uiterlijk verwijdert van deze bron van harmonie die in
onze goddelijke geest zijn oorsprong heeft, des te moeilijker het is
om dat terrein te herwinnen.
Terwijl de spiritisten en aanhangers van het christendom weinig of
geen inzicht hebben in het feit van de mogelijke dood en de vernietiging
van de menselijke persoonlijkheid door het scheiden van het onsterfelijke
van het sterfelijke deel, begrijpen de aanhangers van Swedenborg het
volledig. Een van de meest gerespecteerde predikanten van de Nieuwe
Kerk, Eerw. Chauncey Giles, dd, in New
York, lichtte dit punt onlangs in een openbare lezing als volgt toe:
De fysieke dood, of de dood van het lichaam, is een voorziening in het
goddelijke stelsel ten bate van de mens door middel waarvan hij de hogere
doeleinden van zijn bestaan bereikt. Maar er is een andere dood die
een verbreking vormt van de goddelijke orde, en de vernietiging van
elk menselijk element in het wezen van de mens, en van elke kans op
menselijk geluk. Dit is de spirituele dood, die plaatsheeft vóór
de ontbinding van het lichaam. ‘Er kan een grote ontwikkeling
van het verstand van de mens plaatsvinden, zonder dat die ontwikkeling
gepaard gaat met een sprankje liefde voor God, of met onzelfzuchtige
liefde voor de mens.’ Wanneer iemand liefde voor zichzelf, en
voor de wereld met haar genoegens, gaat koesteren, en de goddelijke
liefde voor God en zijn medemens verliest, dan vervalt hij van leven
tot dood. De hogere beginselen die de essentiële elementen van
hem als mens vormen, sterven af, en hij leeft alleen op het gebied van
zijn lagere vermogens. Fysiek bestaat hij, maar spiritueel is hij dood.
Voor alles wat tot het hogere en als enige blijvende deel van zijn bestaan
behoort is hij even dood als zijn lichaam – wanneer de geest het
heeft verlaten – dood is voor alle activiteiten, genoegens en
gewaarwordingen van de wereld. Deze spirituele dood is het gevolg van
ongehoorzaamheid aan de wetten van het spirituele leven, waarop dezelfde
straf volgt als op ongehoorzaamheid aan de wetten van het stoffelijke
leven. Maar diegenen die spiritueel dood zijn, hebben nog hun genoegens;
ze hebben hun verstandelijke gaven en vermogens en dingen waarmee ze
zich intensief bezighouden. Ze koesteren alle dierlijke genoegens, en
voor grote aantallen mannen en vrouwen vormen ze het hoogste ideaal
van menselijk geluk. Het onvermoeibaar nastreven van rijkdom, van vermaak
en de genoegens van sociaal verkeer, van het aankweken van goede omgangsvormen,
een goede smaak in kleding, het beklimmen van de maatschappelijke ladder,
en van wetenschappelijk aanzien, bedwelmen en verrukken deze levende
doden; maar, merkt de welsprekende predikant op, ‘deze schepsels
met al hun bevalligheden, rijke gewaden en schitterende prestaties zijn
dood in het oog van de Heer en de engelen, en wanneer ze volgens de
enige ware en onveranderlijke maatstaf worden beoordeeld, leven ze net
zomin als skeletten waarvan het vlees tot stof is geworden’. Een
hoge ontwikkeling van de verstandelijke vermogens wijst nog niet op
een spiritueel en waarachtig leven. Veel van onze grote wetenschappers
zijn slechts levende lijken; ze hebben geen spiritueel inzicht, omdat
hun geest hen heeft verlaten. Zo zouden we alle eeuwen kunnen doornemen,
alle activiteiten kunnen onderzoeken, alle menselijke verworvenheden
wegen, en alle maatschappelijke vormen aan een onderzoek onderwerpen,
en overal zouden we deze mensen die spiritueel dood zijn aantreffen.
Pythagoras onderwees dat het hele heelal één groot stelsel
van wiskundig juiste combinaties is. Plato toont aan dat de godheid
meetkundig te werk gaat. De wereld wordt gaande gehouden door
dezelfde wet van evenwicht en harmonie, volgens welke ze is opgebouwd.
De middelpuntzoekende kracht zou zich zonder de middelpuntvliedende
kracht bij de harmonische omwentelingen van de bollen niet kunnen manifesteren;
alle vormen zijn het product van deze tweevoudige kracht in de natuur.
Ter verduidelijking van ons voorbeeld zouden we dus de geest de middelpuntvliedende
en de ziel de middelpuntzoekende spirituele energieën kunnen noemen.
Wanneer ze in volmaakte harmonie zijn, brengen beide krachten één
gevolg teweeg; verbreek of beschadig de middelpuntzoekende beweging
van de aardse ziel die naar het middelpunt neigt dat haar aantrekt,
houd haar vooruitgang tegen door haar te belasten met een groter gewicht
aan stof dan ze dragen kan, en de harmonie van het geheel, die haar
leven was, wordt vernietigd. Individueel leven kan slechts voortduren
wanneer het door deze tweevoudige kracht wordt gesteund. De minste afwijking
van de harmonie schaadt het; wanneer deze is verstoord, zonder enige
kans op herstel, gaan de krachten uiteen, en wordt de vorm langzamerhand
vernietigd. Na de dood van ontaarde en slechte mensen breekt een kritiek
moment aan. Indien tijdens het leven de laatste wanhopige poging van
het innerlijke zelf om zich te verenigen met de zwak glinsterende straal
van zijn goddelijke ouder wordt genegeerd, indien deze straal hoe langer
hoe meer door de dikker wordende korst van stof wordt buitengesloten,
dan volgt de ziel, wanneer ze eenmaal van het lichaam is bevrijd, haar
aardse neigingen, en wordt magnetisch aangetrokken tot, en gehouden
binnen de dikke mist van de stoffelijke atmosfeer. Dan zinkt ze steeds
verder naar omlaag, totdat ze, eenmaal tot bewustzijn teruggekeerd,
ontdekt dat ze zich bevindt in wat de Ouden de Hades noemden.
De vernietiging van zo’n ziel vindt nooit onmiddellijk plaats;
het kan wel eeuwen duren, want de natuur werkt nooit met sprongen of
schokken, en omdat de astrale ziel uit elementen is gevormd, moet de
wet van de evolutie haar tijd afwachten. Dan begint de vreselijke wet
van vergelding, de yin-yuan van de boeddhisten.
Deze klasse van geesten wordt ter onderscheiding van de andere klassen
‘aardse’ elementaren genoemd, zoals we in het inleidende
hoofdstuk duidelijk hebben gemaakt. In het Oosten staan ze bekend als
de ‘broeders van de schaduw’. Ze zijn sluw, laag en wraakzuchtig,
en terwijl ze proberen hun lijden op de mensheid te verhalen, worden
ze vampiers, spoken en uitstekende toneelspelers, tot ze ten slotte
worden vernietigd. Ze zijn de belangrijkste ‘sterren’ op
het grote spiritistische toneel van ‘materialisatie’; ze
brengen die verschijnselen teweeg met behulp van de meer intelligente
onder de als ‘elementalen’ geboren wezens, die rondzweven
en hen met genoegen in hun eigen sferen welkom heten. De grote Duitse
kabbalist Heinrich Khunrath geeft op een plaat in zijn zeldzame werk,
Amphitheatrum sapientiae aeternae, afbeeldingen van de vier
klassen van deze menselijke ‘elementaren’. Wanneer een adept
eenmaal de drempel van het heiligdom van de inwijding heeft overschreden,
eenmaal ‘de sluier van Isis’, de mysterieuze en jaloerse
godin, heeft opgelicht, hoeft hij nergens bang voor te zijn, maar tot
die tijd is hij voortdurend in gevaar.
Hoewel Aristoteles zelf, vooruitlopend op de huidige fysiologen, het
menselijk verstand als een stoffelijke substantie beschouwde, en de
hylozoïsten bespotte, geloofde hij toch volkomen in het bestaan
van een ‘dubbele’ ziel, of geest en ziel.38
Hij lachte om Strabo, omdat deze dacht dat stofdeeltjes per se in voldoende
mate leven en bewustzijn in zich konden hebben om trapsgewijs zo’n
veelvormige wereld tot stand te kunnen brengen als de onze.39
Aristoteles heeft aan een grondige studie van de Ethische fragmenten
van Pythagoras de verheven normen en waarden van zijn nichomachiaanse
ethiek te danken, want het kan gemakkelijk worden aangetoond dat die
fragmenten de bron waren waaruit hij zijn denkbeelden had geput, al
had hij misschien niet gezworen ‘bij degene die de tetraktis had
bedacht’40. Maar wat weten we met
zekerheid over Aristoteles? Zijn filosofie is zo diepzinnig dat hij
het voortdurend aan de lezers overlaat om de ontbrekende schakels in
zijn logische conclusies met hun eigen verbeelding aan te vullen. Bovendien
weten we dat zijn werken, vóór ze onze wetenschappers
bereikten, die genieten van zijn schijnbaar atheïstische argumenten
ter verdediging van zijn leer over het noodlot, door te veel handen
zijn gegaan om zuiver te blijven. Van Theophrastus, zijn erflater, gingen
ze over op Neleus, wiens erfgenamen ze bijna 150 jaar lang in onderaardse
kelders lieten beschimmelen;41 daarna, zo
vernemen we, werden zijn manuscripten overgeschreven en verspreid door
Apellicon van Teos, die de onleesbaar geworden gedeelten met zijn eigen
gissingen aanvulde, waarvan vele waarschijnlijk uit de diepten van zijn
innerlijk bewustzijn werden geput. De wetenschappers van de 19de eeuw
zouden ongetwijfeld veel hebben aan het voorbeeld van Aristoteles, als
ze er evenzeer naar verlangden om hem in de praktijk na te volgen als
om zijn inductieve methode en materialistische theorieën de platonisten
naar het hoofd te slingeren. We nodigen hen uit even zorgvuldig feiten
te verzamelen als hij deed, in plaats van die feiten te ontkennen waarover
ze niets weten.
Wat we in het inleidende hoofdstuk en elders over mediums en de neiging
van hun mediumschap hebben gezegd, is niet op gissingen maar op werkelijke
ervaring en waarneming gebaseerd. Er is bijna geen aspect van het mediumschap,
van welke aard ook, waarvan we in de afgelopen 25 jaar in verschillende
landen geen voorbeelden hebben gezien. India, Tibet, Borneo, Thailand,
Egypte, Klein-Azië, Noord- en Zuid-Amerika en andere delen van
de wereld hebben alle aan ons hun bijzondere soort mediamieke verschijnselen
en magische vermogens getoond. Onze verschillende ervaringen hebben
ons twee belangrijke waarheden geleerd, namelijk: dat voor het uitoefenen
van laatstgenoemde, persoonlijke zuiverheid en een getrainde en onverzettelijke
wil onmisbaar zijn, en dat spiritisten zich nooit kunnen overtuigen
van de echtheid van mediamieke manifestaties, tenzij deze plaatsvinden
in het licht en onder zodanige redelijke proefvoorwaarden dat een poging
tot bedrog onmiddellijk zou worden ontdekt.
Bang om verkeerd te worden begrepen, zouden we willen opmerken dat,
terwijl fysieke verschijnselen in de regel door de natuurgeesten uit
eigen beweging en voor hun eigen genoegen worden teweeggebracht, goede
ontlichaamde menselijke geesten in uitzonderlijke omstandigheden
(zoals het sterke verlangen van een zuiver hart, of het zich onverwachts
voordoen van gunstige omstandigheden) hun aanwezigheid door middel van
elk verschijnsel behalve door persoonlijke materialisatie kunnen
laten blijken. Maar het moet wel een heel krachtige aantrekking zijn,
die een zuivere, ontlichaamde geest vanuit zijn schitterende verblijf
kan aantrekken naar de vuile atmosfeer waaruit hij bij het verlaten
van zijn aardse lichaam ontsnapte.
Magiërs en theürgische filosofen verzetten zich krachtig
tegen ‘het oproepen van zielen’. ‘Breng haar [de ziel]
niet tevoorschijn, opdat ze bij haar vertrek niet iets meeneemt’,
zegt Psellus.42
Het past u niet ze te aanschouwen voordat uw lichaam
is ingewijd,
Omdat ze de zielen van de niet-ingewijden strikken door ze steeds
te verleiden,
zegt een andere filosoof.43
Ze verzetten zich om verschillende goede redenen ertegen. 1. ‘Het
is bijzonder moeilijk een goede demon van een kwade te onderscheiden’,
zegt Iamblichus. 2. Wanneer een menselijke ziel erin slaagt door de
dichtheid van de aardse atmosfeer heen te dringen (die voor haar altijd
benauwend en vaak weerzinwekkend is) bestaat nog steeds het gevaar dat
de ziel niet in de nabijheid van de stoffelijke wereld kan komen zonder
te kunnen vermijden ‘bij het vertrek iets ervan mee te nemen’,
dat wil zeggen haar zuiverheid te bezoedelen, waarvoor ze na haar vertrek
min of meer moet lijden. Daarom zal de ware theürg vermijden deze
zuivere bewoner van de hogere sfeer meer leed aan te doen dan in het
belang van de mensheid volstrekt noodzakelijk is. Alleen de zwarte magiër
dwingt door krachtige bezweringsformules de bevlekte zielen van de doden
die een slecht leven hebben geleid en die bereid zijn hem bij zijn zelfzuchtige
plannen behulpzaam te zijn, om te verschijnen. Over het contact met
de augoeides, door middel van de mediamieke vermogens van subjectieve
mediums, spreken we op een andere plaats. De theürgen gebruikten
chemicaliën en mineralen om kwade geesten te verjagen. Van laatstgenoemde
was een steen, μνίζουριν
genaamd, een van de krachtigste middelen.
Wanneer u een aardse demon ziet naderen,
Spreek dan de naam uit van, en offer de steen mnizourin,
zegt een orakel van Zarathoestra.44
Om nu van de hoogte van de theürgisch-magische dichtkunst af te
dalen naar de ‘onbewuste’ magie van deze 19de eeuw, en het
proza van een tegenwoordige kabbalist, zullen we deze bespreken aan
de hand van het volgende:
In dr. Morins Journal de magnétisme dat enkele jaren
geleden in Parijs werd uitgegeven, in de tijd toen de ‘tafeldans’
in Frankrijk een rage was, werd een merkwaardige brief gepubliceerd.
De anonieme auteur schreef:
Geloof me, mijnheer, er zijn geen geesten, geen spoken,
geen engelen, geen demonen opgesloten in een tafel; maar
toch kunnen ze er alle in worden gevonden, want dat hangt af van onze
eigen wil en onze verbeelding. . . . Dit mensabulisme45
[tafeldans] is een oud verschijnsel dat door ons, mensen van deze
tijd, verkeerd wordt begrepen, maar dat toch natuurlijk is, en in
de natuurkunde en de psychologie thuishoort; helaas moest het onbegrijpelijk
blijven tot de ontdekking van elektriciteit en heliografie, omdat
we, ter verklaring van een feit van spirituele aard, ons moeten baseren
op een overeenkomstig feit van stoffelijke aard. . . .
Zoals we allemaal weten, kunnen niet alleen voorwerpen
maar ook hun spiegelbeelden indrukken op de daguerreotype-plaat achterlaten.
Het bedoelde verschijnsel, dat men mentale fotografie zou
moeten noemen, veroorzaakt, naast werkelijkheden, ook de
dromen van onze verbeelding, en wel zo getrouw dat we heel vaak niet
in staat zijn een kopie van iemand die aanwezig is, te onderscheiden
van een negatief, verkregen op basis van een afbeelding.
. . .
Het magnetiseren van een tafel of van een
mens is in zijn gevolgen volkomen identiek; het is het verzadigen
van een ander lichaam, hetzij door intelligente levenselektriciteit,
of door de gedachten van de magnetiseur en van de aanwezigen.
Niets kan hiervan een beter of nauwkeuriger beeld geven dan een batterij,
die de vloeistof op haar geleider verzamelt, en daaraan een ruwe
kracht ontleent, die zich in lichtvonken, enz., manifesteert. Zo verkrijgt
de in een geïsoleerd lichaam opgehoopte elektriciteit een aan de
actie gelijkstaand vermogen tot reactie, hetzij om op te laden, te magnetiseren,
te ontbinden, te doen ontvlammen, of haar trillingen ver weg te ontladen.
Dit zijn de zichtbare uitwerkingen van de blinde of ruwe elektriciteit,
die door blinde elementen wordt teweeggebracht; het woord blind werd
door de tafel zelf gebruikt in tegenstelling tot de intelligente
elektriciteit. Maar er bestaat blijkbaar een daarmee overeenkomende
elektriciteit die door de hersensubstantie van de mens wordt voortgebracht;
deze zielselektriciteit, deze spirituele, universele ether
– die de omringende tussennatuur van het metafysische heelal,
of beter gezegd van het niet-stoffelijke heelal, is –
moet door de wetenschap worden bestudeerd vóór ze het
bestaan ervan erkent, en omdat ze er niets over weet, zal ze, tot dit
wel het geval is, nooit iets van het grote verschijnsel van het leven
begrijpen.
Het schijnt dat de hersenelektriciteit, om zich te
kunnen manifesteren, de hulp nodig heeft van de gewone statische elektriciteit;
wanneer deze in de atmosfeer ontbreekt – bijvoorbeeld wanneer
de lucht heel vochtig is – kunt u noch van tafels noch van mediums
iets gedaan krijgen. . . .
Het is niet nodig dat de gedachten in de hersenen
van de aanwezigen heel nauwkeurig worden geformuleerd; de tafel
ontdekt en formuleert ze zelf, in proza of dichtvorm, maar
altijd juist; de tafel heeft tijd nodig om een vers te maken; ze begint,
dan wist ze een woord uit, verbetert het, en stuurt soms het epigram
naar ons terug . . . wanneer de aanwezigen elkaar sympathiek gezind
zijn, maakt zij grappen en lacht met ons, zoals ieder levend
mens zou kunnen doen. Wat de dingen van de buitenwereld betreft, moet
ze zich evengoed als wijzelf met veronderstellingen tevredenstellen;
zij [de tafel] ontwerpt filosofische stelsels, en bespreekt
en verdedigt die zoals de slimste redenaar zou kunnen doen. Kortom,
ze schept voor zichzelf een geweten en een verstand, die haar feitelijk
toebehoren, maar uit het materiaal dat ze in ons aantreft. . . .
De Amerikanen zijn ervan overtuigd dat ze met hun
doden spreken; sommigen denken [nauwkeuriger gezegd] dat het geesten
zijn, anderen houden ze voor engelen, weer anderen voor duivels .
. . terwijl het [de intelligentie] de vorm aanneemt die past
in ieders overtuiging en vooropgezette mening; dit gold ook voor de
ingewijden van de tempels van Serapis, van Delphi en andere theürgisch-medische
instellingen van dezelfde soort. Ze waren van te voren overtuigd dat
ze met hun goden in contact zouden treden, en zij slaagden
altijd daarin.
Wij die de waarde van het verschijnsel goed kennen
. . . zijn volkomen zeker ervan dat we, na de tafel met onze magnetische
uitstroming te hebben geladen, een intelligentie in het leven
hebben geroepen of geschapen, gelijk aan de onze, die evenals wij
met een vrije wil is begiftigd, die met een hoge graad van helderheid
met ons kan spreken en redeneren, waarbij we in aanmerking nemen dat
de resultante sterker is dan het individu, of beter gezegd dat het
geheel groter is dan een deel ervan. . . . We moeten Herodotus niet
beschuldigen van het vertellen van leugens wanneer hij de vreemdste
gebeurtenissen meedeelt, want we moeten ze als even waar en juist
beschouwen als de andere historische feiten die men bij alle heidense
schrijvers van de oudheid kan vinden. . . .
Het verschijnsel is zo oud als de wereld. . . . De
priesters van India en China hielden zich er al vóór
de Egyptenaren en de Grieken mee bezig. Primitieve volkeren en de
Eskimo’s zijn er goed mee bekend. Het is het verschijnsel van
geloof, de enige bron van alle wonderen. ‘Het geschiede u overeenkomstig
uw geloof.’ Hij die deze diepzinnige leer verkondigde,
was werkelijk het geïncarneerde woord van de waarheid; hij bedroog
zichzelf niet en wilde anderen niet bedriegen; hij verkondigde een
axioma dat we hier herhalen, zonder veel hoop dat we zullen meemaken
dat het wordt aangenomen.
De mens is een microkosmos, of een kleine wereld;
hij draagt een deel van het grote Al in zich – in een
chaotische toestand. De taak van onze halfgoden is om door onophoudelijke,
verstandelijke en fysieke inspanning het deel dat hun toebehoort daaruit
te bevrijden. Ze hebben hun taak te vervullen – namelijk het
voortdurend uitvinden van nieuwe voortbrengselen, van een nieuwe ethiek
en het op juiste wijze rangschikken van de ruwe en vormloze stof die
hun door de schepper wordt verschaft, die hen schiep naar zijn eigen
beeld, opdat zij op hun beurt zouden scheppen, en op die manier het
werk van de schepping hier zouden afmaken; een enorm werk, dat pas
kan worden voltooid wanneer het geheel zo volmaakt zal worden
dat het aan God zelf gelijk zal zijn, en zo zelfstandig zal kunnen
overleven. We staan nu nog ver van dat beslissende moment af, want
we kunnen gerust zeggen dat alles op onze aardbol, wat organisaties,
hulpmiddelen en voortbrengselen betreft, nog moet worden gedaan, ongedaan
moet worden gemaakt, en moet worden overtroffen.
Mens non solum agitat sed creat
molem.46
We leven in dit leven in een ons omringend, verstandelijk
centrum, waarin mensen en voorwerpen in een noodzakelijke, voortdurende
wisselwerking met elkaar staan; elk stel hersenen is een zenuwknoop,
een station van een universele neurologische telegraaf, dat
door de gedachtetrillingen in voortdurend contact staat met het centraal
station en andere stations.
De spirituele zon schijnt voor de zielen, zoals de
stoffelijke zon schijnt voor de lichamen, want het heelal is dubbel,
en volgt de wet van de paren. De onwetende telegrafist legt de goddelijke
berichten verkeerd uit, en levert ze vaak op een verkeerde en belachelijke
manier af. Alleen studie en ware wetenschap kunnen het bijgeloof en
de onzin vernietigen, die door de onwetende uitleggers – aangesteld
bij de stations van onderwijs van elk volk van deze wereld
– worden verspreid. Deze blinde verklaarders van het verbum,
het woord, hebben altijd geprobeerd
hun leerlingen de verplichting op te leggen om, zonder nader onderzoek,
te zweren op alles wat de leermeester heeft gezegd.
Helaas! Méér zouden we niet verlangen
indien ze een juiste weergave zouden geven van de innerlijke
stemmen die iemand nooit bedriegen, tenzij hij een leugenachtige
geest in zich heeft. ‘Het is onze plicht’, zeggen
ze, ‘orakels te verklaren; we hebben als enigen daarvoor de
opdracht vanuit de hemel ontvangen; de geest blaast waarheen hij wil,
en hij blaast alleen op ons.’
Hij blaast op iedereen, en de stralen van
het spirituele licht verlichten elk geweten . . . en wanneer alle
lichamen en alle zielen dit tweevoudige licht in gelijke mate zullen
weerspiegelen, zullen de mensen heel wat helderder zien dan nu.
We hebben bovenstaande fragmenten wegens hun grote originaliteit en
waarheidszin vertaald en geciteerd. We kennen de schrijver; hij heeft
de reputatie een groot kabbalist te zijn, en enkele vrienden kennen
hem als een waarheidlievend en eerlijk man.
De brief bewijst bovendien dat de schrijver een goede en zorgvuldige
studie heeft gemaakt van de kameleonachtige aard van de intelligenties
die spiritistische seances leiden. Dat ze van dezelfde soort en klasse
zijn als die waarvan in de oudheid zo vaak melding wordt gemaakt, is
aan even weinig twijfel onderhevig als dat het tegenwoordige mensengeslacht
van dezelfde aard is als de mensen in de tijd van Mozes. Subjectieve
manifestaties worden onder harmonische omstandigheden teweeggebracht
door die wezens die in de oudheid bekendstonden als de ‘goede
demonen’. Soms, maar zelden, brengen de planeetgeesten –
wezens in een ander ontwikkelingsstadium dan het onze – ze teweeg;
soms gebeurt dit door de geesten van onze overleden, geliefde vrienden,
soms door natuurgeesten van een of meer van de talloze stammen, maar
meestal aardse elementaire geesten, ontlichaamde slechte mensen, de
diakka van A. Jackson Davis.
We zijn niet vergeten wat we elders over subjectieve en objectieve
mediamieke verschijnselen hebben geschreven. We houden het onderscheid
altijd in gedachte. Er zijn van beide soorten goede en slechte. Een
onzuiver medium zal even onvermijdelijk de slechte, verdorven, boosaardige
invloeden tot zijn onzuivere, innerlijke zelf aantrekken als een zuiver
medium de goede en zuivere invloeden aantrekt. Kan er een edeler voorbeeld
van laatstgenoemde soort medium worden gevonden dan de beminnelijke
barones Adelma von Vay uit Oostenrijk (geboren als gravin Wurmbrandt),
die door een correspondent van ons wordt omschreven als ‘de voorzienigheid
van haar omgeving’? Ze gebruikt haar mediamieke vermogen om zieken
te genezen en treurenden te troosten. Voor de rijken is ze een fenomeen,
maar voor de armen een zorgzame engel. Vele jaren zag en herkende ze
de natuurgeesten of kosmische elementaren, en ze bleken haar altijd
gunstig gezind. Maar dit was omdat ze een zuivere, goede vrouw was.
Andere correspondenten van de Theosophical Society zijn er niet zo goed
van afgekomen bij deze aapachtige en ondeugende wezens. Wat er in Havana
is gebeurd, en wat elders is beschreven, is hiervan een voorbeeld.
Hoezeer spiritisten hun bestaan ook in twijfel trekken, toch bestaan
die natuurgeesten werkelijk. Indien de gnomen, sylfen, salamanders en
undinen van de rozenkruisers in hun tijd bestonden, dan moeten ze ook
nu bestaan. Bulwer-Lyttons wachter op de drempel is een modern
denkbeeld, gevormd naar het oude voorbeeld van de sulanuth
van de Hebreeën en Egyptenaren, dat in het boek Jasher47
wordt genoemd.
De christenen gaven hun de naam ‘duivels’, ‘Satans
kabouters’ en soortgelijke namen. Ze zijn niets van dien aard,
maar eenvoudig schepselen van etherische stof, onverantwoordelijk, en
noch goed noch slecht, tenzij ze door een hogere intelligentie worden
beïnvloed. Het is heel vreemd om vrome katholieken de natuurgeesten
te horen bespotten en in een verkeerd daglicht te horen stellen, terwijl
een van hun hoogste autoriteiten, Clemens van Alexandrië, dit punt
heeft afgehandeld door deze schepsels te beschrijven zoals ze werkelijk
zijn. Clemens, die misschien zowel theürg als neoplatonist was
en dus met gezag kon spreken, merkt op dat het belachelijk is hen duivels
te noemen,48 want het zijn slechts lagere
engelen, ‘de krachten die de elementen bewonen, de wind in beweging
brengen, regenbuien doen neervallen, en als zodanig werktuigen zijn
van, en onderworpen zijn aan, God’.49
Origenes die vóór hij christen werd ook tot de platonische
school behoorde, heeft dezelfde mening. Porphyrius beschrijft deze demonen
nauwkeuriger dan wie dan ook.
Wanneer de mogelijke aard van de zich manifesterende intelligenties,
die volgens de wetenschap een ‘psychische kracht’ en volgens
de spiritisten de geesten van de doden zelf zijn, beter bekend wordt,
zullen de academici en gelovigen zich voor het verkrijgen van kennis
tot de filosofen van de oudheid wenden.
Laten we ons een moment een intelligente orang-oetan of een Afrikaanse
mensaap die ontlichaamd is, voorstellen, d.w.z. zonder zijn fysieke
lichaam en in het bezit van een astraal, hoewel niet onsterfelijk, lichaam.
We troffen in spiritistische bladen veel voorbeelden aan waarbij verschijningen
van gestorven schoothondjes en andere dieren werden gezien. Daarom moeten
we op spiritistisch getuigenis aannemen dat zulke dierlijke ‘geesten’
werkelijk verschijnen, al behouden we ons het recht voor om het met
de Ouden eens te zijn dat die vormen slechts te danken zijn aan streken
van de elementalen. Als de deur voor verkeer tussen de aardse en de
geestenwereld eenmaal openstaat, wat belet dan de aap om fysieke verschijnselen
teweeg te brengen, zoals hij menselijke geesten ziet doen? En waarom
kunnen die niet in handigheid en vindingrijkheid vele overtreffen van
die waarvan men in spiritistische kringen getuige is geweest? Laat de
spiritisten hierop eens antwoorden. De Borneose orang-oetan staat wat
verstand betreft weinig of niet lager dan een primitieve mens. Wallace
en andere grote natuurwetenschappers geven voorbeelden van zijn verbazingwekkende
scherpzinnigheid, hoewel zijn hersenen een geringere inhoud hebben dan
die van weinig ontwikkelde primitieve mensen. Het ontbreekt deze apen
alleen aan spraakvermogen, anders zouden ze primitieve mensen zijn.
De schildwachten die door apen worden uitgezet, de slaapkamers die door
orang-oetans worden uitgezocht en gebouwd, hun voorgevoel dat er gevaar
dreigt en hun inschattingen daarvan die op meer dan alleen instinct
wijzen, het kiezen van leiders aan wie ze gehoorzamen, en het uitoefenen
van veel van hun vermogens, geven hun zeker het recht om op gelijke
hoogte met veel plathoofdige Australiërs te worden geplaatst. Wallace
zegt hierover: ‘De verstandelijke vermogens die primitieve mensen
nodig hebben en de vermogens die ze in feite uitoefenen, staan maar
heel weinig boven die van de dieren.’
Men neemt aan dat er in de andere wereld geen apen kunnen zijn, omdat
apen geen ‘ziel’ hebben. Maar apen schijnen evenveel verstand
te hebben als sommige mensen; waarom zouden dan deze mensen, die in
geen enkel opzicht boven de apen staan, een onsterfelijke geest hebben,
en de apen niet? De materialisten zullen antwoorden dat noch de één
noch de ander een geest heeft, maar dat bij de fysieke dood vernietiging
het lot van allen is. Maar de spirituele filosofen van alle tijden zijn
het erover eens dat de mens één trede hoger staat dan
het dier, en iets bezit wat het dier mist, of hij nu de meest ongeschoolde
en onbeschaafde mens is of de wijste filosoof. Zoals we zagen, onderwezen
de Ouden dat, terwijl de mens een drie-eenheid is van lichaam, astrale
geest en onsterfelijke ziel, het dier slechts een dualiteit is, een
wezen dat een fysiek lichaam bezit en een astrale geest die dit bezielt.
Wetenschappers kunnen geen verschil zien tussen de elementen die het
lichaam van een mens of dat van een dier samenstellen, en de kabbalisten
zijn het in zoverre met hen eens dat het astrale lichaam (of, zoals
de natuurkundigen het noemen, ‘het levensbeginsel’) van
dieren en mensen in essentie identiek is. De fysieke mens is
niets anders dan de hoogste ontwikkeling van het dierlijke leven. Indien,
zoals de wetenschappers ons zeggen, zelfs het denken stof is,
en elk gevoel van pijn of genoegen, ieder voorbijgaand verlangen vergezeld
gaat van een verstoring van de ether, en wanneer die moedige theoretici,
de schrijvers van The Unseen Universe, geloven dat het denken
‘gelijktijdig invloed uitoefent op de stof van een ander heelal
en van het onze’50, waarom zou dan
het grove, dierlijke denken van een orang-oetan of een hond dat zich
evengoed als het denken van de mens afdrukt op de etherische golven
van het astrale licht, het dier niet verzekeren van het voortduren van
het leven na de dood, of van ‘een toekomstig leven’?
De kabbalisten dachten, en denken nog steeds, dat het onfilosofisch
is om aan te nemen dat het astrale lichaam van de mens de dood van het
fysieke lichaam kan overleven, en beweren tegelijkertijd dat het astrale
lichaam van de aap in afzonderlijke moleculen wordt opgelost. Dat wat
als een individualiteit na de dood van het lichaam voortleeft
is de astrale ziel, die Plato in de Timaeus en in
de Gorgias de sterfelijke ziel noemt, want volgens
de hermetische leer werpt ze bij iedere volgende stap naar een hogere
sfeer haar meer stoffelijke deeltjes af. Socrates vertelt aan Callicles51
dat deze sterfelijke ziel na de dood van het lichaam alle kenmerken
daarvan behoudt; zelfs in die mate dat iemand die de merktekens van
de zweep draagt, een astraal lichaam ‘vol littekens’ zal
hebben. De astrale geest is een getrouw duplicaat van het lichaam, zowel
in fysieke als spirituele zin. Het goddelijke, de hoogste en onsterfelijke
geest, kan noch bestraft noch beloond worden. Het verkondigen van zo’n
leer zou zowel belachelijk als godslasterlijk zijn, want het is niet
slechts een vlam die is aangestoken aan de centrale, onuitputtelijke
lichtbron, maar werkelijk een deel ervan, en heeft dezelfde essentie.
Het verzekert het individuele astrale wezen van onsterfelijkheid in
verhouding tot de bereidheid daarvan om deze te ontvangen. Zolang de
dubbele mens – dat is de mens van vlees en geest –
de grenzen van de wet van de spirituele continuïteit niet overschrijdt,
zolang de goddelijke vonk in hem voortleeft, hoe zwak ook, is hij op
weg naar onsterfelijkheid in een toekomstig leven. Maar zij die zich
aan een materialistisch bestaan overgeven, die de goddelijke stralen
die door hun geest in het begin van hun aardse pelgrimstocht werden
uitgezonden, buitensluiten, en de waarschuwende stem van die trouwe
schildwacht, het geweten, die als brandpunt dient voor het licht in
de ziel, verstikken – zulke wezens zullen, na geweten en geest
achter zich te hebben gelaten en de grenzen van de stof overschreden
te hebben, noodzakelijkerwijs haar wetten moeten volgen.
De stof is even onverwoestbaar en eeuwig als de onsterfelijke geest
zelf, maar slechts wat haar deeltjes betreft, en niet als georganiseerde
vormen. Wanneer het lichaam van een grof materialistisch persoon, zoals
hierboven is beschreven, vóór de fysieke dood door zijn
geest wordt verlaten, vormt de plastische stof, de astrale ziel, overeenkomstig
de wetten van de blinde stof, zich geheel volgens het model dat de ondeugd
gedurende het aardse leven van het individu geleidelijk ervoor heeft
gereedgemaakt. Dan neemt het, zoals Plato zegt, de vorm aan van ‘het
dier waarop het gedurende het leven door zijn slechte gewoonten leek’52.
‘Het is een oud gezegde’, vertelt hij, ‘dat de zielen
die van hier gaan, in Hades verblijf houden, en hier terugkeren en uit
de doden tevoorschijn komen . . .53
Maar zij van wie blijkt dat ze een voortreffelijk en heilig leven hebben
geleid, bereiken de zuivere verblijfplaats boven,
en wonen op de hogere delen van de aarde’54
(het etherische gebied). In Phaedrus zegt hij ook dat, wanneer
mensen hun eerste leven (op aarde) hebben voltooid, sommigen
naar plaatsen van bestraffing gaan onder de aarde.55
De kabbalisten vatten dit gebied onder de aarde niet op als
de plaats binnenin de aarde, maar beweren dat het een sfeer is die in
ontwikkeling veel lager staat dan de aarde, en veel stoffelijker is.
Van iedereen die in onze tijd over de schijnbare tegenstrijdigheden
van het Nieuwe Testament heeft nagedacht, schijnen alleen de schrijvers
van The Unseen Universe iets te hebben begrepen van de kabbalistische
waarheden erin over de gehenna van het heelal.56
Deze gehenna, die door de occultisten (van boven naar beneden tellende)
de achtste sfeer wordt genoemd, is eenvoudig een planeet zoals
de onze; ze is met laatstgenoemde verbonden en volgt haar in haar
halfschaduw; ze is een soort vuilnisbak, een ‘plaats waar
al haar afval en vuil wordt verteerd’, om een uitdrukking van
bovengenoemde schrijvers te gebruiken, en waar alle schuim en slakken
van de tot onze planeet behorende kosmische stof voortdurend in een
andere toestand worden omgezet.
De geheime leer verkondigt dat de mens, wanneer hij de onsterfelijkheid
bereikt, altijd de drie-eenheid blijft die hij tijdens het leven is
geweest, en ook door alle sferen heen zal blijven. Het astrale lichaam,
dat in dit leven bedekt is met een grofstoffelijk omhulsel, wordt –
wanneer het door de lichamelijke dood van die bedekking is ontdaan –
op zijn beurt de schil van een ander, meer etherisch lichaam. Dit begint
zich onmiddellijk na de dood te ontwikkelen, en is voltooid wanneer
het astrale lichaam van de aardse vorm zich ten slotte ervan afscheidt.
Men zegt dat dit proces bij iedere nieuwe overgang van de ene sfeer
naar de andere wordt herhaald. Maar de onsterfelijke ziel, ‘de
zilveren vonk’, die door dr. Fenwick in Margrave’s hersenen
werd opgemerkt,57 en door hem niet bij dieren
werd aangetroffen, verandert nooit, en ‘kan niet worden vernietigd
door iets – wat dan ook – dat haar omhulsel vernietigt’.
De beschrijvingen door Porphyrius, Iamblichus en anderen, van de geesten
van de dieren die het astrale licht bewonen, worden bevestigd door die
van vele van de betrouwbaarste en verstandigste helderzienden. Soms
worden op een spiritistische seance de diervormen door materialisatie
zelfs voor alle aanwezigen zichtbaar gemaakt. In zijn People from
the other World beschrijft kolonel H.S. Olcott een gematerialiseerd
eekhorentje dat de geestverschijning van een vrouw tot binnen het gezichtsveld
van de toeschouwers volgde, verschillende keren voor hun ogen verdween
en weer verscheen, en ten slotte de geest volgde en in het kabinet verdween.
Laten we een stap verder gaan in onze redenering. Wanneer er na de
dood van het fysieke lichaam zoiets als een leven in de spirituele wereld
bestaat, dan moet dat in overeenstemming zijn met de wet van de evolutie.
Het neemt de mens van zijn plaats aan de top van de piramide van de
stof weg, en verheft hem tot een bestaanssfeer waar dezelfde onverbiddelijke
wet hem volgt. En wanneer die wet voor hem geldt, waarom geldt deze
dan niet eveneens voor al het andere in de natuur? Waarom niet voor
dieren en planten, die alle een levensbeginsel hebben, en waarvan de
grove vormen evenals de zijne vergaan wanneer dat levensbeginsel ze
verlaat? Wanneer zijn astrale lichaam fijner wordt bij het binnentreden
van dat andere gebied, waarom geldt dit dan niet voor dat van hen? Zij,
zowel als hij, zijn ontwikkeld uit verdichte kosmische stof; onze natuurkundigen
kunnen niet het geringste verschil zien tussen de moleculen van de vier
natuurrijken, die door prof. Le Conte58
als volgt worden onderscheiden:
4. Dierenrijk.
3. Plantenrijk.
2. Mineralenrijk.
1. Elementen.
Het fijner worden van de stof van elk van deze gebieden naar die van
het daarboven gelegen gebied verloopt vloeiend; volgens Le Conte bestaat
er geen kracht in de natuur die in staat is om stof ineens van nr. 1
te doen stijgen naar nr. 3, of van nr. 2 naar nr. 4, zonder op het tussenliggende
gebied stil te houden en er een andere soort krachtstoename te ondergaan.
Zou iemand durven beweren dat van een gegeven aantal moleculen, die
oorspronkelijk onveranderlijk homogeen waren en alle door hetzelfde
evolutiebeginsel werden gestimuleerd, een bepaald aantal deze vier
rijken kan doorlopen tot het uiteindelijke resultaat van de ontwikkeling
van de onsterfelijke mens, terwijl de andere niet verder mogen gaan
dan de gebieden 1, 2 en 3? Waarom zouden niet al deze moleculen
dezelfde toekomst vóór zich hebben, zodat het mineraal
een plant, de plant een dier, en het dier een mens wordt – zo
niet op deze aarde, dan ten minste ergens in de grenzeloze
gebieden van de ruimte? De harmonie die, zoals de meetkunde en de wiskunde
– de enige exacte wetenschappen – aantonen, de wet van het
heelal is, zou worden vernietigd wanneer de evolutie haar volmaakte
vorm slechts bereikte in de mens, en in de lagere rijken beperkt was.
De psychometrie bewijst wat de logica doet vermoeden; zoals we al zeiden,
is het niet onwaarschijnlijk dat wetenschappers eens een monument zullen
oprichten voor Joseph R. Buchanan, de ontdekker ervan in onze tijd.
Wanneer een stukje van een mineraal, een fossiele plant of een diervorm
de psychometrist even levendige en nauwkeurige beelden van hun vroegere
omstandigheden geeft als een stukje menselijk gebeente die geeft van
het individu aan wie het toebehoorde, dan lijkt het erop dat dezelfde
subtiele geest de hele natuur doordringt, en onafscheidbaar is van organische
of anorganische stoffen. Wanneer antropologen, fysiologen en psychologen
allen even verbijsterd zijn over de eerste en laatste oorzaak, en omdat
ze zoveel overeenkomsten aantreffen in alle vormen die de stof aanneemt,
maar zulke enorme verschillen bij de geest, dan komt dat misschien omdat
hun onderzoek zich tot onze zichtbare aardbol beperkt, en ze niet daarbuiten
kunnen of durven gaan. Het zou kunnen dat de geest van een mineraal,
plant of dier zich hier begint te vormen en miljoenen eeuwen later op
andere, bekende of onbekende, voor de astronomen zichtbare of onzichtbare,
planeten zijn uiteindelijke ontwikkeling bereikt. Want wie kan de hierboven
naar voren gebrachte theorie weerleggen dat de aarde zelf ten slotte,
evenals de levende schepsels waaraan zij het leven heeft geschonken,
na door het stadium van haar eigen dood en ontbinding te zijn heengegaan,
een etherische, astrale planeet wordt? ‘Zo boven, zo beneden’;
harmonie is de grote wet van de natuur.
Harmonie in de fysieke en wiskundige wereld van de zintuigen, is rechtvaardigheid
in de spirituele wereld. Rechtvaardigheid veroorzaakt harmonie, en onrechtvaardigheid
disharmonie, en disharmonie op kosmische schaal betekent chaos –
vernietiging.
Indien zich in de mens een ontwikkelde, onsterfelijke geest bevindt,
dan moet deze ook aanwezig zijn in alle andere dingen, tenminste in
latente of kiemtoestand, en het kan voor elk van deze kiemen slechts
een kwestie van tijd zijn om geheel tot ontwikkeling te komen. Wat een
grove onrechtvaardigheid zou het zijn als een misdadiger, die uit vrije
wil een gruwelijke moord had begaan en geen berouw toont, een onsterfelijke
geest zou bezitten, die na verloop van tijd geheel van zonde kan worden
gezuiverd, en volmaakt geluk genieten, terwijl een arm paard, dat nooit
enige misdaad heeft begaan, zijn leven lang zou moeten zwoegen, en onder
de meedogenloze kwellingen van zijn meesters zweep zou moeten lijden
om daarna bij zijn dood te worden vernietigd? Zo’n geloof houdt
een grove onrechtvaardigheid in, en is slechts denkbaar bij mensen die
zijn opgevoed in het dogma dat alles ten behoeve van de mens is geschapen,
en dat alleen hij heerser is van het heelal – een heerser zo machtig
dat het voor de God van het heelal niet te veel was hem van de gevolgen
van zijn eigen misdaden te verlossen, door te sterven om zijn eigen
gerechtvaardigde toorn te verzoenen.
Indien de meest verachtelijke primitieve mens, met hersenen ‘zeer
weinig inferieur aan die van de filosoof’59
(welke laatste zich gedurende eeuwen van beschaving fysiek hebben ontwikkeld),
toch, wat de feitelijke uitoefening van zijn verstandelijke vermogens
betreft, heel weinig boven het dier staat, is het dan redelijk daaruit
te concluderen dat zowel hij als de aap niet de kans zullen krijgen
om een filosoof te worden; de aap in deze wereld, de mens op een andere
planeet, eveneens bevolkt met wezens geschapen naar een ander beeld
van God?
Over de toekomst van de psychometrie zegt prof. Denton:
De astronomie zal de hulp van dit vermogen niet beneden
zich achten. Zoals nieuwe vormen van organisch leven worden onthuld
naarmate we verder teruggaan in de vroegere geologische tijdperken,
evenzo zullen nieuwe sterrengroepen, nieuwe sterrenbeelden worden
gevonden als de hemel van die oude tijdperken door de doordringende
blik van toekomstige psychometristen wordt onderzocht. Een nauwkeurige
kaart van de sterrenhemel in het siluur kan ons veel geheimen onthullen
die wij niet hebben kunnen ontdekken. . . . Waarom zouden we de geschiedenis
van de verschillende hemellichamen niet kunnen nagaan . . . hun geologische
geschiedenis, de geschiedenis van hun planten en dieren, en misschien
ook die van hun mensheid? . . . Ik heb goede reden aan te nemen dat
geoefende psychometristen van planeet tot planeet zullen kunnen reizen,
en hun huidige toestand en hun geschiedenis in detail zullen kunnen
nagaan.60
Herodotus deelt ons mee dat in de achtste toren van Belus in Babylon,
die door de priester-astrologen werd gebruikt, een heiligdom was, een
kamer bovenin de toren, waar de profeterende priesteressen sliepen om
mededelingen van de god te ontvangen. Naast de rustbank stond een gouden
tafel, waarop allerlei stenen lagen, die volgens Manetho alle meteoorstenen
waren. De priesteressen ontwikkelden hun profetische blik door een van
deze heilige stenen tegen hoofd en boezem te drukken. Hetzelfde deed
men in Thebe, en in Patara in Lycië.61
Dit zou erop schijnen te wijzen dat de psychometrie bij de Ouden bekend
was en uitgebreid werd beoefend. We hebben ergens gelezen dat de diepgaande
kennis over de planeten en hun onderlinge verband, die de oude Chaldeeuwse
astrologen volgens Draper bezaten, meer werd verkregen door waarzeggerij
met behulp van de betylos of meteoorsteen, dan door sterrenkundige instrumenten.
Strabo, Plinius en Hellanicus spreken allen over het elektrisch of elektromagnetisch
vermogen van de betyli. Ze werden in de verre oudheid in Egypte en Samothrake
vereerd als magnetische stenen ‘die zielen bevatten die uit de
hemel waren gevallen’, en de priesters van Cybele droegen een
kleine betylos op hun lichaam. Wat een merkwaardige overeenkomst tussen
de handelwijze van de priesters van Belus en de experimenten van prof.
Denton!
Zoals prof. Buchanan naar waarheid over de psychometrie zegt, zal ze
ons in staat stellen
ondeugd en misdaad te ontdekken. Geen misdadige handeling
. . . kan aan waarneming door de psychometrie ontsnappen, wanneer
haar vermogen op de juiste manier wordt toegepast . . . de onfeilbare
ontdekking van de schuldige door psychometrie (hoezeer de daad ook
in het geheim werd begaan) zal elke poging om haar te verbergen nutteloos
maken.62
Porphyrius zegt over elementaren:
Deze onzichtbare wezens zijn door mensen als goden
vereerd . . . algemeen neemt men aan dat ze heel kwaadaardig kunnen
worden; volgens dit geloof richt hun boosheid zich op hen die nalaten
rechtmatige eer aan hen te bewijzen.63
Homerus beschrijft ze in de volgende bewoordingen:
Onze goden verschijnen aan ons wanneer we
ze offeranden aanbieden . . . Ze gaan bij ons aan tafel zitten,
en nemen deel aan onze feestmaaltijden. Wanneer ze een eenzame
Feniciër op reis ontmoeten, dienen ze hem als gids,
en maken op andere wijze hun aanwezigheid kenbaar. We kunnen zeggen
dat onze vroomheid ons tot hen brengt, evenzeer als misdaad
en bloedvergieten de cyclopen en het woeste reuzenras tot elkaar brengen.64
Dit laatste bewijst dat deze goden vriendelijke, weldoende demonen
waren en, of het nu ontlichaamde geesten of elementaren waren,
ze waren geen duivels.
Porphyrius, die zelf een rechtstreekse leerling van Plotinus was, gebruikt
voor de aard van deze geesten nog duidelijker taal:
Demonen zijn onzichtbaar; maar ze kunnen zich
kleden in vormen en gedaanten die aan allerlei veranderingen
onderhevig zijn, wat kan worden verklaard door het feit dat hun aard
veel lichamelijke aspecten bezit. Ze verblijven in de nabijheid
van de aarde . . . . en wanneer ze aan de waakzaamheid van de
goede demonen kunnen ontsnappen, is er geen kwaad waarvoor ze terugdeinzen.
De ene keer zullen ze bruut geweld gebruiken, de andere keer list.65
Verder zegt hij:
Het is voor hen kinderspel lage hartstochten in ons
op te wekken, aan landen en volkeren opruiende leringen mee te delen,
waardoor oorlogen, opstanden en nationale rampen worden teweeggebracht,
en dan zeggen ze u ‘dat dat alles het werk van de goden is’.
Deze geesten brengen hun tijd door met het misleiden en bedriegen
van stervelingen door illusies en wonderen om hen heen te scheppen;
hun grootste ambitie is voor goden en zielen
[ontlichaamde geesten] door te gaan.66
Iamblichus, de grote theürg van de neoplatonische school, een
man bedreven in de heilige magie, leert dat ‘goede demonen werkelijk
aan ons verschijnen, terwijl de kwade zich alleen kunnen manifesteren
in de schaduwachtige gedaanten van spoken’. Verder bevestigt
hij de uitspraken van Porphyrius en zegt dat ‘. . . de goede
het licht niet schuwen terwijl de kwade duisternis nodig hebben.
. . . De gevoelens die ze in ons opwekken, doen ons geloven in de aanwezigheid
en de werkelijkheid van de dingen die ze vertonen, al zijn die dingen
er niet.’67
Zelfs de meest bedreven theürgen kwamen in hun omgang met sommige
elementaren soms in gevaar; zo deelt Iamblichus mee dat
de goden, de engelen en de demonen, evengoed als
de zielen, door aanroeping en gebed kunnen worden opgeroepen.
. . . Maar pas op wanneer er bij theürgische handelingen een
fout wordt gemaakt! Denk niet dat u contact onderhoudt met welwillende
godheden die aan uw ernstige gebed gehoor hebben gegeven; nee, want
het zijn kwade demonen, slechts vermomd als goede! Want de elementaren
doen zich vaak voor als de goede, en matigen zich een veel hogere
rang aan dan ze in werkelijkheid bezitten. Hun opscheppen verraadt
hen.68
Ongeveer 20 jaar geleden gaf baron Du Potet, vol afschuw over de onverschilligheid
van de wetenschappers die in de grootste paranormale verschijnselen
slechts de gevolgen van handig bedrog bleven zien, in de volgende woorden
lucht aan zijn verontwaardiging:
Hier ben ik – dat kan ik oprecht zeggen –
op weg naar het land van de wonderen! Ik ben van plan elke mening
te choqueren, en de lachlust op te wekken van onze beroemdste wetenschappers
. . . want ik ben ervan overtuigd dat er buiten ons entiteiten
met immense krachten bestaan, dat ze bij ons kunnen binnentreden,
onze ledematen en organen kunnen doen bewegen, en ons – als
ze dat willen – kunnen gebruiken. Per slot van rekening geloofden
onze voorouders en de hele oudheid hierin. Elke religie erkende het
bestaan van spirituele entiteiten. . . . Wanneer ik me de
ontelbare verschijnselen herinner die ik ten overstaan van duizenden
mensen heb teweeggebracht, en wanneer ik dan de beestachtige onverschilligheid
van de officiële wetenschap zie tegenover een ontdekking
die het bewustzijn de gebieden van het onbekende [sic] binnenleidt,
dan ben ik, een oude man, juist op het moment dat ik pas geboren
zou moeten worden . . . er niet zeker van of het niet beter voor
me was geweest om in de algemene onwetendheid te delen.
Ik heb lasterlijke aantijgingen moeten aanhoren zonder
ze te weerleggen. . . . De ene keer is het eenvoudig onwetendheid
die spreekt, en zwijg ik; een andere keer verheft de oppervlakkigheid
met veel gebral haar stem, en aarzel ik of ik al of niet zal spreken.
Is dit onverschilligheid of luiheid? Heeft angst de macht mijn geest
te verlammen? Nee, geen van deze oorzaken heeft invloed op mij; ik
weet alleen dat men moet bewijzen wat men beweert, en dit houdt mij
tegen. Want wanneer ik een rechtvaardiging geef van mijn beweringen
door het levende feit te laten zien
dat mijn oprechtheid en de waarheid bewijst, dan deel ik buiten
de muren van de tempel de heilige inscriptie mee die
een niet-ingewijd oog nooit mag lezen.
Twijfelt u aan het bestaan van tovenarij en magie?
O waarheid! het is een zware last u te bezitten!69
Des Mousseaux citeert bovenstaande woorden met een fanatisme dat men
buiten de kerk, in het belang waarvan hij schrijft, vergeefs zou zoeken,
en beschouwt ze als een positief bewijs dat deze toegewijde geleerde,
en allen die zijn overtuiging delen, zich aan de heerschappij van de
Boze hebben overgegeven!
Voor de hedendaagse spiritist is zelfvoldaanheid de ernstigste belemmering
om kennis te verkrijgen. Hij denkt dat zijn 30-jarige ervaring met de
verschijnselen voldoende is om het contact tussen de twee werelden op
een onbetwistbare basis tot stand te hebben gebracht. Die 30 jaar hebben
hem niet alleen de overtuiging geschonken dat de doden mededelingen
doen, en daarmee de onsterfelijkheid van de geest bewijzen, maar hebben
in zijn geest ook het denkbeeld doen ontstaan dat over de andere wereld
weinig of niets kan worden geleerd, behalve via mediums.
Óf de verslagen van het verleden bestaan niet voor de spiritisten,
óf, indien ze met de daarin vergaarde schatten bekend zijn, beschouwen
ze deze als iets wat losstaat van hun eigen ervaringen. En toch zijn
de vraagstukken die hen zo kwellen, duizenden jaren geleden opgelost
door de theürgen die de sleutels hebben nagelaten aan hen die er
met de juiste instelling en gewapend met kennis naar willen zoeken.
Is het mogelijk dat de natuur haar werkwijze heeft veranderd, en dat
we te maken hebben met andere geesten en andere wetten dan die van vroeger?
Of kan een spiritist zich verbeelden over mediamieke verschijnselen
of de aard van verschillende geesten meer te weten dan, of zelfs evenveel
als, een priesterkaste waarvan de leden hun hele leven hebben doorgebracht
met theürgische praktijken, die gedurende ontelbare eeuwen bekend
waren en bestudeerd werden? Indien men de mededelingen van Owen en Hare,
van Edmonds, Crookes en Wallace serieus neemt, waarom dan niet die van
Herodotus, de ‘vader van de geschiedenis’, van Iamblichus
en Porphyrius en van honderden andere schrijvers uit de oudheid? De
theürgen uit de oudheid konden evenals sommige spiritisten hun
verschijnselen onder proefvoorwaarden teweegbrengen, en hun geschriften
bewijzen bovendien dat ze deze naar wens konden teweegbrengen en wijzigen.
De dag waarop men dit feit zal erkennen, en waarop de nutteloze bespiegelingen
van de hedendaagse onderzoekers zullen plaatsmaken voor de geduldige
bestudering van de werken van de theürgen, zal het begin betekenen
van nieuwe, belangrijke ontdekkingen op het gebied van de psychologie.
Noten
- Men zegt dat Orpheus de duur van de grote cyclus
op 120.000 jaar heeft gesteld, en Cassandrus op 136.000. Zie Censorinus,
De die natali, Leiden, 1642, hfst. 18.
- W. en E. Denton, The Soul of Things, deel
1, blz. 204-11.
- Zie de kosmogonie van Pherecydes. Vgl. F. Lenormant,
Les premières civilisations, 1874, appendix 3.
- Zie enkele bladzijden verder over het citaat uit de
Codex Nazaraeus.
- Zie Plato’s Timaeus.
- Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 177.
- Op gezag van Irenaeus, Justinus de Martelaar en de
Codex zelf, toont Dunlap aan dat de nazarenen hun ‘geest’,
of beter gezegd ziel, als een vrouwelijke en boze macht beschouwden.
Irenaeus, die de gnostici van ketterij beschuldigt, noemt Christus
en de Heilige Geest ‘het gnostische paar, dat de eonen
voortbrengt’ (Dunlap, Sod, the Son of the Man, blz.
52, noot).
- Fetahil was bij de nazarenen de koning van het licht,
en de schepper, maar in dit geval is hij de ongelukkige Prometheus,
die er niet in slaagt het levende vuur te bemachtigen dat
nodig is voor het vormen van de goddelijke ziel, omdat hij niet bekend
is met de geheime naam (de onuitsprekelijke of niet meedeelbare
naam van de kabbalisten).
- De geest van de stof en van wellust.
- Norberg, Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 178-9,
en Dunlap, Sod, the Son of the Man, blz. 51-2.
- Codex Nazaraeus, deel 2, blz. 233.
- Deze Mano van de nazarenen lijkt vreemd genoeg op
de Manu van de hindoes, de hemelse mens uit de Rig-Veda.
- Ik ben de ware wijnstok, en mijn Vader is
de landman (Joh. 15:1).
- Bij de gnostici was zowel Christus als Michaël,
die in sommige opzichten met hem identiek is, het ‘hoofd van
de eonen’.
- Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 135.
- Op.cit., deel 3, blz. 61.
- Het astrale licht, of anima mundi, is tweevoudig
en tweeslachtig. Het mannelijke gedeelte ervan is zuiver goddelijk
en spiritueel, het is de wijsheid, terwijl het vrouwelijke
gedeelte (de spiritus van de nazarenen) in zekere zin door de stof
is besmet, en daarom al slecht is. Het is het levensbeginsel van ieder
levend wezen, en verschaft aan mensen, dieren, vogels in de lucht
en alles wat leeft, de astrale ziel, de beweeglijke périsprit.
De dieren hebben als derde beginsel slechts de kiem van de hoogste
onsterfelijke ziel. Deze zal zich pas na een reeks van talloze evoluties
ontwikkelen; de leer over deze evolutie ligt besloten in het kabbalistische
axioma: ‘Een steen wordt een plant; een plant een dier; een
dier een mens; een mens een geest; en de geest een god.’
- Zie commentaar op Idra Zuta, door rabbi
Eleazar.
- Sod betekent een religieus mysterie. Cicero
spreekt over de sod, als onderdeel van de mysteriën
van Ida (De Senectute, §13). ‘De leden
van de priesterscholen werden sodales genoemd’,
zegt Dunlap waarbij hij het Latijnse woordenboek van Freund (4:448)
citeert (in Sod, the Mysteries of Adoni, blz. xii).
- De schrijver van de Zohar, het grote kabbalistische
werk uit de 1ste eeuw n.Chr.
- Zie abbé Huc, Travels in Tartary, Thibet,
etc., 2:2.
- Zohar, 3:288.
- Évérard, Mystères physiologiques,
blz. 132.
- Zie Plato’s Timaeus.
- Supernatural Religion: an inquiry into the reality
of divine revelation, Londen 1874, deel 1, hfst. 4.
- Zie zijn Hemelse arcana.
- 2 Corinthiërs 3:14, 16.
- Zevende brief.
- E. Swedenborg, The True Christian Religion.
- E.A. Hitchcock, Remarks upon Alchemy and the
Alchemists.
- Eirenaeus Philaletha, Ripley Reviv’d, etc.,
1678, blz. 7-8.
- Philosophia mosaica, Londen, 1659, boek
2, blz. 173.
- Metafysica, 5:22, 7:7, enz.
- Op.cit., 7:3, 12:4.
- J. Le Conte, ‘Correlation of vital with chemical
and physical forces’, The Popular Science Monthly,
dec. 1873, blz. 168.
- Archives des Sciences, deel 45, dec. 1872,
blz. 345.
- Dogme et rituel de la haute magie, deel
1, hfst. 17.
- Aristoteles, De generatione et corruptione,
boek 2.
- Aristoteles, De partibus animalium, boek
1, hfst. 1.
- Een pythagorische eed. De pythagoreeërs zwoeren
bij hun meester.
- Zie Lemprière, Un dictionnaire classique,
Parijs, 1788.
- Psellus, 3, in Cory, Ancient Fragments,
ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 278.
- Proclus, Over 1 Alcibiades, in Cory, Op.cit.,
blz. 278.
- Psellus, 40, in Cory, Op.cit., blz. 287.
- Van het latijnse woord mensa – tafel.
Deze merkwaardige brief is in zijn geheel opgenomen in La science
des esprits van Éliphas Lévi.
- Vertaling: Het verstand brengt de stof niet alleen
in beweging, maar schept haar ook.
- ‘En toen de Egyptenaren zich verborgen wegens
de zwerm’ (een van de plagen die door Mozes zou zijn teweeggebracht)
‘. . . sloten ze hun deuren, en God beval de sulanuth’
(een zeemonster, verklaart de vertaler naïef in een
voetnoot), ‘die toen in de zee was, om naar boven te komen en
naar Egypte te gaan . . . en zij had lange armen, tien el lang . .
. en zij ging de daken op, en legde de daksparren bloot en hakte ze
in stukken . . . en strekte haar arm uit tot in het huis, en nam het
slot en de grendel eraf, en opende de huizen van Egypte . . . en de
zwerm dieren vernietigde de Egyptenaren, en bracht hun bijzonder veel
leed.’ – Jasher, 80:19-22.
- Stromateis, 6:17.
- Op.cit., 6:3.
- Hfst. 7, §199.
- Gorgias 524c.
- Timaeus 42c.
- Phaedo, 70c.
- Phaedo, 114b, c.
- Phaedrus, 249a.
- 1876, hfst. 7, §253.
- Zie Bulwer-Lytton, A Strange Story, deel
1, hfst. 32. We zouden niet weten waar men in de literatuur een levendiger
en mooiere beschrijving kan vinden van dit verschil tussen het levensbeginsel
van een mens en dat van een dier, dan in de passages waarnaar we hier
kort hebben verwezen. ?
- ‘Correlation of vital, etc.’, Pop.
Science Monthly, dec. 1873, blz. 157.
- A.R. Wallace, Contributions to the Theory of Natural
Selection.
- W. Denton, The Soul of Things, deel 1, blz.
273.
- Herodotus, Historiën, boek 1, §181-2.
- Outlines of Lectures on the Neurological System
of Anthropology, blz. 125.
- De abstinentia, deel 2, §37.
- Odyssee, boek 7.
- De abstinentia, deel 2, §39.
- Op.cit., deel 2, §40, 42.
- De mysteriis aegyptorum, 2:4, 10.
- Op.cit., 2:10.
- Du Potet, La magie dévoilée.
Isis ontsluierd,
1:383-431
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag