Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

2. Oorlog tegenover vaderlandsliefde

De balk zit in uw eigen oog

Volk tegen volk, broeder tegen broeder en gezin tegen gezin, we blijven altijd in strijd verwikkeld zolang we erop vertrouwen dat onze lagere natuur – fysieke kracht of zelfzuchtige belangen – de dingen regelt die alleen door de geestelijke kant van de menselijke natuur kunnen worden geregeld. Men moet niet denken dat ik de mensen van nu te veel de schuld geef. Wij zijn het kroost, geestelijk zowel als fysiek, van onze voorouders, zoals zij dat waren van hun voorouders. Eeuw na eeuw heeft de mens in onwetendheid geleefd, het gelaat afgewend van het universele levensplan, dat broederschap is – een ideaal, zou men denken, dat we zouden moeten hooghouden met tenminste de helft van de belangstelling die we aan de dag leggen voor bekrompen nationalisme en oorlogsbemoeienissen. De invloed van het verleden ligt als een donkere schaduw over het heden. Eeuwenlang heeft de mensheid zich gewend aan onbroederlijkheid, zelfzucht en onrecht en zijn mensen niet naar elkaar toe, maar verder uit elkaar gegroeid.

Dit geldt voor iedereen, zodat wanneer een oorlog uitbreekt, we niet het recht hebben deze of gene persoon of natie de schuld te geven. We moeten ophouden met oordelen over onze medemensen als we het goddelijke licht in onszelf willen vinden. We kunnen geen beroep doen op de ziel, dat deel dat de moeite waard is in ons eigen volk, we kunnen haar niet steunen of wakker roepen, zolang we ons zo druk bezighouden met de veronderstelde gebreken en tekortkomingen van een ander volk. Zij die onderscheid hebben leren maken tussen het sterfelijke en onsterfelijke in zichzelf zijn de meest vergevensgezinde mensen op aarde: zij weten hoe gemakkelijk iemand die onbekend is met zijn eigen goddelijke natuur in de verkeerde richting kan afdrijven.

Velen zien wel snel de dualiteit in de ander, maar zijn daar blind voor als het om henzelf gaat: zij maken geen onderscheid tussen de twee kanten en ook zien ze niet welke obstakels hen eeuwig in de weg staan, anders zouden ze niet op anderen vitten. Hun enige negatieve kritiek zou dan op henzelf zijn gericht, en daardoor zou hun geest vrij en hun denken verlicht zijn.

Of het om mensen of volkeren gaat, dat voortdurende denken aan onszelf is ons ongeluk. We verontschuldigen onszelf; vaak geloven we dat we ons leven voor de mensheid zouden willen geven terwijl we in werkelijkheid zelfs niet de kleinste gril willen opofferen. Soms kan een onbetekenend persoonlijk verlangen onze hele natuur in beroering brengen en de last van de toekomst onnoemelijk verzwaren en we kunnen dat niet inzien en beseffen niet dat het ons terneer drukt. We zaaien het zaad van ons ongeluk op de momenten dat we de kleinste dingen waar we onze zinnen op hebben gezet niet kunnen opofferen.

We moeten niet vreemd opkijken als onze medemensen de vrijheid nemen zich te verontschuldigen voor iets in henzelf, wat wij heel gemakkelijk in onszelf verontschuldigen omdat we het volgens ons in andere opzichten goed doen. We stapelen voor onszelf de ene last op de andere met kleine onverwachte dingen, die wij in ons gedachteleven verstoppen en van weinig gewicht achten. We kunnen ons niet voorstellen dat die in ons tot iets kunnen worden en daarom houden we eraan vast. Maar het zijn de kleine verstorende invloeden die de schitterendste ondernemingen doen instorten, en het hartenleven van een mens wordt door het kleine kwaad weggeknaagd. Er zou nooit een oproerige menigte bestaan als niet een of twee ermee waren begonnen; daarna volgden er nog twee of drie, en anderen en weer anderen, totdat wat zich zo had verzameld eerder uit krankzinnigen dan uit mensen scheen te bestaan. Zoals het met individuen gaat, gaat het ook met volkeren. Machtige rijken zijn uiteengevallen door kleingeestige zelfzucht van onbetekenende mensen; en het verwaarlozen, door één mens, van de geringste plicht kan de voortgang van een volk jarenlang tegenhouden.

Zelfonderzoek zou ons tot onuitputtelijk mededogen moeten brengen. We zouden er altijd aan moeten denken dat ieder levend wezen een uitdrukking van het oneindige is, wat de uiterlijke kenmerken ervan ook mogen zijn. Onze veronderstelde vijanden, of de mensen of volkeren die we iets verwijten, hebben evenals wij geleerd om het leven geheel van de buitenkant te bekijken. Dat is ons allen ingeprent, van generatie op generatie, totdat ons bloed en ons wezen is besmet met de gedachte dat overwinnen door geweld soms mogelijk en gewettigd is. En nu hebben we de geestelijke krachten volledig uit het oog verloren, en alleen die kunnen tot succes leiden.

Wat hebben we te zeggen tot hen die de mens vanaf zijn kindsheid brandmerken als een morele zwakkeling en hem lieten geloven dat hij geen verlossing in zichzelf kan vinden en niet door eigen inspanning geluk of innerlijke gezondheid kan verwerven? Zulke ideeën hebben hem ervan weerhouden de geestelijke gebieden in zichzelf te onderzoeken, en hebben hem ertoe gebracht licht en hulp geheel en al in uiterlijke krachten te zoeken waarover hij geen zeggenschap heeft; en het gevolg is de onreligieuze moraal en het wijdverbreide ongeloof van deze eeuw. Het behoort tot de aard van de menselijke ziel het grote mysterie op onpersoonlijke wijze te benaderen, met vreugde, liefde en eerbied. Maar als deze dodelijke beperkingen van het denken ons zijn opgelegd, en ons is geleerd ons geheel en al te vereenzelvigen met ons persoonlijke en lagere zelf, schrompelen onze opvattingen over het oneindige onmiddellijk ineen. Vreugde, eerbied en liefde bekoelen en verdwijnen uit het bestaan en in plaats daarvan wordt het zaad van verbittering en bekrompenheid gezaaid, want alle kleine en kwalijke eigenschappen behoren tot het persoonlijke zelf en kunnen alleen daar groeien.

Is het dan verwonderlijk dat we zo vatbaar zijn voor een oorlogsstemming en dat deze grove neigingen ons zo gemakkelijk overweldigen dat we niet weten hoe we onze rechten anders moeten beschermen of onze geschillen moeten regelen – misschien het gevolg van een klein, verstandelijk, ruzieachtig meningsverschil – dan door bajonetten en geweren en de chaos en strijd waarbij aan duizenden levens in een oogwenk een einde wordt gemaakt? En intussen bidden beide kanten ten nadele van elkaar, en proberen beide de almacht en de oneindigheid tot hun medeplichtige te maken aan de verschrikking en elke vorm van geweld.

Dat de mens nog op de been is gebleven en zich zelfs staande kan houden is bewijs genoeg voor zijn essentiële goddelijke aard. Al is hij onzeker, al verandert, dwaalt en wanhoopt hij, al wankelt, valt hij en staat hij steeds weer op, en al neemt zijn ziel niets waar van de diepte, de schoonheid en grootsheid van de kennis die zijn innerlijke zelf feitelijk bezit – op een of andere wijze houdt hij vol. In de hel die hij voor zichzelf heeft geschapen handhaaft hij zich en gaat hij niet ten onder: kan men zich een beter bewijs voorstellen van zijn innerlijke goddelijke natuur? Als hij in essentie en wat betreft zijn mogelijkheden minder dan goddelijk was, dan zou hij het hoofd buigen en ophouden te bestaan.

De ziel weet: ze heeft in dit leven herinneringen aan andere en lang vervlogen levens meegebracht, aan oude nederlagen en overwinningen. Ze verblijft eeuwig in het licht, zingt in koor met de sterren en de stilten van God. Ze zweeft in het oneindige zonder van het lichaam gescheiden te zijn, omdat het essentieel goddelijke van de mens geen grenzen kent. We zouden inzicht kunnen krijgen in het eeuwige bestaan als we voorbij het denken doordrongen tot het ware zelf in ons, en daar de bewuste kracht vonden die ons wegvoert van het zintuiglijk leven en over de hoge muur van het denken brengt. Maar we negeren het bestaan van deze god in ons en zijn totaal vergeten dat het verstand, hoe goed geoefend ook, nooit was bedoeld om meer dan een instrument ervan te zijn. Voordat een mens dit weet, kan hij niet alles zijn wat hij zou kunnen zijn. Het verstand, het mentale wezen is niet het zelf. Het is een gereedschap dat het zelf heeft verworven om te gebruiken en als middel tot vooruitgang.

‘Groter dingen dan deze zult gij doen’, zei de Nazarener, en hij bedoelde niet door geleerdheid of mentale successen of wetenschappelijke ontdekkingen of uitvindingen. Hij sprak als theosoof, en de theosofie geeft de mens het recht eeuwig te zijn, uit het duistere en onbekende die eeuwige kant van zijn natuur te voorschijn te roepen die de grote ziel is, en door de eeuwen heen niet sterft. Mensen kunnen niet diep en ten volle nadenken voordat ze in het licht van die goddelijke menselijke aard zijn getreden. Al wat ooit werd gezegd dat waar en schoon is en onthullend, werd daardoor tot leven gewekt: zelfs een materialist kan erdoor zo worden geïnspireerd, zelfs als hij over zijn materialistische leringen schrijft, dat hij in feite geestelijke hoogten bereikt en, ondanks zichzelf, met het oneindige in aanraking komt. Want het hogere zelf is veel machtiger dan het verstand en kan dit laatste in beweging brengen, of het wil of niet. Het is goddelijk van aard en oorsprong: door oneindig veel ervaringen is het tot die hoogten geklommen. Het verblijft op de bergtoppen van het zijn: ziet, kent en heeft lief.

Ons denken verkeert echter zo in verwarring dat het dit niet voelt: het hoort zijn lied niet dat de stilte doordringt en ziet niet wat er vóór hem ligt. Dus zitten we in de schaduw en dragen bij aan de opeenstapeling van wanhoop. We vervallen tot inactiviteit, vinden niets voor onszelf, noch zoeken we iets voor anderen; we bouwen werelden van lijden voor onszelf op, ieder op zijn eigen zelfzuchtige manier. We vertrouwen op het verstand, het puur mentale deel, en dat houdt ons weg van onze grootsheid. We hebben ons bewustzijn geboeid en aan banden gelegd, we hebben ons opgesloten en ons een woonplaats gebouwd te midden van de schaduwen, terwijl we het ruime inzicht van goden hadden kunnen gebruiken en een krachtige uitdrukking van het universele leven hadden kunnen zijn.

Met niets meer dan verstandelijke kennis en geleerdheid, hoe groot die ook mogen zijn, is een mens half in slaap. Hij heeft noch zichzelf noch de sleutel tot het leven gevonden. Hij kan niet vooruitzien, hij heeft geen visie. Het verstand heeft zijn plaats, maar het is de geest van zijn werk die van een mens een god maakt; en zoals zijn leven is, zo zal zijn inzicht zijn. Het verwerven van kennis en het scherpen van het denken hebben natuurlijk grote waarde, maar er is iets dat oneindig veel belangrijker is: in de mysterieuze schuilhoeken van de ziel de werkingen te ontdekken die het hart verlichten en het denken met geestelijk licht bezielen. Het karakter staat boven het verstand, maar het hoogste van alle is het geestelijke leven.

Hieruit volgt dat geen van de grote wereldproblemen door alleen knapheid kan worden opgelost. Iemand die uitsluitend daarop vertrouwt, begrijpt ze geen van alle. Op verstandelijk gebied zijn onze vermogens altijd en noodzakelijkerwijs beperkt. Dat is niet het deel van ons dat onsterfelijk of zonder grenzen is. Daarom kan aan oorlogen geen einde worden gemaakt met argumenten of politieke intriges of manipulaties, maar alleen door bij onze internationale problemen de instinctieve en inspirerende invloeden te betrekken van die godheid die zich nu op de achtergrond van het menselijk bewustzijn bevindt en wacht op de roep van een mensheid die zich tenslotte bewust is geworden van de verheven waardigheid mens te zijn.

Terwijl de schaduwen over ons vallen en de duisternis ons nog omringt, zouden we het oog naar het oosten moeten wenden en beseffen dat we vanuit deze dodencellen van het lichaam en het denken uitzicht hebben op en, hoe zwak ook en hoever weg misschien, de belofte kunnen zien van een nieuw en glorierijk leven voor de mensheid. De goddelijke wetten zijn grootser dan menselijke wetten. Ze zijn blijvend en eeuwig en veranderen niet: door politieke stelsels worden ze niet beroerd, en sektarische invloeden tasten ze niet aan. Juist denken en handelen kunnen ons altijd, tijdelijk, doen opstijgen naar het gebied van de ziel en als we ons daar bevinden, verheffen we de hele mensheid naar het niveau van zijn rechten en mogelijkheden en van zijn geestelijke erfdeel.

We hoeven slechts die fundamentele gedachte tot ons te laten doordringen dat niemand ooit het pad van de ziel kan vinden of in harmonie kan komen met het grote universele levensplan door alleen zijn denkkracht te oefenen, en dat het verstand de volkeren nooit tot een blijvende vrede kan brengen of een echte gemeenschap of eenheid tot stand kan brengen. Dat gemeenschappelijke goddelijk-menselijke iets dat zich achter het verstandelijke bevindt, moet daarbij een rol spelen. De ziel moet de scepter zwaaien en de zaken gaan leiden. Als maar enkelen hun plicht in dit opzicht konden begrijpen dan zouden ze de toekomst zien met een ruime en verre blik; zij zouden met alle dwaalbegrippen en zelfzuchtige doeleinden afrekenen om voor de mensheid een beschaving voor te bereiden waarin oorlog onmogelijk zou zijn. Hun edele inspanningen zouden erop zijn gericht eerst hun eigen land en daarna de hele menselijke familie aaneen te smeden tot één onaantastbare eenheid.

Zij zouden misschien niet onmiddellijk en voorgoed een einde aan oorlogen kunnen maken; karma zal zijn uitwerking hebben. Maar zij zouden zich verzetten tegen de heerschappij van brute kracht. Zij zouden hemel en aarde bewegen om een einde te maken aan agitaties in de pers ten gunste van bewapening tegen een of ander land. En zij zouden ervoor zorgen, voor zover dat in hun vermogen ligt, dat algemeen wordt ingezien wat de betekenis en de gevolgen zijn van bepaalde dingen die we in vredestijd en eigenlijk altijd in ons midden toelaten en zelfs koesteren: wreedheden, het handhaven van brute kracht tegenover fatsoen en rechtvaardigheid, de verschrikking die bekendstaat als de doodstraf, de ondeugd die door onze onverschilligheid kan groeien, de onvoorstelbare schande van vivisectie.


De goden wachten op ons, blz. 48-59

© 2000 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag