Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

42. De zeven beginselen

[‘The seven principles’, SD 3:374-5; CW 14:386-7]

Het ‘mysterie van de Boeddha’ is dat van verschillende andere adepten – misschien wel van vele. Het hele probleem is om dat andere mysterie goed te begrijpen: dat van het op het eerste gezicht zo diepzinnige en transcendentale feit van de ‘zeven beginselen’ in de mens, de weerspiegelingen in de mens van de zeven natuurkrachten (de fysieke kant) en van de zeven hiërarchieën van het zijn (de verstandelijke en spirituele kant). Of de stoffelijke, etherische en spirituele mens voor een beter begrip van zijn (globaal) drievoudige aard nu volgens het ene of het andere stelsel in groepen wordt ingedeeld, het fundament en de top van die indeling zullen altijd dezelfde zijn. Er zijn in de mens maar drie upadhi’s (bases), en daarop kan men een variërend aantal kosa’s (omhulsels) en hun aspecten baseren zonder de harmonie van het geheel te verstoren. Terwijl het esoterische stelsel de zevenvoudige indeling aanneemt, geeft de classificatie van de Vedanta vijf kosa’s, en de taraka-rajayoga vereenvoudigt hun aantal tot vier – de drie upadhi’s samengevat in het hoogste beginsel, atman.

Dat wat zojuist gezegd is, zal natuurlijk de vraag oproepen: ‘Hoe kan een spirituele (of semispirituele) persoonlijkheid een drievoudig of zelfs een tweevoudig leven leiden, waarbij de respectieve ‘hogere zelven’ naar wens wisselen terwijl ze in de oneindigheid van een manvantara toch de ene eeuwige monade zijn?’ Het antwoord hierop is voor een echte occultist gemakkelijk, terwijl het voor een niet-ingewijde leek absurd moet lijken. De ‘zeven beginselen’ zijn natuurlijk de manifestatie van één ondeelbare geest, maar die eenheid wordt pas duidelijk aan het einde van het manvantara wanneer ze op het gebied van de ene werkelijkheid worden herenigd. Tijdens de reis van de ‘pelgrim’ hebben de weerspiegelingen van die ondeelbare ene vlam, de aspecten van de ene eeuwige geest, elk de kracht om te werken op een van de gemanifesteerde bestaansgebieden – de geleidelijke differentiaties van het ene ongemanifesteerde gebied – namelijk op dat gebied waar het thuishoort.

Onze aarde maakt elke mayavische toestand mogelijk. Het gezuiverde ego-beginsel (het astrale en persoonlijke zelf van een adept) kan zich – hoewel het in feite één onlosmakelijk geheel vormt met zijn hoogste zelf (atman en buddhi) – van zijn goddelijke monade scheiden om overal mededogen en welwillendheid te bevorderen. Op deze manier kan het op dit gebied van illusie en tijdelijk bestaan een eigen afzonderlijk bewust leven leiden, in een geleende illusoire vorm, en daarmee een tweeledig doel dienen: het uitputten van zijn eigen individuele karma, en het verlossen van miljoenen mensen, die minder bevoorrecht zijn dan hijzelf, van de gevolgen van mentale blindheid.

Als men vraagt: ‘Waar blijft het oorspronkelijke bewustzijn dat het lichaam bezielde, wanneer de verandering van de bewustzijnstoestand van een boeddha of een jivanmukta, die wordt beschreven als het ingaan in nirvana, plaatsvindt; blijft het in de nirvani of in de latere reïncarnaties van zijn ‘overblijfselen’ (de nirmanakaya)?’ Het antwoord is dan dat het in een lichaam gevangen bewustzijn misschien ‘bepaalde kennis uit waarneming en ervaring’ betreft, zoals Locke het uitdrukt, maar bewustzijn zonder een lichaam is geen gevolg maar een oorzaak. Het is een deel van het geheel, of beter gezegd een straal op de getrapte schaal van de gemanifesteerde activiteit van het geheel, van de ene allesdoordringende, grenzeloze vlam, waarvan alleen de weerspiegelingen zich kunnen differentiëren; en als zodanig is bewustzijn alomtegenwoordig, en kan het niet worden gelokaliseerd in, of gericht op, een bepaald voorwerp, noch kan het worden beperkt. Alleen de gevolgen ervan hebben betrekking op het gebied van de stof, want denken is een energie die de stof op verschillende manieren beïnvloedt, maar bewustzijn op zich, zoals begrepen en uitgelegd door de occulte filosofie, is de hoogste eigenschap van het bewuste spirituele beginsel in ons, de goddelijke ziel (of buddhi) en ons hoger ego, en behoort niet tot het gebied van de stof.

In het geval van een ingewijde wordt zijn menselijke bewustzijn, na de dood van zijn fysieke lichaam, omgezet in het onafhankelijke beginsel zelf; het bewuste ego wordt bewustzijn per se, zonder enig ego, in de zin dat dit niet langer kan worden beperkt of begrensd door de zintuigen, of zelfs door ruimte of tijd. Daarom is het in staat – zonder zich te scheiden van zijn meester, buddhi, of deze te verlaten – om zich tegelijkertijd te weerspiegelen in zijn voormalige astrale mens, zonder dat het nodig is zich tot die plaats te beperken. Hetzelfde gebeurt op een veel lager niveau in onze dromen. Als bewustzijn namelijk activiteit kan vertonen tijdens onze visioenen, en terwijl het lichaam en zijn stoffelijke hersenen diep in slaap zijn – en als het zelfs tijdens die visioenen bijna alomtegenwoordig is – hoeveel groter moet zijn macht dan zijn wanneer het volledig vrij is van, en geen verbinding meer heeft met, onze fysieke hersenen.


De geheime leer: deel 3, blz. 458-60

© 2025 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag