43. Het mysterie van de Boeddha
[‘The mystery of Buddha’, SD 3:376-85; CW 14:388-99]
Het mysterie van de Boeddha houdt het volgende in: Gautama was een incarnatie van pure wijsheid, maar moest zoals elke andere sterveling nog kennis verwerven in zijn menselijk lichaam en in de geheimen van de wereld worden ingewijd, waarna hij zijn geheime verblijfplaats in de Himalaya verliet en voor het eerst in het bos van Benares predikte. Hetzelfde geldt voor Jezus: over zijn leven, van zijn 12de tot zijn 30ste, is niets met zekerheid gezegd of bekend, tot hij daarna de bergrede begint te prediken. Gautama had een onschendbaar stilzwijgen gezworen over de esoterische leringen die hem waren meegedeeld.
Hij had een immens medelijden met de mensen die onwetend waren – en daarom moesten lijden – en hij wilde zich ook aan zijn heilige geloften houden, maar slaagde er niet in om binnen de voorgeschreven grenzen te blijven. Hij baseerde zijn exoterische filosofie (de ‘leer van het oog’) op het fundament van de eeuwige waarheid, maar verzuimde bepaalde leringen verborgen te houden, en overschreed de toegestane grenzen, waardoor deze leringen verkeerd werden begrepen. In zijn verlangen om met de valse goden af te rekenen, onthulde hij in de ‘zeven paden naar nirvana’ enkele mysteries van de zeven lichten van de arupa (vormloze) wereld. Een deel van de waarheid is vaak erger dan helemaal geen waarheid.
Waarheid en fictie zijn als olie en water: ze zullen zich nooit vermengen.
Zijn nieuwe leer, die het uiterlijke dode lichaam van de esoterische leer weergaf zonder de ziel die haar tot leven wekt, had desastreuze gevolgen: ze werd nooit goed begrepen, en de leer zelf werd door de zuidelijke boeddhisten verworpen. Enorme menslievendheid en een grenzeloze liefde voor alle wezens lagen ten grondslag aan zijn onbedoelde fout; maar karma houdt weinig rekening met goede of kwade intenties, als ze niets opleveren. Ook al leidde de ‘goede wet’, zoals deze werd gepredikt, tot de meest verheven ethiek en de ongeëvenaarde filosofie over uiterlijke dingen in de zichtbare kosmos, toch gaf ze onrijpe denkers de onjuiste indruk dat er zich onder het uiterlijke gewaad van het stelsel niets anders bevond, en zo werd alleen de letter ervan aanvaard. Bovendien bracht de nieuwe leer veel grote geesten die tot nu toe de orthodoxe brahmaanse leiding hadden gevolgd, in verwarring.
Zo was ‘de grote leraar’1 die een volledige dharmakaya en nirvana had geweigerd, ongeveer 50 jaar na zijn dood verheugd om zich, met het oog op karma en uit menslievendheid, opnieuw te belichamen. Voor hem was de dood geen dood geweest, maar zoals verwoord in het ‘Levenselixer’,2 hij had
een plotselinge duik in het duister vervangen door een overgang naar een helderder licht.
De schok van de dood werd doorbroken. Net als veel andere adepten wierp hij het sterfelijk omhulsel af, liet het achter om te worden verbrand en de as ervan te laten dienen als relikwie, en in zijn astrale lichaam begon hij aan zijn interplanetaire leven. Hij belichaamde zich opnieuw als Sankara, de grootste Vedanta-leraar van India, wiens filosofie – gebaseerd op de fundamentele axioma’s van de eeuwige openbaring, de sruti, of de oorspronkelijke wijsheid-religie, zoals Boeddha zijn filosofie vanuit een ander gezichtspunt ook daarop had gebaseerd – het midden houdt tussen de zwaar versluierde metafysica van de orthodoxe brahmanen en die van Gautama, die in haar exoterische gewaad was ontdaan van enige bezielende hoop, transcendente aspiratie en symboliek, en in haar koude wijsheid lijkt op kristallen ijspegels, de skeletten van de oerwaarheden van de esoterische filosofie.
Was Sankaracharya dan Gautama Boeddha in een nieuwe persoonlijke vorm? Het brengt de lezer misschien alleen maar meer in verwarring als hem wordt verteld dat de ‘astrale’ Gautama zich in de uiterlijke Sankara bevond, wiens hogere beginsel, of atman, niettemin zijn eigen goddelijke prototype was – de ‘zoon van licht’, in feite de hemelse, uit het denkvermogen geboren zoon van Aditi.
Dit feit is op zijn beurt gebaseerd op die mysterieuze overgang van de goddelijke ex-persoonlijkheid verenigd met de onpersoonlijke individualiteit – nu in haar volledige driedelige vorm van de monade als atma-buddhi-manas – naar een nieuw zichtbaar lichaam of naar een subjectief lichaam. In het eerste geval is hij een manushya-boeddha; in het tweede een nirmanakaya. Er wordt gezegd dat de Boeddha in nirvana is, hoewel dit eens sterfelijke voertuig – het astrale lichaam – van Gautama zich nog steeds onder de ingewijden bevindt; en hij zal het gebied van het bewuste bestaan niet verlaten zolang de lijdende mensheid zijn goddelijke hulp nodig heeft – in ieder geval niet voor het einde van dit wortelras. Van tijd tot tijd verbindt hij, de ‘astrale’ Gautama, zich op een of andere mysterieuze – voor ons heel onbegrijpelijke – manier met avatara’s en grote heiligen, en werkt door middel van hen. En verschillende van hen worden genoemd.
Zo wordt beweerd dat Gautama Boeddha gereïncarneerd was in Sankaracharya; dat, zoals in Esoteric Buddhism wordt gezegd,
Sankaracharya eenvoudig in alle opzichten Boeddha was, in een nieuw lichaam.3
Hoewel de bewering in haar mystieke betekenis waar is, kan de manier van zeggen zonder verdere toelichting misleidend zijn. Sankara was een boeddha, zeer zeker, maar hij was nooit een reïncarnatie van de Boeddha, hoewel Gautama’s ‘astrale’ ego – of beter gezegd zijn bodhisattva – misschien op een of andere mysterieuze manier in verband stond met Sankaracharya. Ja, het was misschien het ego, Gautama, in een nieuw en beter aangepast omhulsel – dat van een brahmaan van Zuid-India. Maar de atman, het hoger zelf dat beide overschaduwde, verschilde van het hoger zelf van de overleden Boeddha, dat zich nu in zijn eigen sfeer in de kosmos bevond.
Sankara was een avatara in de volledige betekenis van het woord. Volgens Sayanacharya, de grote toelichter van de Veda’s, moet hij worden beschouwd als een avatara, of een directe incarnatie van Siva – de logos, het zevende beginsel in de natuur – zelf. In de geheime leer wordt Sri Sankaracharya beschouwd als de verblijfplaats – gedurende de 32 jaar van zijn sterfelijk leven – van een vlam, de hoogste van de gemanifesteerde spirituele wezens, een van de zeven oorspronkelijke stralen.
Wat verstaat men eigenlijk onder een ‘bodhisattva’? Boeddhisten van het mystieke mahayana-stelsel leren dat elke boeddha zichzelf (hypostatisch of op een andere manier) tegelijkertijd manifesteert in drie bestaanswerelden, namelijk in de wereld van kama (begeerte of verlangen – de zinnelijke wereld, of onze aarde) in de vorm van een mens; in de wereld van rupa (vorm, maar toch bovenzinnelijk) als een bodhisattva; en in de hoogste spirituele wereld (die van zuiver onlichamelijk bestaan) als een dhyani-boeddha. Laatstgenoemde heerst eeuwig in ruimte en tijd, d.w.z. van de ene mahakalpa tot de andere. Deze drie zijn verenigd in adi-boeddha,4 het wijsheid-beginsel, dat absoluut is, en daarom buiten ruimte en tijd staat.
Hun onderlinge samenhang is als volgt: wanneer de wereld een menselijke boeddha nodig heeft, ‘schept’ de dhyani-boeddha door de kracht van dhyana (meditatie, almachtige toewijding) een uit het denkvermogen geboren zoon – een bodhisattva – wiens taak het is om na de fysieke dood van zijn menselijke of manushya-boeddha zijn werk op aarde voort te zetten tot de volgende boeddha verschijnt.5
De esoterische betekenis van deze leer is duidelijk. In het geval van een eenvoudige sterveling zijn de beginselen in hem slechts de in meer of mindere mate heldere weerspiegelingen van de zeven kosmische en de zeven hemelse beginselen, de hiërarchie van bovenzinnelijke wezens. Maar in het geval van een boeddha zijn ze bijna die hemelse beginselen zelf. De bodhisattva vervangt in hem het karanasarira, het ego-beginsel, en de rest dienovereenkomstig; en op deze manier verklaart de esoterische filosofie de betekenis van de zin dat de ‘dhyani-boeddha [de geest of monade van de boeddha] door middel van dhyana [of abstracte meditatie] een bodhisattva schept’,6 of het astraal beklede ego in de manushya-boeddha. Terwijl de boeddha vervolgens terugkeert naar het nirvana waaruit hij gekomen is, blijft de bodhisattva achter om het werk van de boeddha op aarde voort te zetten. Dus deze bodhisattva heeft misschien de lagere beginselen in het uiterlijke lichaam van Sankaracharya, de avatara, verschaft.
Om te zeggen dat Boeddha, nadat hij nirvana had bereikt, daaruit terugkeerde om in een nieuw lichaam te reïncarneren, zou vanuit brahmaans en ook vanuit boeddhistisch standpunt een ketterij zijn. Zelfs in de exoterische mahayana-school wordt, in de leer over de drie ‘boeddha’-lichamen7, over de dharmakaya – het ideële vormloze wezen – gezegd dat zodra de boeddha dit lichaam aanneemt hij daarin de wereld van zintuiglijke waarnemingen voor altijd verlaat, en daarmee geen contact meer heeft, of kan hebben. Om te zeggen, zoals de esoterische of mystieke school leert, dat hoewel Boeddha in nirvana is, hij de nirmanakaya (bodhisattva) heeft achtergelaten om na hem te werken, is heel orthodox en in overeenstemming met zowel de esoterische mahayana als de prasangika-madhyamika-scholen, terwijl laatstgenoemden een anti-esoterisch en heel rationalistisch stelsel verkondigen.
De toelichting op het Kalachakra noemt achtereenvolgens: (1) adi-boeddha, eeuwig en onvoorwaardelijk; (2) sambhogakaya-boeddha’s, of dhyani-boeddha’s, die al een (eonische) eeuwigheid bestaan en nooit verdwijnen – de oorzakelijke boeddha’s om zo te zeggen; en (3) de manushya-bodhisattva’s. Hun onderlinge betrekkingen worden bepaald door de gegeven omschrijving. Adi-boeddha is Vajradhara, en de dhyani-boeddha’s zijn Vajrasattva; maar hoewel ze twee verschillende wezens zijn op hun respectieve gebieden, zijn ze in feite identiek, de een handelt door de ander, zoals een dhyani-boeddha door een menselijke boeddha. De ene is ‘eindeloze intelligentie’; de andere alleen ‘hoogste intelligentie’. Over phra bodhisattva – die later op aarde Boeddha Gautama was – wordt gezegd:
Nadat hij aan alle voorwaarden had voldaan om direct het volmaakte boeddhaschap te bereiken, gaf de Heilige, uit een onbegrensde liefde voor levende wezens, er de voorkeur aan om ten bate van de mens nog eens te incarneren.8
Het nirvana van de boeddhisten is volgens de esoterische leer slechts de drempel van paranirvana, terwijl het bij de brahmanen het summum bonum is, die hoogste bewustzijnstoestand waaruit men niet meer terugkeert – in elk geval niet tot de volgende mahakalpa. En zelfs dit laatste standpunt zal worden bestreden door sommige al te orthodoxe en dogmatische filosofen die de esoterische leer niet willen accepteren. Voor hen is nirvana absoluut niet-zijn, waarin niets en niemand bestaat: alleen een onbegrensd Al. Om de kenmerken van dat abstracte beginsel volledig te begrijpen, moet men het intuïtief aanvoelen en de ‘ene blijvende toestand in het heelal’ volledig begrijpen, die de hindoes zo goed omschrijven als
de toestand van volmaakte onbewustheid, zuivere chidakasa (sfeer van bewustzijn),9
hoe paradoxaal dit voor een niet-ingewijde lezer ook klinkt.
Sankaracharya zou een avatara zijn geweest, een bewering die de schrijfster impliciet gelooft, maar andere mensen zijn natuurlijk vrij om deze uitspraak te verwerpen. En als zodanig nam hij het lichaam aan van een pasgeboren baby, een brahmaan in Zuid-India; dat lichaam zou – om redenen die voor ons zowel belangrijk als mysterieus zijn – bezield zijn door Gautama’s astrale persoonlijke overblijfselen. Dit goddelijke niet-ego koos als zijn eigen upadhi (fysieke basis) het etherische, menselijke ego van een grote wijze in deze wereld van vormen als het geschiktste voertuig waarin de geest kon afdalen.
Sankaracharya zei:
Parabrahman is karta (purusha), want er is geen andere adhishthata,10 en parabrahman is prakriti, want er is geen andere substantie.11
Wat voor het macrokosmische gebied geldt, geldt ook voor het microkosmische gebied. Het komt daarom dichter bij de waarheid als we zeggen dat de ‘astrale’ Gautama, of de nirmanakaya, de upadhi van de geest van Sankaracharya was – als we eenmaal die mogelijkheid erkennen – dan dat laatstgenoemde een reïncarnatie van Gautama was.
Wanneer een Sankaracharya geboren moet worden, moeten natuurlijk alle beginselen in de gemanifesteerde sterfelijke mens de zuiverste en beste zijn die op aarde bestaan. Daarom werden die beginselen die ooit met Gautama, de directe grote voorganger van Sankara, verbonden waren, van nature tot hem aangetrokken, omdat de doelmatigheid van de natuur verbood dat soortgelijke beginselen zich opnieuw vanuit een primitieve toestand zouden moeten evolueren. Maar men moet bedenken dat de hogere etherische beginselen niet – zoals met de lagere, meer stoffelijke beginselen het geval is – soms (als astrale lichamen) voor de mens zichtbaar zijn; ze moeten eerder worden beschouwd als afzonderlijke of onafhankelijke machten of goden, dan als stoffelijke dingen. De juiste manier om de waarheid weer te geven zou dan zijn: de verschillende beginselen van Gautama Boeddha die niet naar nirvana gingen, de bodhisattva, verenigden zich opnieuw om de middelste beginselen van Sankaracharya, de aardse entiteit, te vormen.12
Om het bovenstaande op de juiste manier te kunnen begrijpen, is het absoluut noodzakelijk om de leer van de boeddha’s esoterisch te bestuderen, en de subtiele verschillen tussen de diverse bestaansgebieden te doorgronden. Duidelijker gezegd, Gautama, de menselijke boeddha, die exoterisch Amitabha als zijn bodhisattva en Avalokitesvara als zijn dhyani-boeddha had – de triade die rechtstreeks uit adi-boeddha emaneerde – nam deze door zijn ‘dhyana’ (meditatie) in zich op en werd zo een boeddha (‘verlicht’). Dit is ook op een andere manier het geval bij alle mensen; ieder van ons heeft zijn bodhisattva – het middelste beginsel, als we even vasthouden aan de verdeling in drieën van de zevenvoudige groep – en zijn dhyani-boeddha, of chohan, de ‘Vader van de Zoon’. Kort samengevat ligt onze verbindende schakel met de hogere hiërarchie van hemelse wezens hierin besloten, maar we zijn te zondig om ze in ons op te nemen.
Zes eeuwen na het overlijden van de menselijke Boeddha (Gautama) verscheen er in een ander deel van de wereld, onder een ander en minder spiritueel volk, een andere hervormer, even edel en even liefdevol maar onder minder gunstige omstandigheden. De latere meningen van de wereld over de twee verlossers, de oosterse en de westerse, vertonen grote overeenkomsten. Terwijl miljoenen mensen zich tot de leringen van de twee meesters bekeerden, scheurden de vijanden van beiden – sektarische tegenstanders, de gevaarlijkste van alle – deze aan flarden door listig verdraaide beweringen die waren gebaseerd op occulte waarheden, en daarom dubbel gevaarlijk.
Terwijl de brahmanen over Boeddha zeiden dat hij werkelijk een avatara van Vishnu was, maar dat hij was gekomen om te proberen de brahmanen van hun geloof af te brengen, en daarom het kwade aspect van die god was, beweerden de bardaisiaanse gnostici en anderen over Jezus dat hij Nebu was, de valse messias, de vernietiger van de oude orthodoxe religie. ‘Hij is de oprichter van een nieuwe sekte van nazarenen’, zeiden andere sektariërs. In het Hebreeuws betekent het woord ‘naba’ (נבא) ‘door inspiratie spreken’ (en Nebo, נבו, is de god van wijsheid). Maar Nebo is ook Mercurius, die Budha is in de hindoe-symboliek van de planeten. En dit wordt aangetoond door het feit dat de talmoedisten beweren dat Jezus werd geïnspireerd door de genius (of heerser) van Mercurius, door Sir William Jones verward met Gautama Boeddha. Er zijn veel andere vreemde punten van overeenkomst tussen Gautama en Jezus, die hier niet kunnen worden besproken.13
Beide ingewijden wisten dat het gevaarlijk was om vermogens die door de hoogste kennis waren verworven aan het onontwikkelde volk beschikbaar te stellen, en lieten de grootste geheimen van het heiligdom in diepe duisternis. Wie zal, als hij de menselijke natuur kent, hun dit verwijten? Maar hoewel Gautama, door voorzichtigheid gedreven, de esoterische en gevaarlijkste delen van de geheime kennis onbesproken liet, en de hoge leeftijd van 80 – de esoterische leer zegt 100 – jaar bereikte, en stierf in de overtuiging dat hij de essentiële waarheden ervan had onderwezen en de zaden voor de bekering van een derde van de wereld had gezaaid, heeft hij misschien toch meer bekendgemaakt dan voor het nageslacht strikt genomen goed was.
Jezus daarentegen, die zijn discipelen de kennis had beloofd die de mens het vermogen geeft om ‘wonderen’ te verrichten die veel groter zijn dan hij ooit zelf had verricht, stierf, en liet slechts een paar trouwe discipelen achter – mensen die op de weg naar kennis slechts halverwege waren. Ze moesten daarom worstelen met een wereld die ze niet méér konden geven dan de leringen die ze zelf maar half kenden. In latere eeuwen verminkten de exoterische volgelingen van beiden de gegeven waarheden, vaak zo erg dat ze onherkenbaar werden. Wat de aanhangers van de westerse meester betreft, het bewijs hiervoor ligt in het feit dat geen van hen nu de beloofde ‘wonderen’ kan verrichten. Ze staan voor de keuze: of ze hebben fouten gemaakt, of men moet hun meester beschuldigen van een loze belofte, een ongepaste grootspraak.14 Waarom verschilt het lot van die twee zoveel? Voor een occultist wordt dit raadsel van de ongelijke begunstiging door karma of de voorzienigheid door de geheime leer opgelost.
Het is volgens Paulus ‘niet geoorloofd’ om in het openbaar over zulke dingen te spreken. Over dit onderwerp kunnen we nog een toelichting geven. Een paar bladzijden terug werd gezegd dat een adept die zich opoffert om te leven, en het hele nirvana opgeeft, in zulke geleende lichamen nooit hoger kan komen, hoewel hij de kennis die hij in vorige levens heeft opgedaan nooit kan verliezen. Waarom? Omdat hij eenvoudig het voertuig wordt van een ‘zoon van licht’ uit een nog hogere sfeer, die, omdat hij arupa is, geen eigen persoonlijk astraal lichaam heeft dat voor deze wereld geschikt is. Zulke ‘zonen van licht’, of dhyani-boeddha’s, zijn de dharmakaya’s van voorgaande manvantara’s, die hun cyclus van incarnaties in de gewone zin hebben afgesloten en die, omdat ze geen karma hebben, hun individuele rupa’s al lang geleden hebben achtergelaten en zich met het eerste beginsel hebben vereenzelvigd.
Dit verklaart de noodzaak van een zich opofferende nirmanakaya, die bereid is om te lijden voor de verkeerde daden of fouten van zijn nieuwe lichaam tijdens zijn reis op aarde, zonder enige toekomstige beloning op het gebied van vooruitgang en wederbelichaming, omdat hij geen wederbelichamingen – in de gewone zin van het woord – kent. Het hoger zelf, of de goddelijke monade, is in zo’n geval niet met het lagere ego verbonden; zijn verbintenis is slechts tijdelijk, en in de meeste gevallen handelt het volgens de beschikkingen van karma. Dit is een werkelijk, echt offer, en de verklaring ervan betreft de hoogste inwijding in jñana (occulte kennis). Het is nauw verbonden – door een directe evolutie van geest en involutie van stof – met het grote oeroffer dat de basis vormt van de gemanifesteerde werelden, de geleidelijke verstikking en dood van het spirituele in het stoffelijke.
‘Als u iets zaait, moet dat eerst sterven voordat het tot leven komt.’15 Vandaar dat in de Purusha-sukta van de Rig-Veda,16 de oorsprong en oerbron van alle latere religies, allegorisch wordt verklaard dat ‘de duizendkoppige Purusha’ werd gedood bij het tot stand brengen van de wereld, opdat het heelal uit zijn overblijfselen zou kunnen ontstaan. Dit is niets meer of minder dan het fundament, in feite de kiem, van het latere in veel vormen – in verschillende religies, waaronder het christendom – voorkomende symbool van het offerlam. Het is namelijk een woordspeling. ‘Aja’ (purusha), ‘de ongeborene’, of eeuwige geest, betekent ook ‘lam’ in het Sanskriet. Geest verdwijnt – sterft, metaforisch – hoe meer hij in de stof gewikkeld raakt; vandaar het offer van het ‘ongeborene’ of het ‘lam’.
Waarom de Boeddha ervoor koos dit offer te brengen, zal alleen duidelijk zijn voor mensen die naast een gedetailleerde kennis van zijn aardse leven ook een grondig begrip van de wetten van karma hebben. Zulke mensen zijn echter heel uitzonderlijk.
De overlevering vertelt dat de brahmanen een zware zonde hadden begaan door Gautama Boeddha en zijn leringen te vervolgen in plaats van ze te combineren en te verzoenen met de leringen van het zuiver vedische brahmanisme, zoals later door Sankaracharya werd gedaan. Gautama was nooit tegen de Veda’s ingegaan, alleen tegen de exoterische wildgroei van bevooroordeelde interpretaties. De sruti – goddelijke mondelinge openbaring, die resulteerde in de Veda’s – is eeuwig. Ze bereikte het oor van Gautama Siddhartha zoals ze dat van de rishi’s had bereikt, die haar hadden opgetekend. Hij aanvaardde de openbaring, terwijl hij de latere wildgroei van het denken en de verbeeldingskracht van de brahmanen afwees, en fundeerde zijn leringen op precies dezelfde basis van onvergankelijke waarheid.
Net als zijn westerse opvolger was Gautama de ‘barmhartige’, de ‘zuivere’ en de ‘rechtvaardige’. Hij was de eerste in de oosterse hiërarchie van historische adepten, zo niet in de wereld-annalen van goddelijke stervelingen, die bewogen werd door dat edelmoedige gevoel dat de hele mensheid omarmt, zonder onderscheid te maken tussen de onbelangrijke verschillen in ras, afkomst of kaste. Hij was de eerste die dat grootse en edele beginsel verkondigde, en hij was ook de eerste die dit in praktijk bracht. Ten gunste van de armen en de vertrapten, de verstotenen en de ongelukkigen, die door hem waren uitgenodigd voor een feestmaaltijd van de koning, had hij degenen uitgesloten die zich tot nu toe in hooghartige afzondering en egoïsme afzijdig hielden en die dachten dat ze door de schaduw van de onterfden van het land zouden worden besmeurd – en deze niet-spirituele brahmanen keerden zich op grond van die voorkeur tegen hem.
Sindsdien hebben mensen zoals zij de prins-bedelaar nooit vergeven, die koningszoon die zijn rang en plaats opgaf en de deuren van het verboden heiligdom voor een paria en iemand van lage stand wijd opengooide, en zo voorrang gaf aan persoonlijke verdienste boven erfelijke rang of rijkdom. Het was hun zonde – niettemin was hijzelf de oorzaak: daarom kon de ‘Barmhartige en Gezegende’ deze wereld van illusie en geschapen oorzaken niet volledig verlaten en schiep hij oorzaken zonder voor de zonde van allen te boeten – dus ook niet voor die van deze brahmanen. Terwijl ‘iemand die door andere mensen werd gekweld’ een veilige toevlucht vond bij de Tathagata, had ook ‘iemand die anderen kwelde’ deel aan zijn zelfopofferende, allesomvattende en vergevende liefde. Er wordt gezegd dat hij voor de zonden van zijn vijanden wilde boeten. Pas daarna was hij bereid een volledige dharmakaya te worden, een jivanmukta ‘zonder overblijfselen’.
Het einde van het leven van Sankaracharya vormt een nieuw mysterie. Sankaracharya trekt zich terug in een grot in de Himalaya, staat geen van zijn discipelen toe hem te volgen, en verdwijnt daarin voor altijd uit het zicht van de niet-ingewijden. Is hij dood? De overlevering en het volksgeloof antwoorden ontkennend, en sommige lokale guru’s spreken het gerucht niet tegen, ook al bevestigen ze het niet uitdrukkelijk. De waarheid met haar mysterieuze details, zoals gegeven in de geheime leer, is alleen aan hen bekend; ze kan alleen aan de directe volgelingen van de grote Dravidische guru volledig worden gegeven, en het is aan hen alleen om er zoveel over te onthullen als ze gepast vinden. Toch wordt beweerd dat deze adept, of adepten, tot op de dag van vandaag in zijn spirituele entiteit leeft als een mysterieuze, onzichtbare, maar overweldigende tegenwoordigheid onder de broederschap van Sambhala, ver, heel ver, aan de andere kant van de met sneeuw bedekte Himalaya.
Noten
- Als we de ‘grote leraar’ zeggen, bedoelen we niet zijn buddhi-ego, maar dat beginsel in hem dat het voertuig van zijn persoonlijke of aardse ego was.
- Godolphin Mitford, ‘The elixir of life’, Five Years of Theosophy, 1885, blz. 4.
- A.P. Sinnett, Esoteric Buddhism, 5de druk, 1885, blz. 175.
- Het zou zinloos zijn om bezwaren uit exoterische werken aan te voeren tegen uitspraken in ons huidige boek, dat erop gericht is, hoe oppervlakkig ook, alleen de esoterische leer uiteen te zetten. Omdat bisschop Bigandet en anderen door de exoterische leer worden misleid, denken ze dat het denkbeeld van een hoogste eeuwige adi-boeddha alleen in geschriften van relatief recente datum te vinden is. Wat hier wordt gegeven is ontleend aan de geheime delen van Dus kyi ’khor lo (Kalachakra, in het Sanskriet, of het ‘wiel van de tijd’, of van de duur).
- Vgl. Emil Schlagintweit, Buddhism in Tibet, 1863, blz. 52.
- Schlagintweit, Op.cit.
- De drie lichamen zijn (1) de nirmanakaya (sprul pa’i sku in het Tibetaans), waarin de bodhisattva, na door het in praktijk brengen van de zes paramita’s het pad naar nirvana te zijn ingeslagen, onder de mensen verschijnt om hen te onderwijzen; (2) sambhogakaya (longs spyod rdzogs pa’i sku), het lichaam van gelukzaligheid, niet ontvankelijk voor fysieke gewaarwordingen, verkregen door iemand die aan de drie voorwaarden voor morele volmaking voldoet; en (3) dharmakaya (in het Tibetaans, chos sku), het nirvanische lichaam.
- Vgl. Emil Schlagintweit, Buddhism in Tibet, 1863, blz. 37.
- T. Subba Row, ‘Personal and impersonal god’, Five Years of Theosophy, 1885, blz. 202.
- Adhishthata, de actieve of werkende kracht in prakriti (of de stof). Vgl. T. Subba Row, ‘Prakriti and parusha’, Five Years of Theosophy, 1885, blz. 211&vn.
- Vedanta-Sutras, adhyaya 1, pada 4, sloka 23. Toelichting. De passage wordt als volgt gegeven in de vertaling van Thibaut (Sacred Books of the East, 34:286): ‘Het zelf is dus de werkende oorzaak, omdat er geen ander leidend beginsel is, en de materiële oorzaak omdat er geen andere substantie is waaruit de wereld zou kunnen voortkomen.’
- In Five Years of Theosophy (artikel: ‘Sakyamuni’s plaats in de geschiedenis’, blz. 372vn; zie H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:311vn) wordt gezegd dat onze Heer op een dag, toen hij in de Sattapanni-grot (Saptaparna-grot) zat, de mens met een saptaparna (zevenbladige) plant vergeleek.
‘Bedelmonniken,’ zei hij, ‘er zijn zeven boeddha’s in iedere boeddha, en in iedere bedelmonnik bevinden zich zes bhikshu’s en slechts één boeddha. Wat zijn de zeven? De zeven takken van volledige kennis. Wat zijn de zes? De zes zintuigen. Wat zijn de vijf? De vijf elementen van het bedrieglijke bestaan. En de ene, die ook tien is? Hij die in zich de tien vormen van heiligheid ontwikkelt en die alle ondergeschikt maakt aan de ene, is een ware boeddha.’ Dat betekent dat elk beginsel in de Boeddha het hoogste was dat op deze aarde kon worden ontwikkeld; terwijl bij andere mensen die nirvana bereiken dit niet noodzakelijkerwijs het geval hoeft te zijn. Zelfs als een louter menselijke (manushya) boeddha was Gautama een voorbeeld voor alle mensen. Maar zijn arhats waren dat niet per definitie. - Vgl. Isis ontsluierd, 2:155.
- ‘Voordat iemand een boeddha wordt, moet hij een bodhisattva zijn; voordat hij zich ontwikkelt tot een bodhisattva moet hij een dhyani-boeddha zijn. . . . Een bodhisattva is de weg en het pad naar zijn Vader, en van hem naar de ene hoogste essentie’ (Descent of Buddhas, blz. 17, Aryasanga). ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven: niemand kan bij de Vader komen dan door mij’ (Johannes 14:6). De ‘weg’ is niet het doel. Nergens in het Nieuwe Testament noemt Jezus zichzelf God, of iets hogers dan ‘een zoon van God’, de zoon van een ‘Vader’ die voor iedereen gemeenschappelijk is. Paulus zei nooit (1 Timotheus 3:16): ‘God was duidelijk aanwezig in het vlees’ (Engelse King James vertaling), maar ‘Hij die zich in het vlees had gemanifesteerd’ (herziene vertaling). Terwijl de meeste boeddhisten – in het bijzonder de Birmezen – Jezus beschouwen als een incarnatie van Devadatta, een familielid dat zich tegen de leer van Boeddha keerde, beschouwen de studenten van de esoterische filosofie de nazareense wijze als een bodhisattva die de geest van Boeddha in zich heeft.
- 1 Corinthiërs 15:36.
- Rig-Veda, 10:90:1-5.