Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

8. Enkele natuurgeheimen


Denk niet dat mijn magische wonderen worden verricht
Met behulp van engelen van de Styx, ontboden uit de hel,
Beschimpt en vervloekt door hen die probeerden
De sombere ifrieten en divs te dwingen,
Maar door het waarnemen van de verborgen krachten
Van minerale bronnen in de diepste schuilhoeken van de natuur,
Van kruiden, verscholen in groene priëlen,
En van de sterren die zich boven de bergtoppen en torens bewegen.
     – Tasso, La Gerusalemme Liberata, Gezang 14:42

Wie met twee tongen spreekt, wordt door mijn hart veracht als de poorten van de hel!
     – Homerus, Ilias, boek 9, 1. 412 (naar Eng. vert. Pope)

Indien de mens ophoudt te bestaan wanneer hij in het graf verdwijnt, dan is men gedwongen te verklaren dat hij het enig bestaande wezen is dat door de natuur of de voorzienigheid is bedrogen en misleid door hem vermogens te geven die geen doel hebben.
     – Bulwer-Lytton, A Strange Story, deel 2, hfst. 30

Het voorwoord van Richard A. Proctors meest recente boek over astronomie, getiteld Our Place among Infinities, bevat de volgende bijzondere tekst:

Juist hun onbekendheid met de plaats van de aarde in de oneindigheid bracht de Ouden ertoe om aan de hemellichamen een gunstige of ongunstige invloed op het lot van mensen en volkeren toe te schrijven, en de dagen in groepen van zeven te wijden aan de zeven planeten van hun astrologische stelsel.

Proctor doet in deze zin twee verschillende beweringen: 1. dat de Ouden onbekend waren met de plaats van de aarde in de oneindigheid, en 2. dat ze aan de hemellichamen een invloed toeschreven op het lot van mensen en volkeren, hetzij ten goede of ten kwade.1 We zijn ervan overtuigd dat er tenminste goede gronden zijn om aan te nemen dat de Ouden vertrouwd waren met de bewegingen, de plaats en de onderlinge betrekkingen van de hemellichamen. De getuigenissen van Plutarchus, prof. Draper en Jowett zijn duidelijk genoeg. Maar dan zouden we Proctor willen vragen hoe het komt dat de weinige fragmenten van oude literatuur die door de tand des tijds zijn gespaard, zoveel kennis bevatten die – al is ze in duistere taal geformuleerd – door de meest recente wetenschappelijke ontdekkingen is bevestigd, indien de oude astronomen zo onbekend waren met de wet van geboorte en dood van werelden. Vanaf blz. 10 van bovengenoemd boek schetst Proctor ons de theorie van het ontstaan van onze aarde en de achtereenvolgende veranderingen die ze onderging, tot ze voor de mens bewoonbaar werd. In levendige kleuren schildert hij de geleidelijke aangroei van kosmische stof tot gasvormige bollen, omringd door ‘een vloeibaar, niet-duurzaam omhulsel’; de verdichting van beide; de uiteindelijke verharding van de buitenste korst; het langzame afkoelen van de massa; de chemische gevolgen van de inwerking van intense hitte op de oorspronkelijke aardstof; de vorming van de aardlagen en hun verdeling; de verandering in de samenstelling van de atmosfeer; het verschijnen van planten en dierlijk leven; en ten slotte de komst van de mens.

Laten we ons nu richten op het oudste geschrift dat ons door de Chaldeeën is nagelaten, het hermetische Boek van de getallen2, en zien wat we in de allegorische taal van Hermes, Kadmos of Tehuti, de in drie opzichten grootste Trismegistus, vinden.

In het begin van de tijd had de grote onzichtbare zijn heilige handen vol met hemelse stof, die hij door heel de oneindigheid strooide; en zie! het werden bollen van vuur en bollen van klei; en ze verdeelden zich evenals beweeglijk metaal3 in vele kleinere bollen, en begonnen zonder ophouden te draaien; en sommige ervan, die bollen van vuur waren, werden bollen van klei; en bollen van klei werden bollen van vuur; en de bollen van vuur wachtten hun tijd af om bollen van klei te worden; en de anderen benijdden hen, en wachtten hun tijd af om bollen van zuiver goddelijk vuur te worden.

Zou iemand zich een duidelijker omschrijving kunnen wensen van de kosmische veranderingen die Proctor zo elegant uiteenzet?

Hier hebben we de verdeling van de stof door de ruimte; daarna haar concentratie tot de bolvorm; het afscheiden van kleinere bollen van de grotere; aswenteling; de geleidelijke verandering van de bollen van de gloeiende tot de aardse toestand; en ten slotte het volledige verlies van warmte, wat het begin aanduidt van het stadium van de planetaire dood. Materialisten zouden de verandering van de bollen van klei in bollen van vuur opvatten als een verschijnsel vergelijkbaar met het plotselinge opvlammen van de ster in Cassiopeia in 1572 en die in Serpentarius in 1604, die door Kepler werd waargenomen. Maar blijkt uit deze omschrijving van de Chaldeeën dat ze een diepere filosofie bezitten dan die van onze tijd? Betekent die verandering in bollen ‘van zuiver goddelijk vuur’ een voortgaand planetair bestaan, overeenkomend met het spirituele leven van de mens aan gene zijde van dat ontzagwekkende mysterie van de dood? Wanneer de werelden, zoals de astronomen ons vertellen, hun tijdperken van embryonale toestand, kindertijd, puberteit, volwassenheid, verval en dood hebben, kunnen ze dan niet, evenals de mens, een voortgezet bestaan hebben in een verfijnde, etherische of spirituele vorm? De magiërs bevestigen dit, en zeggen ons dat de vruchtbare moeder aarde aan dezelfde wetten is onderworpen als elk van haar kinderen. Op het vastgestelde moment brengt ze alle schepselen voort; aan het einde van haar leven gaat ze over naar het graf van de werelden. Haar grofstoffelijke lichaam ontdoet zich langzaam van zijn atomen onder de onverbiddelijke wet die een nieuwe combinatie ervan in andere samenstellingen eist. Haar eigen volmaakte, bezielende geest gehoorzaamt aan de eeuwige aantrekking die haar naar die centrale spirituele zon trekt, waaruit ze oorspronkelijk is ontstaan, en die we vaag kennen onder de naam God.

En de hemel was zichtbaar in zeven cirkels, en de planeten verschenen in stervorm met al hun kenmerken, en de sterren werden verdeeld en genummerd met de heersers die in hen waren, en hun omwenteling werd begrensd door de lucht, en door de werking van de goddelijke geest werd een cirkelvormige baan gevolgd.4

We dagen iedereen uit één fragment in de werken van Hermes aan te wijzen dat bewijst dat hij schuldig is aan die allergrootste dwaasheid van de roomse kerk, die op basis van de geocentrische theorie van de astronomie beweerde dat de hemellichamen voor ons gebruik en genoegen waren gemaakt; en dat het voor de enige zoon van God de moeite loonde om op dit kosmische stipje af te dalen, en te sterven voor de verzoening van onze zonden! Proctor vertelt ons over een vloeibaar, niet-blijvend omhulsel van ongestolde stof, die een ‘stroperige, kneedbare oceaan’ omsluit, waarbinnen ‘weer een andere, inwendige, vaste aardbol ronddraait’.5 Op onze beurt wenden we ons tot de Magia Adamica van Eugenius Philalethes, uitgegeven in 1650; in de inleiding vinden we het volgende citaat uit Trismegistus:

Hermes verklaart dat de aarde in het begin een moeras of een trillende geleiachtige massa was, wat niets anders was dan water gestold door de broei en warmte van de goddelijke geest; cum adhuc (zegt hij) terra tremula esset, lucente sole compacta est.

In hetzelfde werk zegt Philalethes op zijn vreemde symbolische manier:

De aarde is onzichtbaar . . . bij mijn ziel, zo is het, en bovendien heeft het oog van de mens de aarde nog nooit gezien, en zonder magie kan men haar niet zien. Het zichtbaar maken van dit element is het grootste geheim in de magie; wat dit troebele, grove lichaam betreft, waarop wij lopen, het is een mengsel, en geen aarde, maar het heeft aarde in zich, . . . kortom, alle elementen zijn zichtbaar op één na, namelijk de aarde; en wanneer u zo’n graad van volmaking heeft bereikt dat u weet waarom God de aarde in het verborgene heeft geplaatst6, dan heeft u een uitstekend beeld om God zelf te kennen en te weten hoe hij zichtbaar, en hoe hij onzichtbaar, is.7

Eeuwen voordat onze geleerden van de 19de eeuw werden geboren drukte een wijze oosterling zich bij het toespreken van de onzichtbare godheid als volgt uit: ‘Want uw almachtige hand, die de wereld uit vormloze stof heeft geschapen.’8

In deze uitspraak ligt veel meer besloten dan we bereid zijn toe te lichten, maar we willen wel zeggen dat het geheim het zoeken waard is; misschien bevat deze vormloze stof, de voor-adamitische aarde, een ‘vermogen’ waarmee Tyndall en Huxley zich graag vertrouwd zouden willen maken.

Maar om af te dalen van algemeenheden tot bijzonderheden, van de oude theorie van de planetaire evolutie tot de evolutie van plantaardig en dierlijk leven, in tegenstelling tot de theorie van een bijzondere schepping, rijst de vraag: hoe zou Proctor het volgende citaat van Hermes iets anders kunnen noemen dan een voorloper van de moderne theorie van de evolutie van soorten?

Nadat God zijn machtige handen had gevuld met die dingen die in de natuur zijn, en in dat wat de natuur omsluit, sloot hij ze weer en zei: ‘Ontvang van mij, o heilige aarde! die bestemd is de moeder van alles te worden, opdat het u aan niets ontbreekt.’ Toen hij daarna zijn handen weer opende, handen zoals een God die hoort te hebben, stortte hij alles uit naar omlaag wat nodig was voor het opbouwen van de dingen.

Hier hebben we de oerstof, doortrokken van ‘de belofte en het vermogen om elke toekomstige levensvorm te ontwikkelen’, terwijl van de aarde wordt gezegd dat ze is voorbestemd om de moeder te worden van alles wat vanaf dat moment uit haar schoot zal ontstaan.

Nog duidelijker is de taal van Marcus Antoninus in zijn gesprek met zichzelf:

De natuur van het heelal schept nergens zoveel genoegen in als om alle dingen te veranderen en ze in een andere vorm te presenteren. Het is haar een lust om, terwijl ze bezig is met het ene spel, al weer aan een ander te beginnen. De stof staat haar ter beschikking als een stuk was, en ze maakt er alle vormen en gedaanten van. Nu maakt ze een vogel, dan uit de vogel een dier – nu een bloem, dan een kikker, en ze verheugt zich over haar eigen magische prestaties, zoals mensen plezier hebben in de producten van hun eigen verbeelding.9

Voordat een van onze tegenwoordige leermeesters aan evolutie dacht, onderwezen de Ouden ons, in de geschriften van Hermes, dat de natuur niet abrupt te werk gaat, dat ze nooit met horten en stoten vooruitgaat, dat alles in haar werken langzame harmonie is, en dat er niets plotseling gebeurt, zelfs niet een gewelddadige dood.

De langzame ontwikkeling uit vroeger bestaande vormen was een lering van de rozenkruiser-illuminati. De tres matres (drie moeders) toonden Hermes de mysterieuze voortgang van hun werk, vóór ze zich aan de alchemisten van de middeleeuwen openbaarden. Deze drie moeders zijn, in de hermetische taal, het symbool van licht, warmte, en elektriciteit of magnetisme; de laatste twee zijn even omzetbaar als alle krachten of werkingen die een rol spelen bij de moderne ‘wisselwerking van krachten’. Synesius vermeldt stenen boeken die hij in de tempel van Memphis vond, waarop de volgende zin stond gegraveerd: ‘De ene natuur verheugt zich in de andere, de ene natuur zegeviert over de andere, de ene natuur schuift de andere terzijde, en alle tezamen zijn één.’10

De rusteloosheid, die een ingewortelde eigenschap is van de stof, wordt weergegeven in het gezegde van Hermes: ‘Het leven van Ptah is activiteit’; en Orpheus noemt de natuur πολυμήχανος μήτηρ, ‘de moeder die vele dingen maakt’, of de ingenieuze, de ontwerpende, de vindingrijke moeder.

Proctor zegt: ‘Alles wat op en in de aarde is, alle plantenvormen, en alle diervormen, onze lichamen, onze hersenen, zijn gevormd uit grondstoffen, die vanuit de diepten van de ruimte die ons aan alle kanten omringt, zijn aangetrokken.’ De hermetici en de latere rozenkruisers beweerden dat alle zichtbare en onzichtbare dingen door de strijd tussen licht en duisternis werden voortgebracht, en dat elk stofdeeltje een vonk van de goddelijke essentie – of licht, geest – in zich heeft, die, door zijn neiging om zich uit zijn inwikkeling te bevrijden en tot de centrale bron terug te keren, beweging in de deeltjes teweegbracht; en uit beweging ontstonden vormen. Hargrave Jennings citeert het volgende uit Robertus de Fluctibus:

Zo hebben alle mineralen in deze levensvonk de rudimentaire mogelijkheden van planten en groeiende organismen; zo hebben alle planten rudimentaire gewaarwordingen die hen (in de loop van de eeuwen) misschien in staat zullen stellen zich te vervolmaken en zich om te vormen tot nieuwe zich voortbewegende wezens, lager of hoger van graad, edeler of onedeler in hun verrichtingen; zo zouden alle planten en alle gewassen (via zijwegen) als het ware op belangrijker hoofdwegen van onafhankelijke, meer volledige vooruitgang kunnen komen, door hun oorspronkelijke vonk zich te laten uitbreiden en met een grotere en levendiger kracht te laten trillen, en vooruit te stuwen met een ruimer, verder ontwikkeld doel, alles tot stand gebracht door planetaire invloed, bestuurd door de onzichtbare geesten (of werkers) van de grote oorspronkelijke architect.11

Licht, het eerst in Genesis vermeld, wordt door de kabbalisten sefira genoemd, of de goddelijke intelligentie, de moeder van alle sefiroth, terwijl de verborgen wijsheid de vader is. Licht is de eerstgeborene en de eerste uitstraling van het allerhoogste; en licht is leven, zegt de evangelist. Beide zijn elektriciteit – het levensbeginsel, de anima mundi, die het heelal doordringt, de elektrische bezieler van alle dingen. Licht is de grote proteïsche magiër, en onder de goddelijke wil van de architect schonken zijn veelsoortige, almachtige golven het leven aan iedere vorm en aan ieder levend wezen. Uit zijn uitzettende, elektrische schoot komen stof en geest voort. In zijn stralen ligt het begin van alle natuurkundige en scheikundige werking en van alle kosmische en spirituele verschijnselen; het bezielt en ontbindt; het geeft leven en veroorzaakt de dood, en vanuit zijn oorspronkelijke punt kwamen geleidelijk de ontelbare werelden, zichtbare en onzichtbare hemellichamen, tot bestaan. Aan de straal van deze eerste moeder, één in drie, ‘ontstak God’ volgens Plato ‘een vuur, dat we nu de zon noemen’,12 en dat niet de oorzaak is van licht en ook niet van warmte, maar alleen het brandpunt of, zoals we misschien kunnen zeggen, de lens waardoor de stralen van het oorspronkelijke licht worden verstoffelijkt, en geconcentreerd op ons zonnestelsel. Deze stralen brengen alle wisselwerkingen van krachten teweeg.

Tot zover wat de eerste van Proctors stellingen betreft; laten we ons nu richten op de tweede.

Het boek waarop we de aandacht hebben gevestigd, bevat een reeks van twaalf artikelen, waarvan het laatste is getiteld ‘Gedachten over astrologie’. De schrijver behandelt het onderwerp met zoveel meer eerbied dan gebruikelijk is bij mensen van zijn soort, dat hij er kennelijk veel aandacht aan heeft gewijd. Hij gaat zelfs zover dat hij zegt: ‘Wanneer we de zaak goed beschouwen, moeten we erkennen . . . dat, van alle vergissingen die mensen maken in hun verlangen de toekomst te doorgronden, de astrologie de waardigste, we kunnen zelfs zeggen de redelijkste, is.’13

Hij erkent dat: ‘De hemellichamen het lot van mensen en volkeren inderdaad onmiskenbaar beheersen; we zien immers dat zonder de regelende en weldadige invloeden van de belangrijkste van die bollen – de zon – elk levend wezen op aarde moet sterven.’14 Hij erkent ook de invloed van de maan, en ziet niets vreemds in de redenering van de Ouden naar analogie dat, indien twee van deze hemellichamen zoveel invloed hebben op de aarde, het ‘vanzelfsprekend is om aan te nemen dat ook de andere aan de Ouden bekende bewegende lichamen hun bijzondere vermogens bezitten’.15 De professor ziet zelfs niets onredelijks in hun veronderstelling dat de invloeden die door de langzamer bewegende planeten worden uitgeoefend, ‘zelfs krachtiger zouden kunnen zijn dan die van de zon zelf’. Proctor denkt dat het astrologische stelsel

geleidelijk en misschien experimenteel is ontstaan’. Sommige invloeden kunnen zijn afgeleid uit waargenomen gebeurtenissen, bijvoorbeeld het lot van deze of gene koning of bevelhebber, die astrologen ertoe brachten om bijzondere invloeden toe te schrijven aan de planetaire aspecten zoals die zich op het moment van zijn geboorte voordeden. Andere kunnen zijn verzonnen, en later algemeen zijn aangenomen omdat ze door enkele merkwaardige samenlopen van omstandigheden werden bevestigd.16

Een geestige grap kan heel aardig klinken, zelfs in een geleerd artikel, en de uitdrukking ‘samenloop van omstandigheden’ kan worden toegepast op alles wat we niet graag aanvaarden. Maar een sofisme is geen onmiskenbare waarheid, en nog minder een wiskundig bewijs, en alleen dit zou als baken moeten dienen – tenminste voor astronomen. De astrologie is een even onfeilbare wetenschap als de astronomie zelf, maar op voorwaarde dat de uitleggers ervan even onfeilbaar zijn; en het is deze zo moeilijk te verwezenlijken voorwaarde, sine qua non, die steeds een struikelblok voor beide is gebleken. De astrologie verhoudt zich tot exacte astronomie als de psychologie tot de exacte fysiologie. In de astrologie en de psychologie moet men zich buiten de zichtbare wereld van de stof begeven en het gebied van de transcendente geest betreden. Het is de oude strijd tussen de scholen van Plato en van Aristoteles, en in onze eeuw van sadducese scepsis zal eerstgenoemde niet zegevieren over de tweede. Proctor gedraagt zich in zijn vak zoals de liefdeloze mens in de Bergrede, die altijd bereid is de aandacht van het publiek te vestigen op de splinter in het oog van zijn verachte broeder, maar de balk in zijn eigen oog niet opmerkt. Als we de fouten en belachelijke misslagen van de astronomen moesten vermelden dan vrezen we dat deze in aantal die van de astrologen verre zouden overtreffen. De gebeurtenissen van onze tijd rechtvaardigen Nostradamus volledig, die door onze sceptici zo werd bespot. In een oud boek met voorspellingen, uitgegeven in de 15de eeuw (een uitgave van 1453), lezen we onder andere astrologische voorspellingen het volgende:17

Over tweemaal tweehonderd jaar
Zal de Beer de Halve Maan aanvallen;
Maar als de Haan en de Stier zich verenigen
Zal de Beer niet zegevieren.
En tweemaal tien jaar later –
Laat de Islam dan weten en vrezen
Dat het Kruis standhoudt, de Halve Maan zal afnemen,
Ontbinden en verdwijnen.

Precies tweemaal tweehonderd jaar na de datum van die voorspelling hadden we de Krimoorlog, waarin het verbond van de Franse Haan en de Engelse Stier zich mengde in de politieke plannen van de Russische Beer. In 1856 was de oorlog voorbij, en Turkije, of de Halve Maan, ontsnapte ternauwernood aan zijn ondergang. Dit jaar (1876) hebben de meest onverwachte politieke gebeurtenissen plaatsgevonden, en tweemaal tien jaar zijn voorbijgegaan sinds de vrede werd getekend. Alles schijnt op de vervulling van de oude voorspelling te wijzen; de toekomst zal ons leren of de islamitische Halve Maan, die inderdaad schijnt af te nemen, onherroepelijk zal ‘afnemen, ontbinden en verdwijnen’ als gevolg van de huidige moeilijkheden.

Om de ketterse feiten waarop hij in zijn streven naar kennis schijnt te zijn gestuit, weg te redeneren, is Proctor in zijn werk meer dan eens genoodzaakt zijn toevlucht te nemen tot deze ‘merkwaardige samenlopen van omstandigheden’. Een van de merkwaardigste wordt door hem in de volgende woorden in een voetnoot (blz. 301) meegedeeld:

Ik zal hier niet stilstaan bij de merkwaardige samenloop van omstandigheden dat – indien Chaldeeuwse astrologen de ring van Saturnus niet hadden ontdekt – zij de god in overeenstemming daarmee weergaven in een ring, en drievoudig. . . . Een zeer middelmatige kennis van de optica – waartoe we op grond van de aanwezigheid van optische instrumenten onder Assyrische overblijfselen redelijkerwijs kunnen concluderen – zou tot de ontdekking van de ringen van Saturnus en de manen van Jupiter hebben kunnen leiden. . . . (Bel, de Assyrische Jupiter, werd soms voorgesteld met vier vleugels met sterren op de uiteinden.) Maar het is mogelijk dat dit slechts samenlopen van omstandigheden zijn.

Kortom, deze theorie van de samenloop van omstandigheden van Proctor doet ons tenslotte meer aan een wonder denken dan de feiten zelf. Onze vrienden de sceptici schijnen een onverzadigbare honger te hebben naar samenlopen van omstandigheden. We hebben in het vorige hoofdstuk voldoende bewijzen bijeengebracht om aan te tonen dat de Ouden even goede optische instrumenten moeten hebben gebruikt als die welke wij nu bezitten. Waren de instrumenten van Nebukadnezar van zo middelmatige sterkte, en de kennis van zijn astronomen zo verachtelijk gering, wanneer, volgens Rawlinsons interpretatie van de tegels, de Birs-Nimrud, of tempel van Borsippa, zeven verdiepingen had die de concentrische cirkels van de zeven sferen symboliseerden, en elke verdieping was gebouwd van tegels en metalen die overeenkwamen met de kleur van de heersende planeet van de sfeer die men wilde weergeven? Is het opnieuw een samenloop van omstandigheden dat ze aan elke planeet de kleur toekenden die volgens onze meest recente ontdekkingen met een telescoop de juiste bleek te zijn?18 En is het alweer een samenloop van omstandigheden dat Plato in de Timaeus liet blijken dat hij bekend was met de onvernietigbaarheid van de stof, het behoud van energie en van de wisselwerking van krachten? ‘Het laatste woord van de moderne filosofie’, zegt Jowett, ‘is continuïteit en ontwikkeling, maar voor Plato is dit het begin en de grondslag van de wetenschap.’19

Het oorspronkelijke element van de oudste religies was in essentie sabaeïsch, en we beweren dat hun mythen en allegorieën – indien ze op de juiste manier en grondig worden verklaard – bij de meest exacte astronomische denkbeelden van deze tijd zullen passen. We gaan zelfs verder: er is bijna geen wetenschappelijke wet – hetzij van de fysische astronomie of van de fysische geografie – die niet gemakkelijk in hun vindingrijk samengestelde fabels zou kunnen worden aangewezen. Ze allegoriseerden zowel de belangrijkste als de geringste oorzaken van de bewegingen van de hemellichamen; de aard van elk verschijnsel werd verpersoonlijkt; en in de mythische levensbeschrijvingen van de Olympische goden en godinnen kan iemand die goed op de hoogte is van de meest recente grondbeginselen van de natuur- en scheikunde, hun oorzaken, onderlinge werkingen en betrekkingen in de houding en het gedrag van de wispelturige goden belichaamd vinden. De atmosferische elektriciteit wordt in haar neutrale en latente toestand gewoonlijk belichaamd in halfgoden en -godinnen, van wie het werkterrein meer tot de aarde beperkt is, en die, wanneer ze van tijd tot tijd naar hogere goddelijke gebieden opstijgen, de elektrische lading van hun temperament altijd strikt in verhouding tot de grotere afstand tot het aardoppervlak laten blijken; de wapens van Hercules en Thor waren nooit dodelijker dan wanneer de goden zich in de wolken verhieven. We moeten niet vergeten dat de Olympische Jupiter, voordat hij door het genie van Phidias werd vermenselijkt tot de almachtige God, de Maximus, de God van de goden, en op die manier aan de verering van de menigte werd overgeleverd, in de vroegste en duistere wetenschap van de symboliek het geheel van alle kosmische krachten in zijn persoon en in zijn eigenschappen belichaamde. De mythe was minder metafysisch en ingewikkeld, maar als uitdrukking van de natuurfilosofie welsprekender. Zeus, het mannelijke element van de schepping – met Chthonia-Vesta (de aarde) en Metis (het water), de eerste van de Oceaniden (de vrouwelijke beginselen) – werd volgens Porphyrius en Proclus beschouwd als de zoon-ek-zoon, het hoofd van alle levende wezens. In de theogonie van Orpheus, de oudste van alle, vertegenwoordigde hij metafysisch gesproken zowel de potentia (macht) als de actus (handeling), de ongeopenbaarde oorzaak en de demiurg, of actieve schepper als emanatie vanuit de onzichtbare macht. In laatstgenoemde hoedanigheid (van demiurg) ontdekken we in hem, samen met zijn partners, de machtigste werktuigen van de kosmische evolutie – namelijk scheikundige affiniteit, atmosferische elektriciteit, aantrekking en afstoting.

Wanneer we de beschrijvingen van hem in deze fysieke hoedanigheid bestuderen, ontdekken we hoe goed de Ouden bekend waren met alle leringen van de natuurkunde in hun recente ontwikkeling. In de pythagorische bespiegelingen werd Zeus later de metafysische drie-eenheid, de monade die vanuit haar onzichtbare zelf de actieve oorzaak, het gevolg en de intelligente wil ontwikkelt, die gezamenlijk de tetraktis vormen. Nog later zien we dat de eerste neoplatonisten de oorspronkelijke monade geheel buiten beschouwing laten, omdat ze voor het menselijk verstand volkomen onbegrijpelijk is, en alleen speculeren over de demiurgische triade van deze godheid, die in haar gevolgen zichtbaar en begrijpelijk zou zijn; vandaar de metafysische voortzetting van deze opvatting van Zeus de vader, Zeus Poseidon, of dunamis, de zoon en de macht, en de geest of nous, bij Plotinus, Porphyrius, Proclus en andere filosofen. Deze triade werd ook in haar geheel aangenomen door de school van Irenaeus in de 2de eeuw; het belangrijkste verschil tussen de leringen van de neoplatonisten en die van de christenen berustte slechts op het geforceerde versmelten door de christenen van de onbegrijpelijke monade met haar scheppende, zich verwerkelijkende drie-eenheid.

In zijn astronomische aspect heeft Zeus-Dionysus zijn oorsprong in de dierenriem, het oude zonnejaar. In Lybië nam hij de vorm aan van een ram, en is hij identiek met de Egyptische Amun, die Osiris, de stiergod, verwekte. Osiris is ook een verpersoonlijkte emanatie van de Vader-Zon, en hijzelf is de zon in de Stier. De Moeder-Zon is de zon in Ram. Als laatstgenoemde wordt Jupiter in de gedaante van een ram voorgesteld, en als Jupiter-Dionysus of Jupiter-Osiris is hij de stier. Dit dier is, zoals bekend, het symbool van de scheppende kracht; bovendien verklaart de kabbala, in de geschriften van een van zijn belangrijkste uitleggers Shimon ben Yochai,20 de oorsprong van deze vreemdsoortige verering van stieren en koeien. Noch Darwin noch Huxley – de grondleggers van de evolutieleer en haar noodzakelijke complement, de transformatie van de soorten – kunnen iets inbrengen tegen de redelijkheid van dit symbool, behalve misschien een natuurlijk gevoel van onbehagen als ze zien dat de Ouden hun zelfs in deze nieuwe ontdekking vóór waren. Elders zullen we de leer van de kabbalisten geven, zoals deze door Shimon ben Yochai wordt onderwezen.

Het is gemakkelijk te bewijzen dat sinds onheuglijke tijden Saturnus of Kronos, van wie de ring zeer beslist door de Chaldeeuwse astrologen was ontdekt, en van wie de symboliek geen ‘samenloop van omstandigheden’ is, werd beschouwd als de vader van Zeus, vóórdat deze zelf de vader van alle goden, en de hoogste godheid, werd. Hij was de Bel of Baäl van de Chaldeeën, en was oorspronkelijk bij hen ingevoerd door de Akkadiërs. Rawlinson houdt vol dat laatstgenoemden uit Armenië kwamen, maar als dat zo is, hoe kunnen we dan het feit verklaren dat Bel slechts een Babylonische verpersoonlijking is van Siva of Bala van de hindoes, de vuurgod, de almachtige, scheppende en tegelijkertijd vernietigende godheid, in vele opzichten hoger dan Brahma zelf?

Een orfische hymne zegt:

Zeus is de eerste en de laatste, het hoofd en de ledematen; uit hem kwamen alle dingen voort. Hij is een man en een onsterfelijke nimf (het mannelijke en vrouwelijke element); de ziel van alle dingen, de belangrijkste drijvende kracht in het vuur; hij is de zon en de maan; de bron van de oceaan; de demiurg van het heelal; één kracht, één God; de machtige schepper en heerser van de kosmos. Alles, vuur, water, aarde, ether, nacht, de hemelen, Metis, de oorspronkelijke architecte (de Sophia van de gnostici en de Sefira van de kabbalisten), de schone Eros, Cupido, alles ligt besloten binnen de reusachtige omvang van zijn schitterende lichaam!21

Deze korte hymne omvat de basis van elk mythisch denkbeeld. De verbeelding van de Ouden bleek even grenzeloos als de zichtbare manifestaties van de godheid zelf, die hun de onderwerpen voor hun allegorieën verschafte. Toch weken deze, hoe buitensporig ze ook schijnen, nooit af van de twee hoofddenkbeelden die men in hun heilige beeldspraak altijd naast elkaar kan vinden, namelijk een streng vasthouden aan zowel het fysieke als het ethische of spirituele aspect van de natuurwet. Hun metafysisch onderzoek kwam nooit in botsing met wetenschappelijke waarheden, en hun religies kunnen met recht de psychofysiologische geloofsovertuigingen van de priesters en wetenschappers worden genoemd, die ze bouwden op de overleveringen van de jeugdige wereld zoals de niet-verfijnde denkers van de eerste rassen deze hadden ontvangen, en op hun eigen proefondervindelijke kennis die rijk is aan alle wijsheid van de tussenliggende eeuwen.

Wat de zon betreft, zou men geen beter beeld kunnen vinden voor Jupiter die zijn gouden stralen uitzendt dan door deze uitstraling te verpersoonlijken in Diana, de alles verlichtende maagd Artemis, van wie de oudste naam Diktynna was, letterlijk de uitgezonden straal, afgeleid van het woord dikein. De maan geeft zelf geen licht, en schijnt alleen door het weerkaatste licht van de zon; vandaar de symboliek van zijn dochter, de godin van de maan, en van haarzelf als Luna, Astarte of Diana. Als de Diktynna van Kreta draagt ze een krans, gemaakt van de magische plant diktamnon of dictamnus, de altijd groene struik; het aanraken daarvan zou tegelijkertijd leiden tot somnambulisme en ten slotte tot het volledig genezen daarvan; als Eilithyia en Juno Pronuba is ze de godin die heerst over de geboorten; ze is een asclepische godheid, en het gebruik van de dictamnuskrans in verband met de maan bewijst nog eens de nauwkeurige waarnemingen van de Ouden. Deze plant is in de plantkunde bekend om haar sterk kalmerende werking; ze groeit overvloedig op de berg Dikti op Kreta; volgens de beste autoriteiten op het gebied van dierlijk magnetisme werkt de maan in op de sappen en het zenuwstelsel of de zenuwcellen, de zetel waaruit alle zenuwvezels voortkomen die zo’n belangrijke rol spelen bij hypnose. Gedurende de bevalling werden de Kretenzer vrouwen met deze plant bedekt, en de wortels ervan werden haar toegediend als het beste middel om acute pijn te verzachten en de prikkelbaarheid te verminderen die op dat moment zo gevaarlijk is. Ze werden bovendien binnen de omheining gebracht van de aan de godin gewijde tempel, en zo mogelijk onder de directe stralen van de schitterende dochter van Jupiter – de heldere, warme oosterse maan.

De brahmanen en boeddhisten hebben ingewikkelde theorieën over de invloed van de zon en de maan (de mannelijke en vrouwelijke elementen), die de negatieve en positieve beginselen, de tegengestelden van de magnetische polariteit, zouden bevatten. ‘De invloed van de maan op vrouwen is welbekend’, zeggen alle schrijvers over magnetisme; en zowel Ennemoser als Du Potet bevestigen de theorieën van de hindoezieners in alle bijzonderheden.

De opmerkelijke eerbied die de boeddhisten betoonden aan de saffier, die ook in alle andere landen aan de maan was gewijd, kan wel eens veel meer op wetenschappelijke juistheid blijken te berusten dan op ongegrond bijgeloof. Ze schreven er een heilige magische kracht aan toe, wat elke onderzoeker van de psychische hypnose onmiddellijk zal begrijpen, want zijn gepolijste, donkerblauwe oppervlak brengt bijzondere somnambulistische verschijnselen teweeg. De verschillende invloeden van de kleuren van het prisma op de groei van planten, en vooral die van de ‘blauwe straal’, zijn pas kortgeleden erkend. De wetenschappers twistten over het verschil in verwarmingsvermogen van de stralen van het prisma, totdat generaal Pleasonton door een reeks proeven bewees dat de groei van dieren en planten onder de blauwe straal, de meest elektrische van alle, met magische snelheid toenam. Zo toont Amoretti’s onderzoek naar de elektrische polariteit van edelstenen aan dat de diamant, de granaat en de amethist elektrisch negatief zijn, terwijl de saffier positief is22. Zo kunnen we bewijzen dat de meest recente wetenschappelijke experimenten slechts bevestigen wat aan de hindoewijzen bekend was vóór een van de moderne universiteiten was gesticht. Een oude hindoelegende zegt dat Brahma-Prajapati, die op zijn eigen dochter Ushas (de hemel, soms ook de dageraad) verliefd was geworden, de vorm aannam van een hertenbok (risya), en Ushas die van een ree (rohit), en zo de eerste zonde beging.23 Toen de goden zo’n ontheiliging zagen, werden ze zo bang dat ze hun meest afschrikwekkende lichamen verenigden – iedere god bezit zoveel lichamen als hij wil – en ze Bhutavat (de geest van het kwaad) voortbrachten, die door hen opzettelijk was geschapen om de incarnatie van de eerste zonde die door Brahma zelf was begaan, te vernietigen. Toen hij dit zag had Brahma-Hiranyagarbha24 bitter berouw, begon mantra’s, of zuiveringsgebeden, op te zeggen, en liet in zijn verdriet een traan op de aarde vallen, de heetste die ooit uit een oog viel; en daaruit ontstond de eerste saffier.

Deze half volks-, half gewijde legende toont aan dat de hindoes wisten welke van de prismatische kleuren de meest elektrische was; bovendien was de bijzondere invloed van de saffier even goed omschreven als die van alle andere mineralen. Orpheus leert ons hoe het mogelijk is door een magneet een heel gezelschap te beïnvloeden;25 Pythagoras besteedt bijzondere aandacht aan de kleur en aard van edelstenen, terwijl Apollonius van Tyana zijn leerlingen de verborgen eigenschappen van al die stenen meedeelt, zijn met edelstenen bezette ringen dagelijks wisselt, waarbij hij elke dag van de maand een bepaalde steen draagt, overeenkomstig de wetten van de goddelijke astrologie.26 De boeddhisten beweren dat de saffier gemoedsrust en gelijkmoedigheid teweegbrengt, en alle kwade gedachten verjaagt door in de mens een gezonde bloedsomloop te bevorderen. Dat doet een batterij met een goed gericht fluïdum ook, zeggen onze elektriciens. ‘De saffier’, zeggen de boeddhisten, ‘zal [voor de geest van de mens] gesloten deuren en woningen openen, wekt het verlangen om te bidden op, en brengt meer rust dan elke andere edelsteen; maar hij die hem wil dragen moet een zuiver en heilig leven leiden.’27

Diana-Luna is de dochter van Zeus bij Proserpina, die de aarde in haar actieve toestand voorstelt, en volgens Hesiodus is ze als Diana-Eilythia-Lucina Juno’s dochter. Maar Juno, door Kronos of Saturnus verslonden, en door de Oceanide Metis weer tot leven gewekt, is ook bekend als de aarde. Saturnus – als de evolutie van de tijd – verzwelgt de aarde in een van de prehistorische catastrofes; en pas wanneer Metis (de wateren) het vasteland bevrijdt door zich in haar vele beddingen terug te trekken, zou Juno haar eerste gedaante weer worden teruggegeven. Het denkbeeld wordt uitgedrukt in vers 9 en 10 van het eerste hoofdstuk van Genesis. In de veelvuldige echtelijke twisten tussen Juno en Jupiter wordt het altijd zo voorgesteld dat Diana de rug toekeert aan haar moeder en haar vader toelacht, hoewel ze zijn vele pleziertjes afkeurt. Men zegt dat de Thessalische magiërs gedurende zulke verduisteringen door de macht van hun betoveringen en bezweringen haar aandacht op de aarde moesten doen richten, en de Babylonische astrologen en magiërs hielden met hun bezweringen niet op vóór ze een verzoening tussen het geprikkelde echtpaar tot stand hadden gebracht, waarna Juno ‘stralend glimlachte tegen de schitterende godin’ Diana, die, terwijl ze haar voorhoofd met haar halve maan tooide, naar haar jachtveld in de bergen terugkeerde.

Volgens ons stelt deze mythe de verschillende schijngestalten van de maan voor. Wij bewoners van de aarde zien nooit meer dan de ene helft van onze schitterende satelliet, die dus aan haar moeder Juno de rug toekeert. De zon, de maan en de aarde veranderen ten opzichte van elkaar voortdurend van plaats. Met de nieuwe maan komt er altijd verandering van weer; en soms zouden wind en stormen ons heel goed kunnen doen denken aan een twist tussen de zon en de aarde, vooral wanneer eerstgenoemde achter rommelende donderwolken schuilgaat. Bovendien is de nieuwe maan onzichtbaar wanneer haar donkere kant naar ons is toegekeerd; pas na een verzoening tussen zon en aarde wordt een schitterende halve maan zichtbaar aan de kant die het dichtst bij de zon is, hoewel de maan ditmaal niet door rechtstreeks ontvangen zonlicht wordt verlicht, maar door zonlicht dat van de aarde wordt weerkaatst naar de maan en door haar weer naar ons. Vandaar dat men over de Chaldeeuwse astrologen en de Thessalische magiërs, die waarschijnlijk de loop van de hemellichamen even nauwkeurig waarnamen en bepaalden als een Babinet, zei dat ze door hun bezweringen de maan dwongen op de aarde neer te dalen, d.w.z. haar sikkel te tonen, wat ze pas kon doen nadat ze ‘de stralende glimlach’ van haar moeder – de aarde – had ontvangen, die deze pas na de echtelijke verzoening vertoonde. Na haar hoofd met haar halve maan te hebben getooid, keert Diana-Luna terug naar haar bergen om te jagen.

Wat het in twijfel trekken van de werkelijke kennis van de Ouden op grond van hun ‘bijgelovige conclusies uit natuurverschijnselen’ betreft, dit is even gepast als wanneer onze nakomelingen over 500 jaar de leerlingen van prof. Balfour Stewart als domoren uit de oudheid en hemzelf als een filosoof zonder diepgang zouden beschouwen. Indien de moderne wetenschap, vertegenwoordigd door deze geleerde, het niet beneden zich acht experimenten te doen om uit te maken of het verschijnen van de vlekken op de oppervlakte van de zon op een of andere manier verband houdt met de aardappelziekte, en ontdekt dat dit het geval is, en bovendien dat ‘de aarde ernstig wordt beïnvloed door wat er in de zon plaatsvindt’28, waarom moeten de astrologen uit de oudheid dan voor dwazen of domoren worden uitgemaakt? Tussen natuurlijke en goddelijke astrologie bestaat hetzelfde verband als tussen fysiologie en psychologie, het fysieke en het ethische. Al werden deze wetenschappen in latere eeuwen door enkele op geld beluste bedriegers tot kwakzalverij verlaagd, is het dan juist om de beschuldiging uit te breiden tot die indrukwekkende figuren uit de oudheid die door hun volhardende studie en heilige leven aan Chaldea en Babylonië onsterfelijke roem hebben gegeven? We kunnen deze Ouden toch moeilijk als bedriegers beschouwen nu blijkt dat ze vanaf het observatorium op de top van de ‘met wolken omgeven Bel’, zoals prof. Draper het uitdrukt, juiste astronomische waarnemingen hebben gedaan, die teruggaan tot ‘minder dan 100 jaar na de zondvloed’. Indien hun methode om de grote sterrenkundige waarheden in te prenten in de denkwereld van het volk, verschilde van het ‘onderwijsstelsel’ van onze eeuw en sommigen belachelijk toeschijnt, dan blijft de vraag nog onbeantwoord: welk van de twee stelsels was het beste? Bij hen ging wetenschap hand in hand met religie, en was het denkbeeld van God onafscheidelijk van dat van zijn werken. Terwijl in onze eeuw niet één op de 10.000 mensen weet – als hij dit feit zelfs al ooit heeft geweten – dat de planeet Uranus volgt op Saturnus, en in 84 jaar om de zon draait, en dat Saturnus volgt op Jupiter en 29,5 jaar nodig heeft om zijn baan geheel te doorlopen, terwijl Jupiter zijn omloop in 12 jaar volbrengt, en terwijl aan de ongeletterde massa van het volk van Babylon en Griekenland het denkbeeld was bijgebracht dat Uranus de vader van Saturnus, en Saturnus die van Jupiter was, en terwijl zij ze verder evenals al hun satellieten en manen als godheden beschouwden, dan kunnen we daaruit misschien afleiden dat er, terwijl de Europeanen Uranus pas in 1781 ontdekten, in de bovengenoemde mythen een merkwaardige samenloop van omstandigheden kan worden opgemerkt.

We hoeven slechts een algemeen boek over astrologie op te slaan, en de beschrijvingen die in de Fabel van de twaalf huizen besloten liggen te vergelijken met de meest recente ontdekkingen van de wetenschap over de aard van de planeten en van de elementen in elke ster, om in te zien dat de Ouden zonder enige spectroscoop daarvan volledig op de hoogte waren. Tenzij men ook dit feit beschouwt als ‘een samenloop van omstandigheden’, kunnen we tot op zekere hoogte de hoeveelheid zonnewarmte en zonlicht op, en de aard van, de planeten leren kennen, eenvoudig door een studie te maken van hun symbolische weergave in de Olympische goden en de twaalf tekens van de dierenriem, aan elk waarvan in de astrologie een bijzondere eigenschap wordt toegekend. Indien de godinnen van onze eigen planeet in geen enkel opzicht verschillen van andere goden en godinnen, maar allemaal dezelfde fysieke aard hebben, volgt hieruit dan niet dat de wachters, die dag en nacht uitkeken vanaf de top van de toren van Bel en contact onderhielden met de als helden voorgestelde godheden, veel eerder dan wij het fysieke één-zijn van het heelal hadden opgemerkt, en ook het feit dat de planeten hierboven van precies dezelfde scheikundige elementen zijn gemaakt als onze eigen planeet? De zon in Ram – in de astrologie omschreven als een mannelijk, dag-, hoofd-, equinoctaal, oostelijk teken, warm en droog – weerspiegelt volledig de aard die aan de wispelturige ‘Vader van de goden’, Jupiter, wordt toegeschreven. Wanneer de boze Zeus-Akrios uit zijn vurige gordel de bliksemflitsen rukt, die hij vanuit de hemel slingert, scheurt hij de wolken uiteen, en daalt als Jupiter Pluvius in regenvlagen neer. Hij is de grootste en hoogste god, en zijn bewegingen zijn even snel als de bliksem zelf. Het is bekend dat de planeet Jupiter zo snel om zijn as wentelt dat ieder punt aan zijn evenaar met een snelheid van 725 km per minuut ronddraait. Een ontzaglijk grote middelpuntvliedende kracht aan de evenaar zou een grote afplatting van de planeet aan de polen hebben teweeggebracht; in Kreta werd de verpersoonlijkte god Jupiter weergegeven zonder oren. De schijf van de planeet Jupiter is omringd door donkere gordels die in breedte verschillen, en in verband schijnen te staan met zijn aswenteling. Ze worden teweeggebracht door verstoringen in zijn atmosfeer. Het gelaat van vader Zeus kreeg volgens Hesiodus vlekken van boosheid toen hij zag dat de titanen van plan waren in opstand te komen.

In Proctors boek schijnen vooral astronomen door de voorzienigheid gedoemd te zijn om allerlei merkwaardige ‘samenlopen van omstandigheden’ tegen te komen, want hij geeft ons veel gevallen uit het ‘grote aantal’ en zelfs uit de ‘duizenden feiten [sic]’. Aan deze lijst kunnen we het leger egyptologen en archeologen toevoegen die de laatste tijd de uitverkoren gunstelingen van de wispelturige Mevrouw Toeval zijn geweest, die bovendien gewoonlijk ‘welgestelde Arabieren’ en andere oosterse heren uitkiest om voor oriëntalisten die in moeilijkheden verkeren, de rol van welwillende geniussen te spelen. Prof. Ebers is een van de meest recente bevoorrechten. Het is een bekend feit dat als Champollion belangrijke schakels nodig had, hij altijd op allerlei onverwachte manieren ermee in aanraking kwam.

Voltaire, de grootste ‘ongelovige’ van de 18de eeuw, zei altijd dat als er geen God was, men er één moest uitvinden. Volney, ook een ‘materialist’, ontkent nergens in zijn talrijke geschriften het bestaan van God. Integendeel, hij verklaart verschillende keren duidelijk dat het heelal het werk is van de ‘Alwijze’, en hij is ervan overtuigd dat er een hoogste instrument, een universele en voor iedereen dezelfde maker is, aangeduid met de naam God.29 Voltaire wordt tegen het eind van zijn leven een pythagoreeër, en komt tot de volgende conclusie:

Ik heb 40 jaar van mijn pelgrimstocht . . . besteed aan het zoeken naar de steen der wijzen, waarheid genoemd. Ik heb alle adepten van de oudheid, Epicurus en Augustinus, Plato en Malebranche geraadpleegd, en nog verkeer ik in onwetendheid. . . . Het enige wat ik heb verkregen door het vergelijken en combineren van de stelsels van Plato, van de leermeester van Alexander, Pythagoras, en die uit het Oosten, is dit: ‘Toeval is een woord zonder betekenis’ . . . De wereld is volgens wiskundige wetten ingericht.30

Het is hier op zijn plaats om op te merken dat het struikelblok van Proctor hetzelfde is als dat waarover alle materialistische wetenschappers, van wie hij de meningen slechts herhaalt, zijn gevallen; hij verwart de fysieke en spirituele werkingen van de natuur. Zijn eigen theorie dat de Ouden waarschijnlijk door inductieve redenering kwamen tot het denkbeeld van subtiele invloeden van de meer verafgelegen planeten, door ze te vergelijken met de bekende krachtige invloeden van zon en maan op onze aarde, toont de richting van zijn denken aan. Omdat de wetenschap bevestigt dat de zon ons fysieke warmte en licht schenkt, en de maan invloed heeft op het getij, denkt hij dat de Ouden moeten hebben gedacht dat de andere hemellichamen fysiek dezelfde soort invloed op ons, en indirect op onze lotgevallen, uitoefenen.31 Hier moeten we enige toelichting geven.

Hoe de Ouden de hemellichamen beschouwden is voor iemand die onbekend is met de esoterische verklaring van hun leringen heel moeilijk te bepalen. Hoewel de filologie en de vergelijkende theologie zijn begonnen aan het moeilijke werk om dit te analyseren, hebben ze tot nu toe maar weinig resultaat geboekt. De allegorische taal heeft onze commentatoren vaak zozeer van de wijs gebracht, dat ze oorzaken met gevolgen hebben verward, en omgekeerd. Bij het verbazingwekkende verschijnsel van de wisselwerking van krachten zouden zelfs onze grootste wetenschappers veel moeite hebben om uit te maken welke van deze krachten oorzaak, en welke gevolg is, omdat elk van deze om beurten het één en het ander kan zijn en in de andere kan overgaan. Wanneer we dus aan de natuurkundigen vragen: brengt licht warmte voort, of warmte licht? dan zouden we naar alle waarschijnlijkheid als antwoord krijgen dat het beslist zo is dat licht warmte voortbrengt. Goed; maar hoe dan? Bracht de grote maker eerst licht voort, of maakte hij eerst de zon, die de enige verspreider van licht en dus ook van warmte zou zijn? Op het eerste gezicht lijken deze vragen op onwetendheid te wijzen, maar misschien krijgen ze een ander aanzien als we er diep over nadenken. In Genesis schept de ‘Heer’ eerst licht, en er zouden drie dagen en drie nachten voorbijgaan vóór hij de zon, de maan en de sterren schept. Deze grove fout tegen de exacte wetenschap heeft onder de materialisten veel hilariteit teweeggebracht. Hun lachen zou zeker gerechtvaardigd zijn indien hun stelling dat ons licht en onze warmte van de zon afkomstig zijn, onbetwistbaar was. Tot voor kort is er niets gebeurd om deze theorie te verwerpen, die, bij gebrek aan een betere, om de uitdrukking van een predikant te gebruiken, ‘de alleenheerschappij heeft in het rijk van de hypothese’. De oude zonaanbidders beschouwden de grote Geest als een natuurgod, identiek met de natuur, en de zon als de godheid ‘in wie de Heer van het leven woont’. Yama is volgens de hindoetheologie de zon, en ‘de zon is de bron van de zielen en van al het leven’.32 Agni, het ‘goddelijke vuur’, de godheid van de hindoes, is de zon,33 want het vuur en de zon zijn hetzelfde. Ormazd is licht, de Zon-God of de Gever van Leven. In de hindoefilosofie ‘komen de zielen voort uit de ziel van de wereld, en keren erin terug als vonken naar het vuur’.34 Maar op een andere plaats wordt gezegd dat ‘de zon de ziel van alle dingen is; alles is daaruit voortgekomen en zal daarin terugkeren’,35 waaruit blijkt dat de zon hier allegorisch wordt bedoeld, en verwijst naar de centrale, onzichtbare zon, God, van wie de eerste openbaring sefira was, de emanatie van ain sof – kortom licht.

Ezechiël zegt: ‘Toen keek ik, en zie, een stormwind kwam uit het noorden, een grote wolk, en daarin hulde zich een vuur, en was omgeven door een glans . . . en iets wat de vorm had van een troon en daarboven iets wat eruitzag als een mens . . . en ik zag iets als vuur omgeven door een glans’ (Ezechiël 1:4, 26, 27). En Daniël spreekt als volgt over de ‘Oude van dagen’, de kabbalistische ain sof: ‘zijn troon bestond uit vuurvlammen, de wielen daarvan uit laaiend vuur. . . . Een stroom van vuur welde op en vloeide voor hem uit’.36 Zoals de heidense Saturnus, die zijn kasteel van vlammen in de zevende hemel had, had de joodse Jehovah zijn ‘kasteel van vuur boven de zevende hemel’.37

Indien de beperkte ruimte van dit boek het toeliet, zouden we gemakkelijk kunnen aantonen dat geen van de Ouden, onder wie de zonaanbidders, onze zichtbare zon anders beschouwde dan als een symbool van hun metafysische, onzichtbare, centrale zonnegod. Bovendien geloofden ze niet wat de moderne wetenschap ons leert, namelijk dat licht en warmte uit onze zon voortkomen, en dat het deze planeet is die alle leven aan onze zichtbare natuur geeft. ‘Haar glans is onverwoestbaar’, zegt de Rig-Veda, ‘de intens schitterende, allesdoordringende, ononderbroken, onvergankelijke stralen van Agni houden niet op, nacht noch dag.’ Dit sloeg kennelijk op de spirituele, centrale zon, van wie de stralen allesdoordringend en ononderbroken zijn, de eeuwige en onbegrensde gever van leven. Hij is het punt, het middelpunt (dat overal is) van de cirkel (die nergens is), het etherische, spirituele vuur, de ziel en de geest van de allesdoordringende, mysterieuze ether; de wanhoop en het raadsel van de materialist die eens zal ontdekken dat datgene wat de talloze kosmische krachten in eeuwige wisselwerking doet manifesteren, slechts goddelijke elektriciteit, of beter gezegd galvanisme, is, en dat de zon slechts een van de myriaden magneten is, die door de ruimte verspreid zijn – een reflector, zoals generaal Pleasonton het noemt; dat de zon niet meer warmte in zich heeft dan de maan of de menigte glinsterende sterren waarmee de ruimte is bezaaid; dat er geen zwaartekracht is in de betekenis die Newton daaraan geeft38, maar slechts magnetische aantrekking en afstoting, en dat de beweging van de planeten van het zonnestelsel in hun respectieve banen door hun magnetisme wordt bepaald, op basis van het nog krachtiger magnetisme van de zon, en niet door hun gewicht of door zwaartekracht. Dit en nog veel meer kunnen ze leren, maar tot dat moment moeten we tevreden zijn om alleen maar uitgelachen te worden, in plaats van wegens goddeloosheid levend te worden verbrand, of in een psychiatrische inrichting te worden opgesloten.

De wetten van Manu zijn de leringen van Plato, Philo, Zarathoestra, Pythagoras en van de kabbala. Door middel van laatstgenoemde kan de esoterie van elke religie worden verklaard. De kabbalistische leer van de allegorische vader en zoon, of πατήρ en λόγος, is identiek aan de basis waarop het boeddhisme rust. Mozes kon de verheven geheimen van de religieuze bespiegeling niet aan de menigte onthullen, evenmin als de kosmogonie van het heelal; het geheel berust op de illusie van de hindoes, een geschikt masker om het heilige der heiligen te verhullen, waardoor zoveel theologen zijn misleid.39

De kabbalistische ketterijen krijgen onverwachte steun van de onorthodoxe theorieën van generaal Pleasonton. Volgens zijn opvatting (die hij op veel onbetwistbaarder feiten baseert dan die waarop orthodoxe wetenschappers zich baseren) moet de ruimte tussen de zon en de aarde gevuld zijn met een stoffelijke tussenstof, die, voor zover we uit zijn beschrijving kunnen opmaken, met ons kabbalistische astrale licht overeenkomt. Het hierdoorheen gaan van licht moet enorme wrijving veroorzaken. Wrijving brengt elektriciteit voort; en deze elektriciteit en het daarmee verband houdende magnetisme vormen die geweldige natuurkrachten die in, op en rondom onze planeet de verschillende veranderingen teweegbrengen die we overal waarnemen. Hij bewijst dat de warmte van de aarde niet direct aan de zon kan zijn ontleend, omdat warmte opstijgt. De kracht waardoor warmte ontstaat, is een afstotende kracht, zegt hij; en omdat ze verband houdt met positieve elektriciteit, wordt ze aangetrokken naar de hogere luchtlagen door de negatieve elektriciteit daarvan, die altijd samengaat met kou, die tegengesteld is aan positieve elektriciteit. Hij versterkt zijn bewering door aan te tonen dat de aarde, wanneer ze met sneeuw bedekt is en dus niet door de zonnestralen kan worden beïnvloed, het warmst is waar de sneeuwlaag het dikst is. Dit verklaart hij door de theorie dat de warmte-uitstraling vanuit het binnenste van de aarde, die positief elektrisch geladen is, aan de oppervlakte van de aarde in aanraking komt met de sneeuw die negatief elektrisch geladen is, en warmte veroorzaakt.

Zo toont hij aan dat het helemaal niet de zon is, waaraan we licht en warmte te danken hebben, dat licht een schepping sui generis is, die ontstond op het ogenblik dat de godheid zijn wil uitoefende en zei: ‘Er zij licht’, en dat het deze onafhankelijke stoffelijke kracht is die door haar voortdurende, reusachtige snelheid warmte doet ontstaan door wrijving. Kortom, het is de eerste kabbalistische emanatie, die generaal Pleasonton aan ons voorstelt, sefira of de goddelijke intelligentie (het vrouwelijke beginsel), die samen met ain sof of goddelijke wijsheid (het mannelijke beginsel) al wat zichtbaar en onzichtbaar is voortbracht. Hij lacht om de gangbare theorie van het gloeien van de zon en zijn gasachtige substantie. De weerkaatsing vanuit de fotosfeer van de zon moet volgens hem bij het passeren van de met planeten en sterren gevulde ruimte een enorme hoeveelheid elektriciteit en magnetisme hebben voortgebracht. Elektriciteit ontwikkelt door het verenigen van haar tegengestelde polariteiten warmte, en verschaft magnetisme aan alle stoffen die geschikt zijn om het op te nemen. De zon, de planeten, sterren en nevelvlekken zijn allemaal magneten, enz.40

Indien deze moedige man zijn stelling zou bewijzen, zullen toekomstige generaties maar weinig de neiging hebben om te lachen om Paracelsus en zijn siderische of astrale licht en om zijn leer van de magnetische invloed die door de sterren en planeten op elk levend schepsel, elke plant of elk mineraal op onze aardbol wordt uitgeoefend. Bovendien zal, indien de hypothese van Pleasonton is bewezen, de allesovertreffende roem van prof. Tyndall nogal worden verduisterd. Volgens de publieke opinie doet de generaal een verschrikkelijke aanval op de geleerde natuurkundige die aan de zon warmte-effecten toeschrijft, die hij op een alpentocht waarnam, en die eenvoudig het gevolg waren van zijn eigen levenselektriciteit.41

Het feit dat zulke revolutionaire denkbeelden in de wetenschap de overhand krijgen, geeft ons de moed aan de vertegenwoordigers van de wetenschap te vragen of ze kunnen verklaren waarom het getij de maan in haar omcirkelende beweging volgt? Het is een feit dat ze zo’n algemeen bekend verschijnsel, dat zelfs voor nieuwelingen in alchemie en magie geen geheim is, niet kunnen verklaren. We zouden ook graag weten of ze evenmin in staat zijn ons mee te delen waarom de stralen van de maan voor sommige organismen zo giftig, zelfs dodelijk zijn, waarom in sommige streken in Afrika en India iemand die in het maanlicht slaapt, vaak krankzinnig wordt, waarom de crises bij sommige ziekten overeenstemmen met de verandering van de maan, waarom slaapwandelaars een grotere invloed ondergaan als de maan vol is, en waarom tuinlieden, boeren en houthakkers zo hardnekkig vasthouden aan het idee dat het plantenleven maaninvloeden ondergaat? Verschillende mimosasoorten openen en sluiten hun bloemblaadjes afwisselend, wanneer de volle maan uit de wolken tevoorschijn komt of erdoor wordt bedekt. En de hindoes van Travancore hebben een heel suggestief volksgezegde dat luidt: ‘Vriendelijke taal is beter dan harde; de zee wordt aangetrokken door de koele maan en niet door de hete zon’. Misschien wist die ene of wisten de velen die dit gezegde in de wereld brachten, meer over de oorzaak van die aantrekking van het water door de maan dan wij. Indien de wetenschap de oorzaak van deze fysieke invloed niet kan verklaren, wat kan ze dan weten over de ethische en occulte invloeden die de hemellichamen op de mensen en hun lot kunnen uitoefenen, en waarom spreekt ze iets tegen waarvan ze de onjuistheid onmogelijk kan bewijzen? Wanneer bepaalde aspecten van de maan tastbare gevolgen teweegbrengen, waarmee mensen van alle tijden bekend zijn geweest, welk geweld doen we de logica dan aan door de mogelijkheid aan te nemen dat een bepaalde combinatie van sterreninvloeden eveneens meer of minder kracht kan uitoefenen?

Indien de lezer bedenkt wat de geleerde schrijvers van The Unseen Universe42 hebben gezegd over het duidelijke effect dat in de universele ether wordt teweeggebracht door zo’n kleine oorzaak als de ontwikkeling van gedachten in de hersenen van één mens, is het dan niet logisch dat de enorme impulsen die aan deze gemeenschappelijke tussenstof worden gegeven door de beweging van de myriaden vlammende bollen die door ‘de interstellaire diepten’ schieten, ons en de aarde waarop we leven sterk zouden beïnvloeden? Wanneer astronomen ons niet de occulte wet kunnen uitleggen, volgens welke de ronddrijvende deeltjes kosmische stof zich tot werelden samenvoegen en dan hun plaats innemen in de majestueuze processie die zich voortdurend rondom het één of andere centrale aantrekkingspunt beweegt, hoe kan iemand dan zeggen wat voor mystieke invloeden al dan niet door de ruimte schieten en het leven op deze en op andere planeten beïnvloeden? Er is bijna niets bekend over de wetten van het magnetisme en de andere onweegbare krachten, en ook niet over de uitwerking ervan op ons lichaam en ons bewustzijn; zelfs dat wat wél bekend is en bovendien duidelijk is aangetoond, wordt aan toeval en een merkwaardige samenloop van omstandigheden toegeschreven. Maar door deze samenloop van omstandigheden43 weten we wél dat ‘er tijden zijn dat bepaalde ziekten, neigingen, voor- en tegenspoed voor de mensheid vaker voorkomen dan op andere tijden’. Er zijn tijden van epidemieën in ethische en fysieke aangelegenheden. In het ene tijdperk

zal een geest van godsdiensttwist de hevigste hartstochten opwekken waarvoor de menselijke natuur vatbaar is, en aanleiding geven tot wederzijdse vervolging, bloedvergieten en oorlogen; in een ander tijdperk zal een epidemie van verzet tegen het gevestigde gezag zich over de halve wereld verspreiden (zoals in het jaar 1848), snel en overal tegelijk zoals de kwaadaardigste lichamelijke ziekte. Bovendien wordt het collectieve karakter van mentale verschijnselen duidelijk door de abnormale psychische toestand die zich van duizenden en duizenden meester maakt en hen beheerst, waardoor ze alleen tot onbewust handelen in staat zijn, en bij het volk de mening ontstaat dat er demonische bezetenheid in het spel is, een mening die in zekere zin door de satanische hartstochten, emoties en handelingen die zich in zo’n toestand voordoen, wordt gerechtvaardigd. In de ene periode is er een algemene neiging tot afzondering en contemplatie, vandaar de talloze kandidaten voor het klooster- en kluizenaarsleven; in een andere periode richt de manie zich op handelen en streeft men naar een of ander utopisch plan, even onuitvoerbaar als nutteloos; vandaar de myriaden die hun familieleden, hun huis en hun vaderland hebben verlaten, op zoek naar een land waar de stenen van goud zijn, of om een vernietigingsoorlog te voeren om het bezit van waardeloze steden en onbegaanbare woestijnen.44

De schrijver van het bovenstaande citaat zegt dat ‘de zaden van ondeugd en misdaad onder de oppervlakte van de maatschappij schijnen te zijn gezaaid, en ontstellend vlug en verlammend snel achter elkaar schijnen op te komen en vrucht te dragen’.

Tegenover deze opvallende verschijnselen staat de wetenschap sprakeloos; ze probeert niet eens naar de oorzaak ervan te gissen; natuurlijk niet, want ze heeft nog niet geleerd buiten deze bol van klei waarop we leven, en zijn zware atmosfeer, te zoeken naar de verborgen invloeden die dag in dag uit, en zelfs van minuut tot minuut, op ons inwerken. Maar de Ouden, van wie Proctor aanneemt dat ze ‘onwetend’ zijn, beseften volledig dat de onderlinge banden tussen de planetaire lichamen even volmaakt zijn als die tussen de bloedlichaampjes die in een gemeenschappelijke vloeistof zweven, en dat elk daarvan de gezamenlijke invloeden van alle andere ondergaat, zoals elk op zijn beurt alle andere beïnvloedt. Zoals de planeten in grootte, afstand en activiteit van elkaar verschillen, evenzo verschillen hun invloeden op de ether of het astrale licht in kracht, en dit geldt ook voor de magnetische en andere subtiele krachten die ze in bepaalde delen van de hemel uitstralen. Muziek is het combineren en moduleren van klanken, en geluid is het gevolg dat wordt voortgebracht door het trillen van de ether. Wanneer men de invloeden die de verschillende planeten op de ether uitoefenen, vergelijkt met de tonen die door de verschillende toetsen van een muziekinstrument worden teweeggebracht, is het niet moeilijk zich voor te stellen dat de pythagorische ‘harmonie van de sferen’ iets meer is dan pure fantasie, en dat bepaalde planetaire aspecten verstoringen in de ether van onze planeet met zich meebrengen, en sommige andere rust en harmonie betekenen. Bepaalde soorten muziek brengen ons tot waanzin, andere verheffen de ziel tot religieuze aspiraties. Kortom, er bestaat nauwelijks een menselijke schepping die niet op bepaalde trillingen van de atmosfeer reageert. Hetzelfde geldt voor kleuren; sommige prikkelen ons, andere stemmen ons kalm en doen ons goed. De non kleedt zich in het zwart om de neerslachtigheid van een geloof te symboliseren, dat gebukt gaat onder het gevoel van de erfzonde; de bruid kleedt zich in het wit; rood roept bij sommige dieren woede op. Indien wijzelf en de dieren worden beïnvloed door trillingen die op zeer kleine schaal werken, waarom kunnen we dan niet als geheel worden beïnvloed door trillingen die op grootse schaal werken als gevolg van de gezamenlijke invloeden van de sterren?

Dr. Elam zegt:

We weten dat sommige pathologische toestanden de neiging hebben epidemisch te worden als gevolg van oorzaken die nog niet zijn onderzocht. . . . We zien hoe sterk de neiging is van een eenmaal bekendgemaakte opvatting om een epidemische vorm aan te nemen; geen opvatting, geen hersenschim is te dwaas om dit collectieve karakter aan te nemen. We zien ook hoe dezelfde denkbeelden zich merkwaardigerwijs herhalen en in opeenvolgende eeuwen opnieuw verschijnen, . . . geen misdaad is te afschuwelijk om niet populair te worden, of het nu gaat om moord, kindermoord, zelfmoord, vergiftiging of enig ander duivels plan. . . . Bij epidemieën blijft de oorzaak van de snelle verspreiding in die specifieke periode een mysterie!

Deze paar regels bevatten een onmiskenbaar psychologisch feit, geschetst door een meesterlijke pen, en tegelijkertijd een halve bekentenis van volslagen onwetendheid – ‘oorzaken die nog niet zijn onderzocht’. Waarom voegt men er niet eerlijk aan toe ‘en die met de huidige wetenschappelijke methoden onmogelijk kunnen worden onderzocht’?

Bij het bespreken van een epidemie van brandstichting citeert dr. Elam uit de Annales d’hygiène publique de volgende gevallen:

Een meisje van omstreeks 17 jaar werd onder verdenking opgepakt. . . . Ze bekende dat ze tweemaal uit instinct, uit een onweerstaanbare drang woningen in brand had gestoken. . . . Een ongeveer 18-jarige jongen verrichtte vele soortgelijke daden. Hij werd niet door enige hartstocht gedreven, maar het uitslaan van de vlammen gaf hem een heel aangenaam gevoel.45

Wie heeft niet in krantenkolommen soortgelijke gevallen opgemerkt? Ze vallen ons dagelijks op. Bij allerlei soorten moord en bij andere misdaden van duivelse aard wordt de daad in negen van de tien gevallen door de schuldigen zelf toegeschreven aan een onweerstaanbare bezetenheid. ‘Iets fluisterde voortdurend in mijn oor. . . . Iemand drong er voortdurend bij mij op aan en dwong me.’ Dit zijn de maar al te vaak gehoorde bekentenissen van misdadigers. Artsen schrijven ze toe aan hallucinaties van een verward verstand, en noemen de drang tot moord een tijdelijke waanzin. Maar wordt de waanzin zelf door ook maar één psycholoog begrepen? Is de oorzaak ervan ooit verklaard door een hypothese die de toets van een onbevooroordeelde onderzoeker kan doorstaan? De omstreden geschriften van onze hedendaagse psychiaters geven zelf het antwoord daarop.

Plato erkent dat de mens de speelbal is van het element van noodzakelijkheid, waar hij mee te maken krijgt wanneer hij in deze stoffelijke wereld verschijnt; hij wordt door uiterlijke oorzaken beïnvloed, en deze oorzaken zijn daimonia, zoals die van Socrates. Gelukkig is de mens die fysiek zuiver is, want indien zijn uiterlijke ziel (het lichaam) zuiver is, zal ze de tweede (het astrale lichaam) krachtiger maken, of de ziel die door hem de hogere sterfelijke ziel wordt genoemd, zal, hoewel ze geneigd is van haar eigen motieven af te dwalen, steeds kiezen voor het gezonde verstand en niet voor de dierlijke neigingen van het lichaam. De lusten van de mens ontstaan als gevolg van zijn vergankelijke stoffelijke lichaam, en dat geldt ook voor andere ziekten; maar hoewel Plato misdaden soms beschouwt als onvrijwillig begaan, want ze zijn evenals lichamelijke ziekte het gevolg van uiterlijke oorzaken, maakt hij toch duidelijk een groot onderscheid tussen deze oorzaken. Hij erkent dat het noodlot de mensheid regeert, maar dat sluit de mogelijkheid niet uit om ze te vermijden; want al worden pijn, angst, boosheid en andere gevoelens door de noodzakelijkheid aan de mensen gegeven, ‘toch zouden zij, indien ze deze overwonnen, deugdzaam, en indien ze hierdoor werden overwonnen, zondig leven’.46 De tweeledige mens, d.w.z. hij van wie de goddelijke onsterfelijke geest is heengegaan en voor wie slechts de dierlijke vorm en het astrale lichaam (Plato’s hogere sterfelijke ziel) zijn overgebleven, wordt geheel aan zijn instincten overgelaten, want hij werd beheerst door al het kwaad dat aan de stof is verbonden; dus wordt hij een volgzaam werktuig in de handen van de onzichtbare wezens van fijnere stof, die in onze atmosfeer zweven en altijd klaar staan diegenen te beïnvloeden die terecht door hun onsterfelijke raadsman, de goddelijke geest (door Plato ‘genius’ genoemd), zijn verlaten.47 Volgens deze grote filosoof en ingewijde zou hij

die gedurende de hem toegewezen tijd goed leefde, terugkeren naar het verblijf van zijn ster, en daar een gezegend en voor hem geschikt bestaan hebben. Maar indien hij dit niet in de tweede generatie bereikte, zou hij een vrouw worden [hulpeloos en zwak als een vrouw worden].48 En als hij zich in die toestand niet onthield van het kwade, zou hij worden veranderd in een dier dat in zijn slechte eigenschappen op hem leek, en hij zou niet van zijn zware inspanningen en gedaanteveranderingen worden verlost vóór hij het oorspronkelijke beginsel van gelijkheid en overeenstemming in zichzelf volgde, en, met behulp van het gezonde verstand de latere afscheidingen van oproerige en redeloze elementen (elementaire demonen), samengesteld uit vuur, lucht, water en aarde, had overwonnen en tot de vorm van zijn eerste en betere natuur was teruggekeerd.49

Maar dr. Elam denkt er anders over. Op blz. 194 van zijn boek A Physician’s Problems zegt hij dat de oorzaak van de snelle verspreiding van epidemieën van bepaalde ziekten die hij bespreekt, ‘een mysterie blijft’, maar over brandstichting merkt hij op dat ‘we daarin niets geheimzinnigs vinden, hoewel het een wijdverbreide epidemie is’. Vreemde tegenspraak! De Quincey behandelt in zijn artikel ‘Murder considered as one of the fine arts’ de moordepidemie tussen 1588 en 1635, waarin zeven vooraanstaande figuren uit die tijd door de hand van moordenaars het leven verloren, en noch hij noch een van de anderen die erover hebben geschreven, was in staat de mysterieuze oorzaak van deze moordmanie te verklaren.

Als we bij deze heren aandringen op een verklaring die ze ons als zogenaamde filosofen zouden moeten geven, krijgen we als antwoord dat het veel wetenschappelijker is zulke ‘epidemieën toe te schrijven aan ‘onrust in het denken’, ‘een tijd van politieke spanning (1830)’, ‘navolging en impulsief handelen’, ‘snel geïrriteerde werkloze jongens’ en ‘hysterische meisjes’, dan als een dwaas in een hypothetisch astraal licht bevestiging van bijgelovige overleveringen te zoeken. Indien door een wonderbaarlijke wending van het lot hysterie geheel uit het menselijk gestel zou verdwijnen, dan zou de medische stand volgens ons niet weten hoe ze een grote groep verschijnselen moet verklaren, die nu gemakshalve onder het hoofd ‘normale symptomen van bepaalde pathologische toestanden van de zenuwcentra’ worden gerangschikt. De hysterie is tot nu toe de laatste toevlucht van sceptische pathologen geweest. Wanneer een slonzige boerenmeid plotseling vloeiend verschillende vreemde talen begint te spreken, die ze tot dat moment niet kende, en gedichten gaat schrijven, dan is ze ‘hysterisch’! Wanneer een medium in aanwezigheid van een dozijn getuigen levitatie ondergaat, en uit een raam van de derde verdieping naar buiten zweeft, en door een ander raam weer terug dan komt dit door ‘verstoring van de zenuwcentra, gevolgd door collectieve hysterische waanvoorstelling’.50 Een Schotse terriër, die zich tijdens een manifestatie in de kamer bevond, werd door een onzichtbare hand door de kamer geslingerd, brak in zijn salto mortale een kroonluchter onder een vijf meter hoog plafond, om daarna dood neer te vallen51 – ‘honden-hallucinatie’!

‘De ware wetenschap heeft geen geloof,’ zegt dr. Fenwick in Bulwer-Lyttons Strange Story; ‘de ware wetenschap . . . kent slechts drie bewustzijnstoestanden: ontkenning, vaste overtuiging en de grote tussenruimte tussen die twee, die geen geloof is, maar een opschorten van ons oordeel.’ Zo was misschien de ware wetenschap in de tijd van dr. Fenwick. Maar de ware wetenschap van onze nieuwe tijd gaat anders te werk; óf ze ontkent botweg zonder enig voorafgaand onderzoek, óf ze bevindt zich tussen ontkenning en overtuiging in, en bedenkt met het woordenboek in de hand nieuwe Grieks-Latijnse benamingen voor niet-bestaande soorten hysterie!

De epidemieën en de fysieke (hoewel voor anderen onzichtbare) manifestaties, die de wetenschap toeschrijft aan epilepsie, bloed- en zenuwstoornissen en wat al niet van lichamelijke oorsprong, zijn door sterk helderzienden en bekwame hypnotiseurs vaak beschreven zoals hun heldere blik ze in het astrale licht zag. Ze bevestigen dat de ‘elektrische golven’ in hevige beroering waren, en dat ze een direct verband konden zien tussen deze etherische verstoring en de op dat moment heersende mentale of fysieke epidemie. Maar de wetenschap heeft geen aandacht aan hen besteed, maar is voortgegaan met haar encyclopedische werk om voor oude dingen nieuwe namen te bedenken.

Du Potet, de koning van de Franse hypnotiseurs, zegt:

De geschiedenis bewaart maar al te goed de droevige verslagen van tovenarij. Deze feiten waren maar al te werkelijk, en leenden zich maar al te gemakkelijk tot de afschuwelijke kwade praktijken van die kunst, tot monsterlijk misbruik! . . . Maar hoe kwam ik achter deze kunst? Waar leerde ik haar? In mijn gedachten? Nee; de natuur zelf onthulde me het geheim. En hoe? Door voor mijn eigen ogen, zonder te wachten tot ik ernaar zocht, onbetwistbare feiten van tovenarij en magie tevoorschijn te brengen. . . . Wat is slaapwandelen eigenlijk? Een gevolg van de macht van de magie. En waardoor worden deze aantrekkingen, deze plotselinge aandrang, deze om zich heen grijpende epidemieën, bevliegingen, antipathieën en crises bepaald – deze uitbarstingen die men blijvend kan laten zijn? . . . Waardoor worden ze bepaald, als het niet is door juist dat beginsel dat we toepassen, die werkzame kracht die aan de Ouden zo goed bekend was? Wat u zenuwfluïdum of magnetisme noemt, noemden de mensen in de oudheid occulte kracht, of het vermogen van de ziel, onderwerping, magie! . . .

Magie berust op het bestaan van een gevarieerde wereld die zich buiten, niet binnen, ons bevindt, en waarmee we in aanraking kunnen komen door bepaalde vaardigheden en praktijken toe te passen. . . . Een element dat in de natuur voorkomt maar aan de meeste mensen onbekend is, maakt zich van iemand meester en doet hem wegkwijnen en richt hem te gronde, zoals de vreselijke orkaan het waterriet knakt; het jaagt de mensen ver uiteen, het treft hen op duizend plaatsen tegelijk, zonder dat ze de onzichtbare vijand opmerken, of in staat zijn zich te beschermen . . . dit alles is bewezen; maar dat dit element vrienden en gunstelingen kan kiezen, hun gedachten kan gehoorzamen, reageren op de menselijke stem, en de betekenis van ergens op aangebrachte tekens kan begrijpen, dat kunnen de mensen niet inzien en wordt door hun gezonde verstand verworpen, en toch heb ik dat gezien; en ik zeg hier nadrukkelijk dat het voor mij een voor altijd bewezen feit en waarheid is.52

‘Indien ik nog meer in bijzonderheden trad, zou men gemakkelijk begrijpen dat er zowel rondom als in ons mysterieuze wezens bestaan die kracht en vorm hebben, die ondanks goed gesloten deuren wanneer ze dat willen naar binnen en naar buiten kunnen gaan.’53 Verder leert de grote hypnotiseur ons dat het vermogen om dit fluïdum te richten een ‘fysieke eigenschap is die uit ons organisme voortkomt . . . het gaat door alle lichamen heen . . . alles kan als geleider voor magische werkingen worden gebruikt, en het zal de kracht behouden om op zijn beurt gevolgen teweeg te brengen’. Deze theorie hebben alle hermetische filosofen gemeen. De kracht van het fluïdum is zo groot ‘dat geen natuur- of scheikundige krachten haar kunnen vernietigen. . . . Er is heel weinig overeenkomst tussen de onweegbare fluïden die aan de natuurkundigen bekend zijn en dit dierlijke magnetische fluïdum.’54

Als we onze aandacht op de middeleeuwen richten, zien we dat Cornelius Agrippa, naast anderen, ons precies hetzelfde vertelt:

De steeds veranderende universele kracht, de ‘ziel van de wereld’, kan alles bevruchten door er haar eigen hemelse eigenschappen in te blazen. Ingedeeld volgens de ons door de wetenschap geleerde formule verkrijgen deze voorwerpen de gave hun eigenschappen op ons over te brengen. Het is voldoende ze te dragen om onmiddellijk te voelen dat ze op zowel ziel als lichaam inwerken. . . . Omdat de menselijke ziel dezelfde essentie heeft als de hele schepping, bezit ze een verbazingwekkende kracht. Iemand die dit geheim kent, kan in wetenschap en kennis zo hoog stijgen als zijn verbeelding hem kan voeren, maar alleen op voorwaarde dat hij zich nauw met deze universele kracht verbindt. . . . De waarheid, zelfs de toekomst, kan dan altijd aan de ziel worden getoond; dit feit is vaak bewezen doordat dingen gebeurden zoals tevoren was gezien en beschreven . . . tijd en ruimte verdwijnen voor de arendsblik van de onsterfelijke ziel . . . haar macht wordt onbegrensd . . . ze kan door de ruimte schieten en iemand met haar tegenwoordigheid omhullen, ongeacht de afstand; ze kan op hem neerstorten en hem doordringen en hem de stem doen horen van de persoon aan wie ze toebehoort, alsof die persoon in de kamer was.55

Indien men niet bereid is in de middeleeuwse, hermetische filosofie naar bewijzen of kennis te zoeken, kunnen we nog verder in de oudheid teruggaan, en uit het grote aantal filosofen uit de voorchristelijke eeuwen iemand kiezen die helemaal niet van bijgeloof en lichtgelovigheid kan worden beschuldigd, namelijk Cicero. Over hen die hij goden noemt, en die óf menselijke óf atmosferische geesten zijn, zegt de redenaar uit de oudheid:

We weten dat van alle levende wezens de mens de beste vorm heeft, en, omdat de goden tot deze groep behoren, moeten ze een menselijke vorm hebben. . . . Ik bedoel daarmee niet dat de goden van vlees en bloed zijn, maar ik zeg dat het schijnt alsof ze lichamen van vlees en bloed bezitten. . . . Epicurus, voor wie de verborgen dingen bijna tastbaar waren alsof hij ze met zijn vinger had aangeraakt, leert ons dat goden gewoonlijk niet zichtbaar zijn, maar dat ze verstandelijk kenbaar zijn; dat ze geen lichamen zijn die een bepaalde vastheid bezitten . . . maar dat wij ze kunnen herkennen aan hun voorbijgaande beelden; en, omdat er genoeg atomen in de oneindige ruimte zijn om zulke beelden voort te brengen, worden ze voor onze ogen voortgebracht en . . . doen ons begrijpen wat deze gelukkige, onsterfelijke wezens zijn.56

En Lévi zegt op zijn beurt:

Wanneer het bewustzijn van de ingewijde volkomen helder is, kan hij, wanneer hij dat wil, in de massa van het astrale licht magnetische trillingen teweegbrengen en in elke door hem gewenste richting leiden. . . . Wanneer het [het licht] op het ogenblik van de conceptie in menselijk licht is omgezet, wordt het het eerste omhulsel van de ziel; door zich te verbinden met de ijlste fluïden vormt het een etherisch lichaam, of het siderische spook, dat pas op het moment van de dood geheel vrijkomt.57

Dit etherische lichaam te kunnen projecteren, ongeacht op welke afstand; het meer objectief en tastbaar te maken door om de fluïdische vorm heen de golven van de ouder-essentie te verdichten, dat is het grote geheim van de adept-magiër.

De theürgische magie is de ultieme uitdrukkingsvorm van de occulte psychologie. De academici verwerpen haar als de hallucinatie van een ziek verstand, of brandmerken haar met de schandvlek van de kwakzalverij. We ontzeggen hun zeer nadrukkelijk het recht een oordeel uit te spreken over een onderwerp dat ze nooit hebben onderzocht. Ze hebben met hun huidige staat van kennis even weinig recht om over magie en spiritisme te oordelen, als een bewoner van de Fiji-eilanden om zijn mening te geven over het werk van Faraday of Agassiz. Ongeveer het enige wat ze kunnen doen is elke dag de fouten van gisteren te verbeteren. Bijna 3000 jaar geleden, nog vóór de tijd van Pythagoras, verklaarden de oude filosofen dat licht weegbaar – en dus stof – is, en dat licht kracht is. De deeltjestheorie werd, op grond van bepaalde mislukte pogingen van Newton om haar te verklaren, bespot, en de golftheorie, die verklaart dat licht onweegbaar is, werd aangenomen. En de wereld staat versteld nu Crookes met zijn radiometer licht weegt! De pythagoreeërs beweerden dat noch de zon, noch de sterren de bron van licht en warmte zijn, en dat de zon slechts een werktuig is, maar tegenwoordig leert men het tegenovergestelde.

Hetzelfde kan over Newtons wet van de zwaartekracht worden gezegd. Plato beweerde strikt overeenkomstig de pythagorische leer dat zwaartekracht niet alleen een wet is volgens welke kleinere lichamen magnetisch worden aangetrokken tot grotere, maar een magnetische afstoting inhoudt van lichamen met gelijke lading en aantrekking van lichamen met ongelijke lading. ‘Wanneer dingen die een tegengestelde natuur hebben bij elkaar worden gebracht’, zegt hij, ‘zijn ze vanzelfsprekend met elkaar in strijd, en stoten elkaar af.’58 Dit betekent niet dat er noodzakelijkerwijs afstoting zou moeten plaatsvinden tussen lichamen met ongelijke eigenschappen, maar eenvoudig dat wanneer van nature tegengestelde lichamen bij elkaar worden gebracht, ze elkaar afstoten. Het onderzoek van Bart en Schweigger laat ons weinig of geen twijfel dat de Ouden goed bekend waren met de wederzijdse aantrekking van ijzer en magneetsteen, evenals met de positieve en negatieve eigenschappen van elektriciteit, welke naam ze daaraan misschien ook hebben gegeven. Het wederzijds magnetisch verband tussen de planeetbollen, die alle magneten zijn, was bij hen een erkend feit, en meteoorstenen werden door hen niet alleen magnetische stenen genoemd, maar ze werden in de mysteriën gebruikt voor doeleinden waarvoor wij nu een magneet gebruiken. Toen prof. A.M. Mayer van het Stevens Institute of Technology in 1872 aan de Yale Scientific Club meedeelde dat de aarde een grote magneet is, en dat ‘bij elke plotselinge beroering van de oppervlakte van de zon het magnetisme van de aarde een grote evenwichtsverstoring ondergaat die onregelmatige trillingen in de magneten van onze observatoria veroorzaakt, en die grote uitbarstingen van poollicht teweegbrengt waarvan de spelende vlammen dansen op de maat van de trillende naald’,59 herhaalde hij dus slechts in goed Engels wat ontelbare eeuwen vóór de eerste christen-filosoof het levenslicht aanschouwde, in goed Dorisch werd onderwezen.

De wonderen die door de priesters van de theürgische magie zijn verricht, zijn zo goed vastgelegd, en het bewijs is – indien door mensen gegeven getuigenis al enige waarde heeft – zo overweldigend dat Sir David Brewster liever vroom erkent dat de heidense theürgen grote meesters waren in de natuurkunde en in alles wat met natuurwetenschap in verband staat, dan toe te geven dat ze de christenen in het teweegbrengen van wonderen verre overtroffen. De wetenschap staat voor een heel onaangenaam dilemma. Ze moet óf erkennen dat de oude natuurkundigen hun moderne collega’s in kennis ver vooruit waren, óf dat er iets in de natuur bestaat dat hoger is dan natuurwetenschap, en dat de geest vermogens bezit waarvan onze filosofen nog nooit hebben gedroomd.

‘De fout die we maken in de ene wetenschap, die we in het bijzonder hebben beoefend’, zegt Bulwer-Lytton, ‘kan vaak alleen worden gezien bij het licht van een heel andere wetenschap waarvan iemand anders evenzeer een bijzondere studie heeft gemaakt.’60

Niets kan gemakkelijker worden verklaard dan de grootste mogelijkheden van de magie. Bij het schitterende licht van de universele magnetische oceaan, waarvan de elektrische golven de kosmos bijeenhouden en in hun onophoudelijke beweging elk atoom en molecule van de grenzeloze schepping doordringen, bespeuren zij die het mesmerisme bestuderen – hoeveel hun verschillende experimenten ook tekortschieten – intuïtief de alfa en omega van het grote mysterie. Alleen het bestuderen van deze actieve kracht, die de goddelijke adem is, kan de geheimen ontsluieren van de psychologie en fysiologie, van kosmische en spirituele verschijnselen.

Psellus zegt:

De magie vormde het hoogste deel van de priesterlijke wetenschap. Ze onderzocht de aard, vermogens en eigenschappen van alle aardse dingen: van de elementen en hun samenstelling, van dieren, alle verschillende planten en hun vruchten, van stenen en kruiden. Kortom, ze onderzocht de essentie en de kracht van alles. Op basis daarvan bracht ze haar gevolgen teweeg. En ze maakte [gemagnetiseerde] beelden die gezondheid schenken, en allerlei figuren en dingen [talismans], die evengoed instrumenten konden worden om ziekte als om gezondheid te bevorderen. Vaak ook roept de magie het hemelvuur tevoorschijn, en dan lachen beelden, en worden lampen vanzelf aangestoken.’61

Hoewel Galvani’s moderne ontdekking de ledematen van een dode kikker kan laten bewegen, en het gelaat van een dode door het vervormen van zijn gelaatstrekken de meest verschillende gewaarwordingen van vreugde tot duivelse woede, wanhoop en verschrikking kan laten uitdrukken, verrichtten de heidense priesters, indien men het gezamenlijke getuigenis van de meest betrouwbare mensen uit de oudheid mag geloven, het nog grotere wonder hun stenen en metalen beelden te laten zweten en lachen. Het hemelse, zuivere vuur van het heidense altaar was elektriciteit, onttrokken aan het astrale licht. Daarom zou men, zonder van bijgeloof te kunnen worden beschuldigd, aan beelden die op de juiste manier zijn vervaardigd, de eigenschap kunnen toeschrijven dat ze bij aanraking gezondheid en ziekte veroorzaken, evengoed als elke moderne galvanische gordel of te sterk geladen batterij dit kan.

Schoolmeesterachtige sceptici, en ook onwetende materialisten, hebben zich de laatste twee eeuwen erg geamuseerd met de dwaasheden die aan Pythagoras worden toegeschreven door zijn biograaf Iamblichus. Men zegt dat de filosoof van Samos een berin ertoe heeft gebracht geen mensenvlees meer te eten, dat hij een witte adelaar heeft gedwongen om vanuit de wolken naar hem af te dalen en hem tam heeft gemaakt door hem zacht met de hand te strelen en toe te spreken. Bij een andere gelegenheid bracht Pythagoras een os ertoe om geen bonen meer te eten, alleen maar door iets in het oor van het dier te fluisteren!62 O, hoe belachelijk lijken de onwetendheid en het bijgeloof van onze voorouders in de ogen van onze verlichte generaties! Laten we echter deze dwaasheden analyseren. Elke dag zien we ongeletterde mensen, eigenaren van rondreizende menagerieën, de wildste dieren temmen en volkomen onderwerpen door de kracht van hun onweerstaanbare wil. Sterker nog, er zijn op dit ogenblik in Europa verschillende jonge, fysiek zwakke meisjes, van nog geen 20 jaar, die dit zonder angst doen. Iedereen is wel eens getuige geweest of heeft wel eens gehoord van de schijnbaar magische kracht van sommige hypnotiseurs. Ze zijn in staat, zolang ze dat willen, hun patiënten geheel aan zich te onderwerpen. De hypnotiseur Regazzoni, die zoveel opzien baarde in Frankrijk en Londen, heeft veel opmerkelijker resultaten bereikt dan wat hierboven aan Pythagoras is toegeschreven. Waarom zou men dan de oude biografen van mensen zoals Pythagoras en Apollonius van Tyana beschuldigen van het geven van een onjuiste voorstelling van zaken of van dwaas bijgeloof? Wanneer we beseffen dat de meesten van hen die zo sceptisch staan tegenover de magische vermogens waarover de oude filosofen beschikten, en die lachen om de oude theogonieën en de misvattingen van de mythologie, niettemin stilzwijgend geloven in de verhalen en de inspiratie van hun Bijbel, en zelfs nauwelijks die enorme dwaasheid durven betwijfelen dat Jozua de loop van de zon stuitte, dan mogen we wel Amen zeggen bij Godfrey Higgins’ gerechtvaardigde verzuchting: ‘Wanneer ik geleerde mensen Genesis letterlijk zie geloven, terwijl de Ouden met al hun tekortkomingen te veel gezond verstand hadden om het anders dan allegorisch op te vatten, dan ben ik geneigd te twijfelen aan de werkelijke vooruitgang van het menselijke verstand.’63

Een van de weinige commentatoren van oude Griekse en Latijnse schrijvers die de Ouden heeft gegeven wat hun met betrekking tot hun verstandelijke ontwikkeling rechtmatig toekomt, is Thomas Taylor. In zijn vertaling van Iamblichus’ Leven van Pythagoras maakt hij de volgende opmerking:

Omdat Pythagoras, zoals Iamblichus ons vertelt, ingewijd was in alle mysteriën van Byblus en Tyre, in de heilige verrichtingen van de Syriërs, en in de mysteriën van de Feniciërs, en ook 22 jaar in de adyta [allerheiligste ruimten] van tempels in Egypte doorbracht, samenwerkte met de magiërs van Babylon en door hen in hun eerbiedwaardige kennis werd onderwezen, is het helemaal niet verwonderlijk dat hij bedreven was in magie of theürgie, en daarom in staat was dingen te doen die de gewone menselijke vermogens te boven gaan, en die het grote publiek ongelooflijk toeschijnen.64

De universele ether was in hun ogen niet alleen maar iets dat zich zonder bewoners door de hele hemelruimte uitstrekte; hij was een grenzeloze oceaan die evenals de ons bekende zeeën met monsterlijk grote en kleinere schepselen was bevolkt, en die in elk van zijn moleculen de kiemen van leven bevatte. Zoals de verschillende vissoorten, die in onze oceanen en kleinere wateren krioelen, hun eigen woonplaats hebben waaraan ze zich op een ingenieuze manier hebben aangepast, en sommige de mens vriendschappelijk en andere hem vijandig gezind zijn, sommige aantrekkelijk en andere angstaanjagend zijn om te zien, sommige een schuilplaats zoeken in rustige verborgen hoekjes en door het land ingesloten havens, en andere grote wateren doorkruisen, evenzo bewoonden de verschillende klassen van elementale geesten volgens hen de verschillende gedeelten van de grote etherische oceaan, en waren ze nauwkeurig aangepast aan de specifieke toestand waarin ze zich bevonden. Wanneer we slechts zouden bedenken dat planeten die door de ruimte schieten evenzeer een verstoring in deze buigzame en ijle middenstof moeten teweegbrengen als een kanonschot in de lucht, of een stoomboot in het water, maar dan op kosmische schaal, dan kunnen we, aangenomen dat onze veronderstellingen juist zijn, begrijpen dat sommige planeetaspecten een veel heviger beroering kunnen veroorzaken en veel krachtiger stromingen in een bepaalde richting kunnen doen vloeien dan andere. Uitgaande van dezelfde veronderstellingen kunnen we ook inzien waarom onder zulke verschillende aspecten van de sterren zwermen vriendschappelijke of vijandelijke ‘elementalen’ in onze atmosfeer, of een bepaald deel ervan, kunnen worden uitgestort, en dit feit waarneembaar maken door de gevolgen die eruit voortvloeien.

Volgens de leringen uit de oudheid kwamen de zielloze elementale geesten tot ontwikkeling door de voortdurende beweging die het astrale licht eigen is. Licht is kracht, en deze wordt voortgebracht door de wil. Omdat deze wil voortkomt uit een intelligentie die geen fouten kan maken – want ze heeft niets van de stoffelijke organen van het menselijke denken in zich, omdat ze de fijnste, zuivere emanatie van de hoogste godheid zelf (Plato’s Vader) is – gaat deze vanaf het begin van de tijd volgens onveranderlijke wetten verder met het ontwikkelen van dit elementaire weefsel dat nodig is voor de achtereenvolgende generaties van wat wij mensenrassen noemen. Bij al deze laatste, of ze nu tot deze planeet of tot een van de talloze andere planeten in de ruimte behoren, wordt het aardse lichaam in de baarmoeder ontwikkeld uit de lichamen van een bepaalde klasse van deze elementalen die naar de onzichtbare werelden zijn overgegaan. In de oude filosofie was er geen ontbrekende schakel die moest worden aangevuld door wat Tyndall een ‘getrainde verbeelding’ noemt, geen leemte die moest worden opgevuld met boekdelen materialistische beschouwingen, noodzakelijk geworden door de dwaze poging om een vergelijking op te lossen met slechts één stel gegevens; onze ‘onwetende’ voorouders volgden het spoor van de wet van evolutie door het gehele heelal. Zoals de regel blijft gelden bij de geleidelijke vooruitgang van een sterrennevel tot de ontwikkeling van het fysieke lichaam van de mens, evenzo ontdekten ze in alles, vanaf de universele ether tot de geïncarneerde menselijke geest, een ononderbroken opeenvolging van entiteiten. Dit waren ontwikkelingen vanuit de wereld van de geest naar die van de grove stof, en vandaar weer terug naar de bron van alle dingen. De ‘afstamming van de soorten’ was bij hen een afstamming vanuit de geest, de oerbron van alles, naar de ‘verlaagde toestand van de stof’. In deze volledige keten van ontvouwingen hadden de elementaire, spirituele wezens evenzeer een eigen plaats, halverwege tussen de twee uitersten, als Darwins ontbrekende schakel tussen aap en mens.

In de literaire wereld gaf geen enkele schrijver ooit een meer waarheidsgetrouwe of dichterlijke beschrijving van deze wezens dan Sir E. Bulwer-Lytton, de schrijver van Zanoni. Zelf ‘een wezen niet van stof’ maar een ‘gedachte van vreugde en licht’ – zijn woorden klinken meer als de getrouwe echo van de herinnering dan als louter het product van een rijke verbeelding.

‘De arrogantie van de mens is evenredig aan zijn onwetendheid’, laat hij de wijze Mejnour tegen Glyndon zeggen.

Eeuwenlang zag hij in de talloze werelden die in de ruimte glinsteren als luchtbellen van een oeverloze oceaan, slechts de nietige kaarsjes . . . die de voorzienigheid met groot genoegen heeft aangestoken met geen ander doel dan om de nacht voor de mens aangenamer te maken. . . . De astronomie heeft deze misvatting van de menselijke ijdelheid rechtgezet, en nu erkent de mens aarzelend dat de sterren werelden zijn, groter en heerlijker dan zijn eigen wereld. . . . Overal in dit onmetelijke plan brengt de wetenschap nieuw leven aan het licht. . . . Naar analogie redenerend is het duidelijk dat als elk blad, elke druppel water, niet minder dan die ster daarboven, een bewoonbare en ademende wereld is – als de mens zelf een wereld is voor andere levens, en er miljoenen en myriaden in de stromen van zijn bloed leven, en zijn gestel bewonen, zoals de mens de aarde bewoont – dan zou het gezonde verstand (indien onze docenten dit hadden) moeten volstaan om aan te tonen dat de ons omringende oneindigheid die men de ruimte noemt – het grenzeloze, ontastbare dat de aarde van de maan en de sterren scheidt – eveneens vol is met haar overeenkomstige en daarvoor geschikte leven. Is het niet zonder meer dwaas om te veronderstellen dat het op elk blad krioelt van leven, en dit tegelijkertijd in de onmetelijkheden van de ruimte niet aanwezig zou zijn! De wet van het grote stelsel verbiedt het verspillen van zelfs één atoom; ze kent geen plaatsje waar niet iets levends ademt. . . . Kunt u zich dan voorstellen dat alleen de ruimte, die de oneindigheid zelf is, een woestenij zou zijn, dat alleen zij levenloos zou zijn, dat alleen zij minder nuttig zou zijn voor het ene plan van het universele zijn . . . dan het dichtbevolkte blad, dan de waterdruppel die krioelt van leven? De microscoop toont u de wezens op het blad; er is nog geen mechanische buis uitgevonden om de edeler en meer getalenteerde wezens te ontdekken die in de grenzeloze lucht zweven. Toch bestaat er tussen deze laatste en de mens een mysterieuze, vreselijke affiniteit. . . . Maar om die grens te doorbreken moet de ziel waarmee u luistert eerst door groot enthousiasme worden gescherpt en van alle aardse verlangens worden gezuiverd. . . . Wanneer ze aldus is voorbereid, kan de wetenschap te hulp worden geroepen; het gezichtsvermogen zelf kan scherper worden gemaakt, de zenuwen gevoeliger, de geest levendiger en meer naar buiten gericht, en het element zelf – de lucht, de ruimte – kan door bepaalde geheimen van de hogere scheikunde tastbaarder en zichtbaarder worden gemaakt. En ook dit is geen magie, zoals de lichtgelovigen het noemen; zoals ik vroeger al zo vaak heb gezegd, bestaat er geen magie (een wetenschap die tegen de natuur ingaat); alleen door de wetenschap kan de natuur worden beheerst. In de ruimte zijn er miljoenen wezens die niet in letterlijke zin spiritueel zijn, want ze hebben allen, evenals de diertjes die onzichtbaar zijn voor het blote oog, bepaalde vormen van stof, al is het van stof die zo teer is, als gemaakt van lucht, en zo fijn dat het als het ware slechts een vlies, een spinrag is, die de geest omhult. . . . Toch lopen deze klassen in feite sterk uiteen . . . sommige zijn buitengewoon wijs, sommige vreselijk boosaardig, sommige zijn de mens vijandig gezind, andere vriendelijk als boodschappers tussen hemel en aarde. . . . Onder de wachters op de drempel is er ook één die in boosaardigheid en haat alle andere overtreft; één van wie de ogen de dappersten met lamheid hebben geslagen, van wie de macht over de geest toeneemt naarmate deze meer angst heeft.65

Dit is de ontoereikende schets van elementale wezens zonder goddelijke geest, gegeven door iemand van wie velen terecht dachten dat hij meer wist dan hij tegenover een ongelovig publiek wilde erkennen.

In het volgende hoofdstuk zullen we proberen enkele esoterische beschouwingen van de ingewijden in het heiligdom, over wat de mens was, is en nog kan worden, te verklaren. De leringen die ze in de mysteriën (de bron waaruit het Oude en gedeeltelijk het Nieuwe Testament ontstond) onderwezen, behoorden tot de hoogste denkbeelden van ethiek en religieuze openbaringen. Terwijl de letterlijke verklaring ervan werd overgelaten aan het fanatisme van de onnadenkende lagere klassen van de maatschappij, studeerden de hogere, waarvan de meerderheid uit ingewijden bestond, in de plechtige stilte van de tempels, en aanbaden daar de ene God van de Hemel.

De beschouwingen van Plato over de schepping van de oorspronkelijke mens in het Gastmaal, en de verhandeling over de kosmogonie in de Timaeus, moeten, indien we ze willen aannemen, allegorisch worden opgevat. De neoplatonisten probeerden, voor zover hun theürgische gelofte van geheimhouding hun dat toestond, deze verborgen pythagorische inhoud van de Timaeus, Cratylus en Parmenides en enkele andere trilogieën en dialogen te verklaren. De pythagorische leer dat God het universele bewustzijn is dat alles doordringt, en het dogma van de onsterfelijkheid van de ziel, zijn de belangrijkste denkbeelden in deze schijnbaar onsamenhangende leringen. De vroomheid van Plato en zijn diepe eerbied voor de mysteriën zijn voldoende waarborg dat hij zijn loslippigheid het niet zou laten winnen van dat diepe gevoel van verantwoordelijkheid dat door iedere adept wordt gevoeld. ‘Alleen door zich voortdurend te vervolmaken in volmaakte mysteriën wordt een mens daarin werkelijk volmaakt,’ zegt hij in de Phaedrus.66

Hij nam niet de moeite om zijn ongenoegen te verbergen dat de mysteriën minder geheim waren geworden dan vroeger. In plaats van ze te ontwijden door ze binnen het bereik van het grote publiek te brengen, zou hij ze angstvallig willen beschermen tegen allen, behalve de ernstigste en waardigste van zijn leerlingen.67 Hoewel hij op elke bladzijde over de goden spreekt, kan toch niet in twijfel worden getrokken dat hij een monotheïst was, want de hele draad van zijn betoog toont aan dat hij met de term goden een klasse van wezens bedoelt die van veel lagere graad zijn dan godheden, en slechts één graad hoger dan mensen. Zelfs Josephus merkte dit feit op, en bevestigde het, ondanks het vanzelfsprekende vooroordeel van zijn volk. In zijn beroemde aanval op Apion zegt deze historicus:68

Zij echter onder de Grieken die in overeenstemming met de waarheid filosofeerden, waren nergens onwetend van . . . ook waren ze zich bewust van de ontmoedigende oppervlakkigheid van de mythische allegorieën, op grond waarvan zij ze terecht minachtten. Plato die hierdoor was getroffen zegt dat het niet nodig is een van de andere dichters in ‘de regering’ op te nemen, en hij stuurt Homerus vriendelijk weg, na hem te hebben gekroond en gezalfd, opdat hij vooral niet door zijn mythen het orthodoxe geloof in één God zou vernietigen.

Zij die de ware geest van Plato’s filosofie kunnen onderscheiden, kunnen moeilijk tevreden zijn met het oordeel daarover dat Jowett aan zijn lezers voorlegt. Hij zegt ons dat de invloed die door de Timaeus op het nageslacht wordt uitgeoefend, gedeeltelijk is toe te schrijven aan het verkeerd begrijpen van de leer van Plato door de neoplatonisten. Hij wil ons doen geloven dat de verborgen betekenissen die zij in deze Dialoog vonden, ‘geheel in tegenspraak zijn met de geest van Plato’.69 Dit staat gelijk met de bewering dat Jowett weet wat deze geest werkelijk was, terwijl zijn kritiek op dit bepaalde punt veeleer aantoont dat hij de geest ervan helemaal niet heeft begrepen. Indien de christenen, zoals hij ons meedeelt, in dit werk hun drie-eenheid, het woord, de kerk en de schepping van de wereld in joodse zin schijnen te vinden, dan is dat omdat dit alles inderdaad erin te vinden is, en daarom is het niet meer dan natuurlijk dat ze het erin vonden. De uiterlijke opzet is dezelfde; maar de geest die de dode letter van de leringen van de filosoof bezielde, is verdwenen, en we zouden er in de dorre dogma’s van de christelijke theologie vergeefs naar zoeken. De Sfinx is nog dezelfde als vier eeuwen voor de christelijke jaartelling, maar de Oedipus is er niet meer. Hij is verslagen, omdat hij aan de wereld iets heeft gegeven waar de wereld nog niet aan toe was. Hij was de belichaming van de waarheid, en hij moest sterven, zoals elke verheven waarheid, voordat ze evenals de feniks van weleer uit haar as kan herrijzen. Alle vertalers van Plato’s werken merkten de merkwaardige overeenkomst op tussen de filosofie van de esoterici en de christelijke leringen, en ieder van hen heeft geprobeerd dit in overeenstemming met zijn eigen religieuze gevoelens te verklaren. Zo probeert Cory in zijn Ancient Fragments te bewijzen dat het maar een uiterlijke gelijkenis is; hij doet zijn best om de pythagorische monade in de openbare achting te doen dalen, en op de overblijfselen ervan de latere antropomorfe godheid te verheffen. Taylor, die de monade verdedigt, behandelt de mozaïsche God op een even onhoffelijke manier. Zeller lacht ronduit om de aanmatiging van de kerkvaders die, ondanks de geschiedenis en haar chronologie, en ongeacht of de mensen ervan gediend zijn of niet, volhouden dat Plato en zijn school aan het christendom zijn kenmerkende eigenschappen hebben ontroofd. Het is even gelukkig voor ons als het ongelukkig is voor de roomse kerk dat zo’n knap gegoochel als dat waartoe Eusebius zijn toevlucht nam, in onze eeuw nogal moeilijk is. Het was in de tijd van de bisschop van Caesarea gemakkelijker de chronologie te vervalsen ‘met het doel synchronismen te scheppen’ dan nu, en zolang er geschiedenis bestaat kan niemand er iets aan doen dat de mensen weten dat Plato 600 jaar eerder leefde dan het moment waarop Irenaeus het in zijn hoofd kreeg een nieuwe leer samen te stellen uit de overblijfselen van Plato’s oudere Academie.

Deze leer dat God het universele bewustzijn is dat alles doordringt, ligt ten grondslag aan alle oude filosofieën. De boeddhistische basisleringen, die nooit beter kunnen worden begrepen dan door de pythagorische filosofie – de getrouwe weerspiegeling ervan – te bestuderen, zijn evenals de brahmaanse religie en het vroege christendom uit deze bron voortgekomen. Het zuiveringsproces van de transmigraties – de metempsychose – hoezeer ook later grof geantropomorfiseerd, moet slechts als een aanvullende lering worden beschouwd, door theologische spitsvondigheid misvormd om door middel van een volksbijgeloof een steviger greep op de gelovigen te krijgen. Noch Gautama Boeddha, noch Pythagoras hadden de bedoeling deze zuiver metafysische allegorie letterlijk te onderwijzen. Esoterisch wordt ze verklaard in het ‘mysterie’ van de kumbum,70 en slaat ze op de zuiver spirituele omzwervingen van de menselijke ziel. Wetenschappers kunnen niet verwachten dat ze in de dode letter van de boeddhistische heilige geschriften de ware oplossing van hun metafysische verfijning zullen vinden. Laatstgenoemde putten het denken uit door de onvoorstelbare diepgang van hun redeneringen, en de onderzoeker is nooit verder van de waarheid dan wanneer hij het dichtst bij de ontdekking ervan denkt te zijn. De kennis van iedere lering van het verbijsterende boeddhistische stelsel kan alleen worden verkregen door strikt volgens de methode van Pythagoras en Plato van algemeenheden af te dalen tot bijzonderheden. De sleutel ervan ligt in de subtiele, mystieke leringen over de spirituele instroming van het goddelijke leven. Boedha zegt:

Wie onbekend is met mijn wet en in die toestand sterft, moet naar de aarde terugkeren, tot hij een volmaakte samana wordt. Om dit doel te bereiken moet hij in zichzelf de drie-eenheid van maya71 vernietigen. Hij moet zijn hartstochten uitdoven, zich verenigen en vereenzelvigen met de Wet [het onderricht in de geheime leer], en de religie van de vernietiging begrijpen.

Hier slaat vernietiging slechts op de stof, namelijk die van zowel het zichtbare als het onzichtbare lichaam, want de astrale ziel (périsprit) is nog altijd stof, hoe verfijnd ze ook is. Hetzelfde boek zegt dat Fo (Boeddha) bedoelde dat

de oorspronkelijke substantie eeuwig en onveranderlijk is. De hoogste openbaring ervan is de zuivere, lichtgevende ether, de grenzeloze oneindige ruimte, niet een leegte als gevolg van de afwezigheid van vormen, maar integendeel, de basis van alle vormen, en aan deze voorafgaand. Maar juist de aanwezigheid van vormen duidt aan dat het de schepping van maya is, en al haar werken zijn als niets vergeleken met het ongeschapen wezen, de geest, in wiens diepe en heilige rust alle beweging voor altijd moet ophouden.

Daarom betekent vernietiging in de boeddhistische filosofie alleen het verstrooien van de stof, welke vorm of schijn van vorm deze ook heeft; want al wat vorm heeft werd geschapen, en moet dus vroeg of laat vergaan, dat wil zeggen van gedaante veranderen. Daarom is het als iets tijdelijks, hoewel schijnbaar blijvends, slechts een illusie, maya; want, omdat de eeuwigheid begin noch einde heeft, gaat de kortere of langere duur van een bepaalde vorm als het ware als een ogenblikkelijke bliksemflits voorbij. Vóór we tijd hebben te beseffen dat we haar hebben gezien, is ze voorbij en voor altijd verdwenen; daarom zijn zelfs onze astrale lichamen – zuivere ether – slechts illusies van stof zolang ze hun aardse omhulsel behouden. Laatstgenoemde verandert, zegt de boeddhist, overeenkomstig de verdiensten en tekortkomingen van de persoon gedurende zijn leven, en dit is metempsychose. Pas wanneer de spirituele entiteit zich voor altijd van elk stofdeeltje losmaakt, komt ze in het eeuwige en onveranderlijke nirvana. Ze leeft in de geest, in niets; als vorm, gedaante, uiterlijke schijn is ze volkomen vernietigd, en zal dus niet meer sterven, want alleen geest is geen maya, maar de enige werkelijkheid in een heelal van illusie van steeds voorbijgaande vormen.

Op deze boeddhistische leer baseerden de pythagoreeërs de belangrijkste stellingen van hun filosofie. ‘Kan die geest, die leven en beweging geeft, en deelheeft aan de natuur van het licht, tot een niet-entiteit worden teruggebracht?’ vragen ze. ‘Kan die gevoelige geest in dieren, die hun geheugen laat werken, een van de vermogens van het verstand, sterven en tot niets worden?’ En Whitelock Bulstrode verduidelijkte in zijn bekwame verdediging van Pythagoras deze lering door eraan toe te voegen:

Indien u zegt dat zij [de dieren] hun geest in de lucht uitblazen en daar verdwijnen, dan is dat het enige wat ik beweer. De lucht is inderdaad de geschikte plaats om hen te ontvangen, omdat hij, volgens Laërtius vol zielen is, en volgens Epicurus vol atomen, de beginselen van alle dingen; want zelfs deze lucht waarin we lopen, en de vogels vliegen, is zo spiritueel van aard dat ze onzichtbaar is, en daarom kan ze heel goed de ontvanger van vormen zijn, want dat zijn de vormen van alle lichamen ook; we kunnen alleen de gevolgen ervan zien en horen; de lucht zelf is te fijn en gaat het waarnemingsvermogen van onze tijd te boven. Wat is dan de ether in de sfeer hierboven, en welke zijn de invloeden of vormen die daarvandaan neerdalen?

De pythagoreeërs beweren dat de geesten van wezens emanaties zijn van de meest verfijnde gedeelten van de ether: ademtochten, maar geen vormen. Ether is onvergankelijk, daarover zijn alle filosofen het eens, en wat onvergankelijk is, staat zo ver af van iets wat vernietigd wordt wanneer het van de vorm wordt bevrijd, dat het heel goed aanspraak kan maken op onsterfelijkheid. ‘Maar wat is het dat geen lichaam, geen vorm heeft, dat onweegbaar, onzichtbaar en ondeelbaar is, dat bestaat en toch niet is?’ vragen de boeddhisten. ‘Het is nirvana is het antwoord. Het is niet-iets, niet een gebied, maar veeleer een toestand. Wanneer nirvana eenmaal is bereikt, is de mens bevrijd van de gevolgen van de ‘vier waarheden’, want een gevolg kan alleen worden teweeggebracht door een bepaalde oorzaak, en in deze toestand is elke oorzaak vernietigd.

Deze ‘vier waarheden’ zijn de grondslag van de hele boeddhistische leer over nirvana. Deze zijn volgens het boek over prajñaparamita72: 1. het bestaan van het lijden; 2. het veroorzaken van het lijden; 3. de vernietiging van het lijden; 4. de weg tot vernietiging van het lijden. Wat is de bron van het lijden? Het bestaan. Waar geboorte is, volgen verval en dood; want overal waar een vorm is, daar is een oorzaak voor verdriet en lijden. Alleen geest heeft geen vorm, daarom kan men van hem niet zeggen dat hij bestaat. Wanneer de mens (de etherische, innerlijke mens) dat punt bereikt waarop hij geheel spiritueel, dus vormloos, wordt, dan heeft hij een toestand van volmaakte gelukzaligheid bereikt. De mens als objectief wezen wordt vernietigd, maar de spirituele entiteit met haar subjectieve leven zal eeuwig leven, want geest is onvergankelijk en onsterfelijk.

Uit de geest van de leringen van Boeddha en Pythagoras kunnen we gemakkelijk inzien dat hun leer identiek is. De allesdoordringende universele ziel, de anima mundi, is nirvana, en boeddha als algemene term is de antropomorf voorgestelde monade van Pythagoras. Rustend in nirvana, de uiteindelijke gelukzaligheid, is boeddha de stille monade, wonend in duisternis en stilte; hij is ook het vormloze brahman, de verheven maar onkenbare godheid, die onzichtbaar het gehele heelal doordringt. Telkens wanneer deze zich manifesteert, en ernaar verlangt haar wezen op de mensheid af te drukken in een gedaante die voor ons verstand begrijpelijk is, of we deze nu een avatara, een koning-messias, of een transformatie van de goddelijke geest, logos, christos, noemen, betreft dit één en dezelfde zaak. In ieder geval is het ‘de Vader’, die in de Zoon is, en de Zoon in ‘de Vader’. De onsterfelijke geest overschaduwt de sterfelijke mens. Hij treedt in hem, en maakt door zijn hele wezen te doordringen van hem een god, die in zijn aardse tabernakel neerdaalt. Ieder mens kan een boeddha worden, zegt de leer. En zo zien we in de eindeloze reeks tijdperken nu en dan mensen die er min of meer in slagen zich ‘met God’ te verenigen, zoals de uitdrukking luidt, met hun eigen geest, zoals wij het zouden moeten interpreteren. Boeddhisten noemen zulke mensen arhats. Een arhat staat een trap lager dan een boeddha, en niemand evenaart hem in geïnspireerde kennis of in verbazingwekkende vermogens. Sommige fakirs laten, zoals Jacolliot aantoonde, duidelijke praktijkvoorbeelden zien van deze theorie.

Zelfs de fabelachtig genoemde verhalen uit bepaalde boeddhistische boeken blijken, wanneer ze van hun allegorische betekenis worden ontdaan, de geheime leringen te bevatten die door Pythagoras werden onderwezen. In de Pali-boeken die Jataka’s worden genoemd, worden de 550 incarnaties of metempsychosen van Boeddha gegeven. Ze vertellen hoe hij in elke vorm van dierlijk leven verscheen, en elk levend wezen op aarde bezielde, van het uiterst kleine insect tot de vogel, het dier en ten slotte de mens, het microkosmische beeld van God op aarde. Moet dit letterlijk worden opgevat? Is het bedoeld als een beschrijving van de feitelijke gedaanteveranderingen en het bestaan van één en dezelfde individuele, onsterfelijke, goddelijke geest, die op hun beurt elk soort levend wezen heeft bezield? Moeten we het, met de boeddhistische metafysici, niet veeleer zo opvatten dat hoewel de individuele, menselijke geesten ontelbaar zijn, ze toch gezamenlijk één zijn, zoals elke druppel water uit de oceaan figuurlijk gesproken een individueel bestaan kan hebben en toch één is met de andere druppels die samen die oceaan vormen, omdat elke menselijke geest een vonkje van het ene, allesdoordringende licht is? En dat deze goddelijke geest de bloem, het granietstofje op de berghelling, de leeuw, de mens bezielt? De Egyptische hiërofanten beweerden oorspronkelijk, evenals de brahmanen, de boeddhisten uit het Oosten en sommige Griekse filosofen, dat dezelfde geest die het stofdeeltje bezielt maar daarin latent is, de mens bezielt, en zich in hem in de hoogste staat van activiteit manifesteert. Ook was de leer van een geleidelijk weer opgaan van de menselijke ziel in de essentie van de oorspronkelijke ouder-geest eens algemeen. Maar deze leer hield nooit de vernietiging van het hogere, spirituele ego na de aardse dood van de mens of gedurende zijn verblijf op aarde in, maar alleen de verstrooiing van de uiterlijke vormen van de mens. Wie zijn beter geschikt om ons de mysteries van na de dood, die zo ten onrechte als ondoorgrondelijk worden beschouwd, mee te delen dan die mensen die door zelfbeheersing en een zuiver leven en zuivere intenties erin slaagden zich met hun ‘God’ te verenigen, en aan wie enig inzicht, hoe onvolmaakt ook, in de grote waarheid werd geboden?73 Deze zieners vertellen ons vreemde verhalen over de verscheidenheid van vorm die ontlichaamde astrale zielen aannemen; vormen, die alle een spirituele hoewel concrete weerspiegeling zijn van de abstracte bewustzijnstoestand en van de gedachten van de eens levende mens.

Het is eenvoudig belachelijk om de boeddhistische filosofie te beschuldigen van het verwerpen van het bestaan van een hoogste wezen – God – en van de onsterfelijkheid van de ziel, kortom van atheïsme, omdat volgens hun leringen nirvana vernietiging betekent, en svabhavat geen persoon, maar niets is. De ain van de joodse ain sof betekent ook nihil of niets, dat wat niet is (quo ad nos74); maar niemand heeft het ooit gewaagd de joden van atheïsme te beschuldigen. In beide gevallen draagt de werkelijke betekenis van de term niets [nothing] het denkbeeld in zich dat God geen ding [not a thing] is, geen concreet en zichtbaar wezen waaraan een naam kan worden toegekend die betrekking heeft op enig ons op aarde bekend voorwerp.

 

 

Noten

  1. We hoeven niet zover terug te gaan om ons ervan te overtuigen dat veel grote figuren hetzelfde geloofden. De eminente astronoom Kepler stemde volledig in met het denkbeeld dat de sterren en alle hemellichamen, zelfs onze aarde, een levende en denkende ziel bezitten.
  2. We weten niet of een exemplaar van dit oude boek in de catalogus van een Europese bibliotheek is te vinden; maar het is een van de boeken van Hermes, en in de geschriften van een aantal filosofen uit de oudheid en uit de middeleeuwen wordt ernaar verwezen, en komen citaten eruit voor. Deze autoriteiten zijn onder andere te vinden in Arnoldus de Villa Nova’s Rosarium philosophorum, Francesco Arnolphims Lucensis opus de lapide, Hermes Trismegistus’ Tractatus de transmutatione metallorum en Tabula smaragdina, en vooral in de verhandeling van Raymond Lully, Ab angelis opus divinum de quinta essentia.
  3. Kwikzilver.
  4. Hermes, 4:6. (Vgl. Dunlap, Sod, the Son of the Man, blz. 50.) Geest betekent hier de godheid – pneuma, ὁ θεός.
  5. Our Place among Infinities, blz. 18.
  6. Magia Adamica, blz. xi-xii.
  7. De onbekendheid van de Ouden met de bolvorm van de aarde wordt zonder bewijs aangenomen. Welk bewijs hebben we daarvoor? Alleen de literaire intelligentsia gaven blijk van zo’n onwetendheid. Zelfs al in de tijd van Pythagoras onderwezen de heidenen het; Plutarchus getuigt ervan, en Socrates stierf ervoor. Bovendien werd, zoals we herhaaldelijk hebben verklaard, alle kennis bewaard in de heiligdommen van de tempels, vanwaar ze zich slechts zelden onder de niet-ingewijden verbreidde. Indien de wijzen en priesters van de vroegste oudheid deze sterrenkundige waarheid niet kenden, waarom gaven ze Kneph, de geest van het eerste uur, dan weer met op zijn lippen een ei – dat onze aardbol voorstelt – dat hij met zijn adem leven inblaast? Indien onze critici, omdat het moeilijk is om het Chaldeeuwse Boek van de getallen te raadplegen, bovendien citaten uit andere bronnen wensen, dan kunnen we hen verwijzen naar Diogenes Laërtius, die zegt dat Manetho onderwees dat de aarde de vorm van een bal had. Bovendien verklaart dezelfde schrijver, waarbij hij hoogstwaarschijnlijk het Handboek van de natuurwetenschap citeert, het volgende over de Egyptische leer: ‘Het begin is stof (ἀρχῆν μὲν εἶναι ὕλην), en daaruit scheidden zich de vier elementen af. . . . De ware vorm van God is onbekend, maar de wereld had een begin, en is daarom vergankelijk. . . . De maan wordt verduisterd wanneer ze door de schaduw van de aarde gaat’ (Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, voorwoord, §7). Bovendien wordt gezegd dat Pythagoras onderwees dat de aarde rond was, dat ze draaide, en slechts een planeet was, evenals alle andere van deze hemellichamen. (Zie Fénelons Les vies des anciens philosophes.) In de meest recente vertaling van Plato (The Dialogues of Plato, door prof. Jowett) is de schrijver in zijn inleiding tot de Timaeus geneigd, ondanks ‘een ongelukkige twijfel’ voortvloeiend uit het woord ἴλλεσθαι, dat door ‘ronddraaiend’ of door ‘samengepakt’ kan worden vertaald, aan te nemen dat Plato bekend was met de rotatie van de aarde. Plato’s leer wordt in de volgende woorden uitgedrukt: ‘De aarde die onze voedster is, (samengepakt of) ronddraaiend om de pool die zich door het heelal uitstrekt.’ Maar wanneer we Proclus en Simplicius mogen geloven dan hechtte Aristoteles aan dit woord in de Timaeus de betekenis van ronddraaiend of omwentelend (De caelo, 2:13), en Jowett geeft bovendien zelf toe dat ‘Aristoteles aan Plato de leer van de rotatie van de aarde toeschreef’. (Zie Op.cit., inleiding tot de Timaeus, deel 2, blz. 501-2). Het zou op zijn zachtst gezegd vreemd zijn geweest dat Plato, die zo’n bewonderaar van Pythagoras was, en die ongetwijfeld, als ingewijde, toegang moet hebben gehad tot de geheimste leringen van deze grote wijze uit Samos, onbekend zou zijn geweest met zo’n eenvoudige sterrenkundige waarheid.
  8. Wijsheid van Salomo 11:17.
  9. Op.cit. (Coelum terrae).
  10. Toegeschreven aan de zoroastriër Osthán, of Hostanes.
  11. Hargrave Jennings, The Rosicrucians, 1870, blz. 204.
  12. Timaeus, 39b.
  13. Our Place among Infinities, blz. 313.
  14. Op.cit.
  15. Op.cit., blz. 313-14.
  16. Op.cit., blz. 314-15.
  17. De bibliotheek van een familielid van de schrijfster bevat een exemplaar van een Franse uitgave van dit unieke werk. De voorspellingen worden gedaan in oud-Frans, en zijn voor een lezer van hedendaags Frans heel moeilijk te ontcijferen. We geven daarom een Engelse vertaling ervan, die zou zijn ontleend aan een boek dat in het bezit is van een heer uit Somersetshire in Engeland.
  18. Zie Rawlinson, in Journal of the Royal Asiatic Society, deel 18, blz. 17-19.
  19. Jowett, The Dialogues of Plato, inleiding tot de Timaeus, deel 2, blz. 509.
  20. Hij leefde in de 1ste eeuw n.Chr.
  21. Stobaeus, Eclogae; vgl. T. Taylor, Mystical Hymns of Orpheus, Londen, 1896, blz. 48.
  22. D.G. Kieser, Archiv für den Thier-Magnetismus, deel 4, blz. 62. In feite waren veel oude symbolen slechts woordspelingen op namen.
  23. Zie het Aitareya-Brahmanam, boek 3, hfst. 3, 33.
  24. Brahma wordt door de hindoe-brahmanen ook Hiranyagarbha of de eenheidsziel genoemd, terwijl Amrita de hoogste ziel is, de eerste oorzaak die vanuit zichzelf de scheppende Brahma emaneerde.
  25. Gesnerus, Orpheos apanta, zie onder Magnes, blz. 321.
  26. Philostratus, Vita Apollonii, 3:41.
  27. Marbodi liber lapidum, Göttingen, 1799.
  28. The Sun and the Earth, lezing door prof. Balfour Stewart, Manchester, 13 november 1872.
  29. C.F. de Volney, La loi naturelle.
  30. Dictionnaire philosophique, zie onder ‘Philosophie’.
  31. Our Place among Infinities, blz. 313ev.
  32. A. Weber, Indische Studien, deel 1, blz. 290.
  33. H.H. Wilson, Rig Veda Samhita, deel 2, blz. 143.
  34. M. Duncker, Geschichte des Alterthums, deel 2, blz. 162.
  35. Adolf Wuttke, Geschichte des Heidenthums, deel 2, blz. 262.
  36. Daniël 7:9-10.
  37. Book of Enoch, Oxford, 1838, 14:10ev.
  38. Deze stelling, die als belachelijk zal worden bestempeld, maar waarvan we, op gezag van Plato, bereid zijn om aan te tonen dat het een pythagorische lering is (zie Jowetts inleiding tot de Timaeus, laatste blz.), evenals die andere dat de zon slechts de lens is waar het licht doorheen gaat, wordt nu door de waarnemingen van generaal Pleasonton uit Philadelphia merkwaardigerwijs bevestigd. Deze onderzoeker komt moedig in opstand tegen de moderne wetenschap, en noemt Newtons middelpuntvliedende en middelpuntzoekende kracht en de wet van de zwaartekracht ‘misvattingen’. Onbevreesd verdedigt hij zijn mening tegen de Tyndalls en Huxley’s van onze tijd. We zijn blij zo’n geleerde verdediger aan te treffen van een van de oudste (tot nu toe beschouwd als de meest absurde) hermetische hersenschimmen (?). (Zie generaal Pleasontons boek, The Influence of the Blue Ray of the Sunlight, and of the Blue Color of the Sky, in developing Animal and Vegetable Life, gericht aan het Philadelphisch Genootschap ter Bevordering van de Landbouw.)
  39. In geen enkel land werden de werkelijk esoterische leringen op schrift gesteld. De brahmamaya van de hindoes werd van de ene generatie op de andere mondeling overgeleverd. De kabbala werd nooit opgetekend; Mozes vertrouwde die mondeling alleen aan zijn uitverkorenen toe. Het oorspronkelijke, zuivere oosterse gnosticisme was bij de verschillende latere sekten geheel verbasterd en ontaard. Philo zegt in zijn De sacrificiis Abelis et Caini, §15, dat er een mysterie is dat niet aan de oningewijden mag worden onthuld. Plato zwijgt over veel dingen, en zijn leerlingen wijzen voortdurend op dit feit. Iedereen die deze filosofen zelfs maar oppervlakkig heeft bestudeerd, zal bij het lezen van de wetten van Manu duidelijk zien dat ze allemaal uit dezelfde bron hebben geput. ‘Dit heelal’, zegt Manu (hfst. 1, § 5 en 6) ‘bestond alleen in de eerste goddelijke gedachte, nog niet ontvouwd, als gewikkeld in duisternis, niet waarneembaar, niet te omschrijven, niet te ontdekken door het verstand, en niet ontdekt door openbaring, alsof het volkomen in slaap verzonken was; toen verscheen in onverminderde glorie de enige zelfbestaande kracht, die zelf niet wordt waargenomen, haar gedachte uitbreidend, of de duisternis verdrijvend.’ Aldus spreekt het eerste wetboek van het boeddhisme. Plato’s idee is de wil, of logos, de godheid die zich manifesteert. Deze is het eeuwige licht waaruit het zichtbare, stoffelijke licht als een emanatie voortkomt.
  40. The Influence of the Blue Ray, etc., blz. 36ev.
  41. Het schijnt dat Tyndall bij het afdalen van de Mont Blanc vreselijk te lijden had van de warmte, hoewel hij toen tot zijn knieën door de sneeuw ging. De professor schreef dit toe aan de brandende zonnestralen, maar Pleasonton stelt dat de zonnestralen, wanneer ze zo intens waren geweest als hij beschreef, de sneeuw zouden hebben doen smelten, wat niet het geval was. Hij komt tot de conclusie dat de warmte waaraan de professor leed, uit zijn eigen lichaam voortkwam, en werd veroorzaakt door de elektrische werking van het zonlicht op zijn donkere wollen kleren, die door de warmte van zijn lichaam elektrisch positief waren geladen. De koude droge ether van de planetaire ruimte en de hogere luchtlagen van de aarde werden elektrisch negatief geladen, en zorgden, toen ze in aanraking kwamen met zijn warme lichaam en kleren die elektrisch positief waren geladen, voor een toename van warmte (zie The Influence of the Blue Ray, etc., blz. 39-41, enz.).
  42. Hfst. 7, §196, enz.
  43. De merkwaardigste van alle ‘merkwaardige samenlopen van omstandigheden’ is volgens ons dat onze wetenschappers feiten naast zich neerleggen die zo opvallend zijn dat ze bij het bespreken ervan zo’n uitdrukking gebruiken, in plaats van aan het werk te gaan om ons een filosofische verklaring ervan te geven.
  44. Charles Elam, md, A Physician’s Problems, Londen, 1869, blz. 159.
  45. A Physician’s Problems, blz. 190-3.
  46. Jowett, inleiding tot de Timaeus, blz. 467.
  47. Jowett, Timaeus, §90, blz. 580.
  48. Volgens generaal Pleasontons theorie van de positieve en negatieve elektriciteit, die aan alle psychische, fysiologische en kosmische verschijnselen ten grondslag ligt, doet het misbruik van alcoholische drank een man in een vrouw veranderen en omgekeerd, door hun elektriciteit te veranderen. ‘Wanneer deze verandering in de toestand van zijn elektriciteit heeft plaatsgevonden,’ zegt de schrijver, ‘worden zijn eigenschappen [die van een dronkaard] vrouwelijk; hij is prikkelbaar, onredelijk, lichtgeraakt . . . hij wordt gewelddadig, en wanneer hij zijn vrouw ontmoet, van wie de normale elektrische toestand op dat ogenblik gelijk is aan de zijne, namelijk positief, stoten ze elkaar af, schelden elkaar over en weer uit, komen tot strijd en doodslag; en de kranten van de volgende dag berichten over de uitspraak van de jury over het geval. . . . Wie zou verwachten dat de aanleidende oorzaak van al deze vreselijke misdaden te vinden is in het zweet van de misdadiger? En toch heeft de wetenschap aangetoond dat de gedaanteverandering van een man in een vrouw, door het veranderen van de negatieve toestand van zijn elektriciteit in de positieve elektriciteit van een vrouw, met al haar eigenschappen, blijkt uit de aard van zijn zweet, veroorzaakt door het gebruik van alcoholische drank!’ (The Influence of the Blue Ray, blz. 118-19.)
  49. Jowett, Timaeus, §42, blz. 535.
  50. Littré, in Revue des deux mondes, feb. 1856.
  51. Des Mousseaux, Les hauts phénomènes de la magie, hfst. 2, blz. 97.
  52. Du Potet, La magie dévoilée, Parijs, 1875, blz. 54-5, 155-6, 161.
  53. Op.cit., blz. 213-14.
  54. Baron Du Potet, Cours de magnétisme, blz. 107-8.
  55. De occulta philosophia, blz. 332-58.
  56. Cicero, De natura deorum, boek 1, hfst. 18-19.
  57. Éliphas Lévi, Dogme et rituel de la haute magie, deel 1, hfst. 6 en 8.
  58. Zie Timaeus. Op grond van zulke uitspraken zei prof. Jowett in zijn inleiding, blz. 510, dat Plato onderwees dat gelijksoortige lichamen elkaar aantrekken. Maar zo’n bewering zou erop neerkomen dat de grote filosoof zelfs een elementaire kennis van de wetten van de magnetische polen werd ontzegd. ?
  59. Alfred Marshall Mayer, PhD, The Earth a Great Magnet, een lezing gehouden voor de Yale Scientific Club, 14 feb. 1872.
  60. A Strange Story, deel 1, hfst. 31.
  61. Psellus, Graecorum opiniones de daemonibus, in T. Taylor, The Description of Greece by Pausanias, deel 3, blz. 292-3. Vgl. T. Taylor, The Eleusinian and Bacchic Mysteries, blz. 159ev.
  62. Iamblichus’ Life of Pythagoras, vert. T. Taylor, Londen, 1818, hfst. 13, blz. 40-1.
  63. Anacalypsis, deel 1, blz. 807.
  64. Iamblichus’ Life of Pythagoras, blz. 296-7.
  65. Bulwer-Lytton, Zanoni, boek 4, hfst. 4.
  66. Phaedrus, 249c.
  67. Deze bewering wordt door Plato zelf duidelijk bevestigd wanneer hij zegt: ‘U zegt dat ik in mijn vorige uiteenzetting u niet voldoende de aard van het Eerste heb verklaard. Ik sprak met opzet in raadsels, opdat wanneer het tablet, hetzij te land of ter zee, een ongeluk mocht overkomen, niemand, zonder enige voorafgaande kennis van het onderwerp, de inhoud ervan zou kunnen begrijpen’ (Brieven 2:312d; Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 310).
  68. Josephus, Tegen Apion, boek 2, §37.
  69. Jowett, The Dialogues of Plato, 1871, deel 2, inleiding tot de Timaeus, blz. 468.
  70. Zie hoofdstuk 9, blz. 393.
  71. Illusie; stof in haar drievoudige manifestatie in de aardse, en de astrale of oorspronkelijke ziel, of het lichaam, en de platonische tweevoudige ziel, de redelijke en de redeloze ziel. Zie het volgende hoofdstuk.
  72. Volmaking van wijsheid.
  73. Porphyrius deelt over zijn leermeester Plotinus mee dat deze gedurende zijn leven vier keer met ‘God’ verenigd is geweest, en beklaagt zich dat hijzelf dit slechts twee keer heeft bereikt.
  74. Vertaling: ‘voor zover het ons betreft’.

 


Isis ontsluierd, 1:336-82

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag