Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

4. De duur van de geologische tijdperken, rascyclussen, en de ouderdom van de mens

C. Aanvullende opmerkingen over de esoterische geologische chronologie

Het lijkt ons mogelijk om bij benadering de duur van de geologische tijdperken te berekenen door de gegevens van de wetenschap en het occultisme te combineren. De geologie is natuurlijk in staat één ding vrijwel met zekerheid te bepalen: de dikte van de verschillende afzettingen. Nu ligt het ook voor de hand dat de tijd die nodig is voor het afzetten van een laag op de zeebodem, in een vaste verhouding moet staan tot de dikte van de zo gevormde massa. Ongetwijfeld heeft de snelheid van de erosie van het land en de verspreiding van materiaal over de oceaanbodem van eeuw tot eeuw gevarieerd, en hebben allerlei rampen de ‘uniformiteit’ van de gewone geologische processen doorbroken. Vooropgesteld echter dat we een bepaalde numerieke grondslag hebben waarmee we kunnen werken, is onze taak minder moeilijk dan deze op het eerste gezicht lijkt. Rekening houdend met variaties in de snelheid van afzetting, geeft prof. Lefèvre ons de relatieve getallen die de geologische tijd aangeven. Hij probeert niet het aantal jaren te berekenen dat is verlopen sinds de eerste laag van het laurentische gesteente werd afgezet, maar hij stelt die tijd op X, en geeft ons dan de verhoudingen waarin de lengten van de verschillende tijdperken staan tot X. Laten we vooropstellen dat de oorspronkelijke gesteenten ruwweg 21.000 m, de gesteenten van het primair 12.600 m, van het secundair 4500 m, van het tertiair 900 m en van het kwartair ongeveer 150 m dik zijn:

Wanneer we de tijd, hoe lang die ook heeft geduurd, die vanaf het begin van het leven op deze aarde [de lagere laurentische lagen] is verstreken, in honderd delen verdelen, dan moeten we aan het tijdperk van de oorspronkelijke gesteenten meer dan de helft van de hele duur toekennen, zeg 53,5; aan het primair 32,2; aan het secundair 11,5; aan het tertiair 2,3; en aan het kwartair 0,5 of een half procent.1

Omdat het op basis van occulte gegevens vaststaat dat de tijd die sinds de eerste sedimentaire afzettingen is verstreken 320.000.000 jaar is, kunnen we de duur van de tijdperken berekenen (zie tabel hieronder).

Duur geologische tijdperken

Deze schattingen komen in bijna alle details overeen met de uitspraken van de esoterische etnologie. De tertiaire Atlantische deelcyclus, van het ‘hoogtepunt van roem’ van dat ras in het vroege eoceen tot de grote ramp in het midden-mioceen zou dan 3½ à 4 miljoen jaar hebben geduurd. Als de duur van het kwartair niet enigszins is overschat (wat waarschijnlijk wel het geval is), zou het verzinken van Ruta en Daitya na het tertiair hebben plaatsgevonden. Het is waarschijnlijk dat de hier gegeven resultaten zowel aan het tertiair als aan het kwartair een iets te lange duur toekennen, want het derde ras gaat terug tot ver in het secundair. Niettemin geven de cijfers veel stof tot nadenken.

Maar omdat men op grond van geologisch bewijsmateriaal slechts tot een duur van 100.000.000 jaar komt, zullen we onze beweringen en leringen vergelijken met die van de exacte wetenschap.

Edward Clodd zegt bij zijn bespreking van het boek van De Mortillet, Matériaux pour l’histoire de l’homme – waarin de mens in het midden-mioceen wordt geplaatst,2 dat ‘het in strijd zou zijn met alles wat de evolutieleer onderwijst, en bovendien geen steun zou vinden bij mensen die geloven in een speciale schepping en in de onveranderlijkheid van de soorten, om in een vroeg stadium van de levensgeschiedenis van de bol te zoeken naar een zo hoog gespecialiseerd zoogdier als de mens’.3 Hierop kan men antwoorden: (a) de evolutieleer, zoals die door Darwin is geïntroduceerd en door latere evolutionisten is ontwikkeld, is niet alleen het tegenovergestelde van onfeilbaar, maar wordt door verschillende grote wetenschappers verworpen, bijv. De Quatrefages in Frankrijk, en dr. Weismann – een ex-evolutionist – in Duitsland, en vele anderen, terwijl de gelederen van de anti-darwinisten elk jaar worden versterkt;4 en (b) de waarheid hoeft om haar naam waardig te zijn, en om waarheid en feit te blijven, niet bij een groep of geloof om steun te bedelen. Als de leer namelijk de steun zou krijgen van mensen die in een speciale schepping geloven, zou ze nooit bij de evolutionisten in de gunst komen, en omgekeerd. De waarheid moet op haar eigen stevige basis van feiten berusten, en haar kansen op erkenning gebruiken wanneer elk vooroordeel dat in de weg staat is weggenomen. Hoewel de belangrijkste aspecten van het onderwerp al volledig zijn besproken, is het niettemin raadzaam om, telkens wanneer we beweringen doen die als ketters en ‘anti-wetenschappelijk’ worden beschouwd, het zogenaamd ‘wetenschappelijke’ bezwaar te bestrijden.

Laten we kort kijken naar de verschillen tussen de orthodoxe en de esoterische wetenschap wat betreft de ouderdom van de bol en van de mens. Met de twee kolommen van de synchronistische tabel vóór zich, zal de lezer in één oogopslag het belang van deze verschillen kunnen zien; hij zal tegelijkertijd opmerken dat het niet onmogelijk is – ja, zelfs heel aannemelijk – dat verdere ontdekkingen in de geologie en vondsten van fossiele overblijfselen van de mens de wetenschap zullen dwingen te erkennen dat de esoterische filosofie toch gelijk heeft, of in ieder geval het dichtst bij de waarheid staat.

Vergelijking van theorieën over de ontwikkeling van het leven

Wetenschappelijke hypothesen Esoterische theorie
De wetenschap verdeelt volgens Haeckel5 het tijdvak van de geschiedenis van de bol sinds het begin van het leven op aarde (of het azoïcum) in vijf hoofddelen of tijdperken. De esoterische filosofie laat de classificatie van de geologische tijdperken over aan de westerse wetenschap, en geeft alleen een indeling van de levensperioden op de bol. In het tegenwoordige manvantara wordt de huidige periode verdeeld in zeven kalpa’s en zeven grote mensenrassen. De eerste kalpa, die overeenkomt met het ‘oorspronkelijke tijdperk’, is de eeuw van de
oorspronkelijk tijdperk (laurentisch stelsel, cambrisch stelsel, silurisch stelsel) ‘oorspronkelijke’6 (deva’s of goddelijke mensen, de ‘scheppers’ en voorouders.7)
Het oorspronkelijke tijdperk is, zo zegt de wetenschap, volstrekt niet zonder planten- en dierenleven. In de laurentische lagen worden exemplaren van de eozoon canadense – een in kamers verdeelde schelp – gevonden. In de silurische worden zeewieren (algen), weekdieren, schaaldieren, en lagere zee-organismen gevonden, en ook een eerste spoor van vissen. Het oorspronkelijke tijdperk vertoont algen, weekdieren, schaaldieren, zeepoliepen, en andere zee-organismen, enz. De wetenschap leert dus dat er sinds het eerste begin van de tijd in de zee leven was, en laat het verder aan ons over om te bedenken hoe het leven op aarde verscheen. Als de wetenschap (evenals wij) de bijbelse ‘schepping’ verwerpt, waarom geeft ze ons dan geen andere bij benadering aannemelijke hypothese? De esoterische filosofie is het eens met de bewering van de wetenschap (zie de kolom hiernaast), maar maakt op één punt bezwaar. De 300.000.000 jaar van plantaardig leven (zie ‘Chronologie van de brahmanen’) gingen aan de ‘goddelijke mensen’ of voorouders vooraf. Ook ontkent geen enkele lering dat er in het oorspronkelijke tijdperk naast de eozoon canadense nog andere sporen van leven in de aarde waren. Maar terwijl de genoemde vegetatie tot deze ronde behoorde, zijn de zoölogische overblijfselen die nu in de zogenaamde laurentische, cambrische, en silurische stelsels worden gevonden, de overblijfselen van de derde ronde. Ze waren eerst astraal zoals de rest, en verdichtten en materialiseerden zich daarna tegelijk met het nieuwe plantenleven.
primair (devoon8, carboon, perm) ‘primair’: Goddelijke voorouders, secundaire groepen, en de 2½ rassen. ‘Bossen met varens, sigillaria, coniferen, vissen, eerste spoor van reptielen.’ Dit zegt de huidige wetenschap; de esoterische leer herhaalt wat hierboven werd gezegd. Dit zijn allemaal overblijfselen van de voorafgaande ronde9.

Zodra de prototypen uit het astrale omhulsel van de aarde zijn geprojecteerd, vindt er een onbeperkt aantal veranderingen plaats.

secundair (trias, jura, kalk of krijt) secundair: Volgens alle berekeningen was het derde ras al verschenen, omdat er in het trias al een paar zoogdieren waren, en het ras zich moet hebben gescheiden.
Dit is het tijdperk van de reptielen, de reusachtige megalosauriërs, ichthyosauriërs, plesiosauriërs, enz. De wetenschap ontkent de aanwezigheid van de mens in dit tijdperk. Maar dan moet ze verklaren hoe de mens vóór de tijd van Cuvier kennis kon hebben van deze monsters en ze kon beschrijven. De oude annalen van China, India, Egypte, en zelfs van Judea staan er vol mee, zoals elders is aangetoond. In deze periode verschijnen ook de eerste (buidel-) zoogdieren10 – insecteneters, vleeseters, en planteneters; en (volgens prof. Owen) een plantenetend zoogdier met hoeven.

De wetenschap erkent niet dat de mens vóór het einde van het tertiair11 is verschenen. Waarom niet? Omdat de mens aantoonbaar jonger moet zijn dan de hogere zoogdieren. Maar de esoterische filosofie leert ons het omgekeerde. En omdat de wetenschap volstrekt niet in staat is de ouderdom van de mens of zelfs van de geologische tijdperken ook maar bij benadering aan te geven, is de occulte leer, zelfs alleen als hypothese, logischer en redelijker.

Dit is dus het tijdperk van het derde ras, waarin misschien ook de oorsprong van het vroege vierde is te ontdekken. We zijn hier echter geheel op gissingen aangewezen, omdat er door de ingewijden nog geen definitieve gegevens zijn bekendgemaakt.

De analogie is niet zo sterk, maar toch kan men zeggen dat, evenals de eerste zoogdieren en hun voorgangers tijdens hun evolutie van de ene soort blijken over te gaan in een – anatomisch gezien – hogere, dit ook geldt voor de mensenrassen tijdens hun voortplantingsprocessen. Men kan ongetwijfeld een parallel vinden tussen de monotremen, de didelphia (of buideldieren) en de zoogdieren met placenta, die op hun beurt in drie orden12 worden verdeeld, zoals het eerste, tweede, en derde wortelras van de mens.13 Maar dit zou meer ruimte vergen dan nu aan het onderwerp kan worden besteed.

Men wil nog niet erkennen dat de mens in dit tijdperk heeft geleefd:

tertiair14 (eoceen, mioceen, plioceen)

E. Clodd zegt in Knowledge15: ‘Hoewel de zoogdieren met placenta en de orde van de primaten waaraan de mens verwant is, in het tertiair verschijnen, en het klimaat, tropisch in het eoceen, warm in het mioceen, en gematigd in het plioceen, gunstig was voor zijn aanwezigheid, worden de bewijzen voor zijn bestaan in Europa vóór het einde van het tertiair . . . hier niet algemeen aanvaard.’

tertiair: Het derde ras is nu bijna geheel verdwenen, weggevaagd door de vreselijke geologische rampen van het secundair; het heeft slechts een paar bastaardrassen achtergelaten.

Het vierde ras, dat miljoenen jaren vóór16 de genoemde ramp werd geboren, ging tijdens het mioceen ten onder,17 toen het vijfde (ons Indo-Europese ras) een miljoen jaar zelfstandig had bestaan.18 Wie weet hoeveel ouder het van oorsprong is? Omdat de ‘historische’ periode bij de Indo-Europeanen van India voor het volk19 met hun Veda’s is begonnen, en in de esoterische geschriften nog veel eerder, is het nutteloos hier parallellen te trekken.

De geologie heeft nu de tijdperken verdeeld en de mens geplaatst in het

kwartair (paleolithische mens, neolithische mens, en historische periode) Alleen indien aan het kwartair 1.500.000 jaar wordt toegekend, behoort ons vijfde ras ertoe.

Maar – wonderlijk genoeg! – terwijl de niet-kannibalistische paleolithische mens, die ongetwijfeld honderdduizenden jaren20 eerder heeft geleefd dan de kannibalistische neolithische mens, een opmerkelijk kunstenaar moet zijn geweest, maakt men van de neolithische mens bijna een verachtelijke barbaar, ondanks zijn paalwoningen.21 Kijk wat een geleerde geoloog, Charles Gould, schrijft:

De paleolithische mens was onbekend met het pottenbakken en met de weefkunst of de landbouw, en had kennelijk geen gedomesticeerde dieren; maar de neolithische bewoners van paalwoningen in Zwitserland hadden weefgetouwen, aardewerk, granen, schapen, paarden, honden, enz. Hoewel werktuigen van hoorn, been, en hout bij beide rassen algemeen gangbaar waren, onderscheidde die van het oudere ras zich vaak doordat ze heel bekwaam waren bewerkt, of versierd met levensgetrouwe gegraveerde afbeeldingen van de verschillende dieren die in deze periode leefden; terwijl de neolithische mens niet over zo’n artistieke bekwaamheid22 schijnt te hebben beschikt.23

Laten we de redenen hiervoor geven.

(1) De oudste fossiele mens, de primitieve holbewoner van het oud-paleolithicum, en van de periode vóór de ijstijd (hoe lang die ook duurde, en hoe lang geleden die ook plaatsvond), is altijd dezelfde soort mens, en er zijn geen fossiele overblijfselen die van hem bewijzen ‘wat de hipparion en het anchitherium bij de paardensoort hebben aangetoond – namelijk een geleidelijk toenemende specialisatie van een eenvoudig oorspronkelijk ras tot verder ontwikkelde levensvormen’.24

(2) Wat de zogenaamde paleolithische bijlen betreft, ‘wanneer men deze plaatst naast de ruwste vormen van stenen bijlen die door de Aboriginals en andere primitieve stammen nog steeds worden gebruikt, is het moeilijk enig verschil te ontdekken.’25 Dit bewijst dat er in alle tijden primitieve stammen zijn geweest; en men zou dan kunnen concluderen dat er in die tijd ook beschaafde mensen zijn geweest, hoogontwikkelde volkeren die tijdgenoten van die primitieve stammen waren. We zien iets dergelijks in Egypte 7000 jaar geleden.

(3) Een probleem dat rechtstreeks voortvloeit uit de twee voorgaande: indien de mens niet vóór het paleolithicum bestond, kan hij onmogelijk de benodigde tijd hebben gehad om te worden getransformeerd van de ‘ontbrekende schakel’ tot wat hij – zoals we nu weten – zelfs in dat verre geologische verleden is geweest, namelijk een nog beter exemplaar dan veel van de nu bestaande rassen.

Het bovenstaande leent zich van nature voor het volgende syllogisme: (1) De (aan de wetenschap bekende) primitieve mens was in enkele opzichten zelfs een beter ontwikkeld mens van zijn soort dan hij nu is. (2) De oudste bekende aap, de lemuur, was minder antropoïde dan de hedendaagse pithecoïde soorten. (3) Conclusie: zelfs wanneer er een ontbrekende schakel werd gevonden, zou de schaal van de bewijzen meer doorslaan ten gunste van de aap als een gedegenereerde mens die door toevallige omstandigheden26 de spraak heeft verloren, dan ten gunste van de mens die van een pithecoïde voorouder afstamt. De theorie snijdt aan twee kanten.

Als men anderzijds het bestaan van Atlantis aanvaardt, en de uitspraak gelooft dat in het eoceen, ‘zelfs in het allereerste deel ervan, de grote cyclus van de mensen van het vierde ras, de Atlantiërs, zijn hoogtepunt al had bereikt’,27 dan zouden enkele problemen van de huidige wetenschap gemakkelijk uit de weg kunnen worden geruimd. De ruwe bewerking van paleolithische werktuigen is geen enkel bewijs tegen het denkbeeld dat er naast de makers ervan hoogbeschaafde volkeren leefden. Men zegt ons dat:

Slechts een heel klein deel van het aardoppervlak is onderzocht, en hiervan bestaat een heel klein deel uit oude landoppervlakken of zoetwaterformaties, en alleen daar kunnen we sporen van hogere vormen van dierlijk leven verwachten. En zelfs deze zijn zo onvoldoende onderzocht, dat, terwijl we nu duizenden en tienduizenden ontegenzeglijk menselijke overblijfselen aantreffen die vrijwel onder onze voeten liggen, men pas in de afgelopen dertig jaar hun bestaan is gaan vermoeden.28

Het geeft ook veel te denken dat onderzoekers tegelijk met de grove bijlen van de primitiefste mens, voorwerpen aantreffen met zo’n hoog artistiek gehalte dat men die praktisch nooit – behalve in uitzonderlijke gevallen – bij een hedendaagse Europese boer zou vinden of verwachten. Het ‘portret’ van het ‘grazende rendier’ uit de grot van Thayngen (Kesslerloch) in Zwitserland, en dat van de hardlopende man met twee dicht ernaast geschetste paardenkoppen – een werk uit het rendiertijdperk, d.w.z. ten minste 50.000 jaar oud – zijn volgens Laing uitzonderlijk goed uitgevoerd. Vooral de schets van het grazende rendier ‘zou elke hedendaagse dierenschilder tot eer strekken’; beslist geen overdreven lof, zoals iedereen hieronder kan zien. En als onze grootste schilders van Europa nu tegelijkertijd leven met de huidige Eskimo’s, die evenals hun paleolithische voorouders van het rendiertijdperk, de onbeschaafde en primitieve menssoorten, de neiging hebben voortdurend met de punt van hun mes schetsen van dieren, jachttaferelen, enz., te tekenen, waarom kan dan niet hetzelfde in die tijd zijn gebeurd? Vergeleken met de voorbeelden van Egyptische tekenkunst – 7000 jaar geleden – zijn de ‘eerste portretten’ van mensen, paardenkoppen, en rendieren, die 50.000 jaar geleden zijn gemaakt, beslist superieur. Toch staan de Egyptenaren van die tijd bekend als een hoogbeschaafd volk, terwijl de paleolithische mens primitief wordt genoemd. Dit lijkt een kleinigheid, maar is toch heel belangrijk als bewijs dat elke nieuwe geologische ontdekking wordt aangepast aan de gangbare theorieën, in plaats van omgekeerd. Ja, Huxley heeft gelijk wanneer hij zegt: ‘De tijd zal het leren.’ Dat zal de tijd ook, en deze moet het occultisme in het gelijk stellen.

Intussen worden de meest verstokte materialisten door noodzaak gedwongen tot de meest occult aandoende erkenningen. Vreemd genoeg zijn het de meest materialistische onderzoekers – die van de Duitse school – die op het punt van de fysieke ontwikkeling de leringen van de occultisten het dichtst naderen. Zo gelooft prof. Baumgärtner dat:

alleen de eieren van de lagere dieren de kiemen konden zijn voor de hogere dieren . . . Naast de voortgaande ontwikkeling van de planten- en dierenwereld vond in dat tijdperk de vorming plaats van nieuwe oorspronkelijke kiemen die de basis vormden van nieuwe metamorfosen, enz.; . . . de eerste mensen die voortkwamen uit de kiemen van dieren die lager stonden dan zij, leefden eerst in een larve-toestand.29

Inderdaad, in een larve-toestand, dat zeggen wij ook; maar niet uit een ‘dierlijke’ kiem; en die ‘larve’ was de zielloze astrale vorm van de prefysieke rassen. En we geloven evenals de Duitse professor, en met verschillende andere wetenschappers in Europa, dat de mensenrassen ‘niet van één paar afstamden, maar tegelijk in talloze rassen verschenen’.30 Wanneer we dus Force and Matter lezen, en ontdekken dat de keizer van de materialisten, Büchner, de woorden van Manu en Hermes herhaalt, dat ‘de plant onmerkbaar in het dier overgaat, en het dier in de mens’,31 hoeven we slechts eraan toe te voegen ‘en de mens in een geest’, om het kabbalistische axioma te voltooien. Dit temeer omdat hij het volgende erkent:

Voortgebracht door middel van spontane generatie . . . en met behulp van intense natuurkrachten en eindeloze tijdperken, is geleidelijk die rijke en oneindig gevarieerde organische wereld ontstaan die ons nu omringt. . . . Spontane generatie speelde in het oorspronkelijke tijdperk ongetwijfeld een belangrijker rol dan nu; ook kan men niet ontkennen dat er op deze manier hogere vormen van wezens werden voortgebracht dan nu.32

Dat beweert het occultisme ook. Het hele verschil ligt hierin: de hedendaagse wetenschap plaatst haar materialistische theorie – van oerkiemen op aarde, en van de laatste levenskiem op deze bol, van de mens en al het andere – tussen twee lacunes. Waar komt de eerste kiem vandaan, indien zowel spontane generatie als de tussenkomst van krachten van buiten nu absoluut worden verworpen? Sir W. Thomson zegt ons dat kiemen van organisch leven in een meteoriet naar onze aarde kwamen. Dit brengt ons niets verder en daardoor wordt het probleem alleen maar verplaatst van deze aarde naar de veronderstelde meteoriet.

Dit zijn onze punten van overeenstemming en van verschil met de wetenschap. Wat de eindeloze tijdperken betreft, staan we zelfs op één lijn met de materialistische speculaties, want we geloven in evolutie, hoewel op een andere manier. Prof. Huxley zegt heel terecht:

Als er inderdaad sprake is van enige vorm van voortgaande ontwikkeling, moeten we aan de ruimste schatting die tot dusver is gemaakt van de ouderdom van de mens nog lange tijdperken toevoegen.33

Maar wanneer men ons zegt dat deze mens een product is van de natuurkrachten die aan de stof inherent zijn, en dat kracht volgens recente opvattingen slechts een eigenschap van de stof is, een ‘bewegingsvorm’, enz. – en we Sir W. Thomson in 1885 horen herhalen wat door Büchner en zijn school dertig jaar geleden werd beweerd – dan vrezen we dat al onze eerbied voor echte wetenschap in rook opgaat! Men zou bijna denken dat het materialisme in bepaalde gevallen een ziekte is. Want wanneer wetenschappers bij magnetische verschijnselen en de aantrekking van ijzerdeeltjes door isolerende stoffen zoals glas heen, volhouden dat deze aantrekking is toe te schrijven aan ‘moleculaire beweging’, of aan de ‘draaiing van de moleculen van de magneet’, dan is die theorie – of ze nu door een ‘lichtgelovige’ theosoof die niets van natuurkunde weet, of door een vooraanstaand wetenschapper wordt verkondigd – even belachelijk. Iemand die met de feiten voor ogen zo’n theorie verkondigt, vormt slechts het zoveelste bewijs dat ‘als de mensen in hun hersenen geen plaatsje hebben waar ze de feiten kunnen onderbrengen, dit des te erger voor de feiten is’.

De discussie tussen de aanhangers van de leer van spontane generatie en hun tegenstanders is voor het ogenblik gestaakt, en is geëindigd in een voorlopige overwinning van laatstgenoemden. Maar zelfs zij zijn gedwongen te erkennen, zoals Büchner dat deed, en Tyndall en Huxley nog doen, dat spontane generatie eens moet hebben plaatsgevonden onder ‘bijzondere thermische omstandigheden’. Virchow weigert zelfs de vraag te bespreken; ze moet op een of ander moment in de geschiedenis van onze planeet hebben plaatsgevonden, en daarmee uit. Dit lijkt logischer dan de zojuist geciteerde hypothese van Sir W. Thomson, dat de kiemen van organisch leven in een meteoriet op onze aarde vielen; of dan die andere wetenschappelijke hypothese die is gekoppeld aan het onlangs aanvaarde denkbeeld dat er helemaal geen ‘levensbeginsel’ bestaat, maar alleen levensverschijnselen, die alle kunnen worden teruggebracht tot de moleculaire krachten van het oorspronkelijke protoplasma. Maar dit helpt de wetenschap niet bij het oplossen van dat grotere probleem: de oorsprong en afstamming van de mens, want daarover wordt nog veel meer geklaagd en gejammerd.

Terwijl we de skeletten van eocene zoogdieren langs verschillende lijnen van specialisatie in achtereenvolgende tertiaire tijdperken kunnen nagaan, vertoont de mens het verschijnsel van een niet-gespecialiseerd skelet dat niet goed met een van deze afstammingslijnen in verband kan worden gebracht.34

Het geheim zou snel kunnen worden verteld, niet alleen vanuit een esoterisch standpunt, maar ook vanuit dat van elke religie over de hele wereld, zonder de occultisten te noemen. Men zoekt het ‘gespecialiseerde skelet’ op de verkeerde plaats, waar men het nooit zal vinden. Men verwacht het te zullen ontdekken in de fysieke overblijfselen van de mens, in de een of andere pithecoïde ‘ontbrekende schakel’, met een schedel groter dan die van de aap, en met een hersenvolume kleiner dan dat van de mens, in plaats van naar die specialisatie te zoeken in de parafysische essentie van zijn innerlijke astrale natuur, die moeilijk uit een geologische laag kan worden opgegraven! Zo’n hardnekkig, hoopvol vasthouden aan een theorie die de mens verlaagt, is het verbazingwekkendste kenmerk van deze tijd.

Intussen geven we hier een voorbeeld van graveerkunst door een ‘primitieve’ paleolithische mens: paleolithisch betekent hier de mens uit de ‘vroege steentijd’, iemand van wie men veronderstelt dat hij even primitief en dierlijk was als de dieren te midden waarvan hij leefde.

Gegraveerd rendier Kesslerloch

Rendier, door een mens uit het paleolithicum in een gewei gegraveerd (Kesslerloch).
James Geikie, Prehistoric Europe: A Geological Sketch, 1881, blz. 14.

Terwijl we de tegenwoordige bewoners van de Zuidzee-eilanden, of zelfs alle Aziatische volkeren, even buiten beschouwing laten, dagen we elke scholier, of zelfs Europese jongeman, die nooit heeft leren tekenen, uit zo’n gravure of zelfs potloodschets te maken. We zien hier een echt artistieke manier van schetsen, en de juiste licht- en schaduwpartijen, terwijl de kunstenaar niet over een voorbeeld in het platte vlak beschikte, maar direct naar de natuur tekende, en zo blijk geeft van zijn kennis van de anatomie en verhoudingen. En nu vraagt men ons te geloven dat de kunstenaar die dit rendier graveerde, behoorde tot de ‘halfdierlijke’ primitieve mensen (tijdgenoten van de mammoet en de wolharige neushoorn), die sommige al te ijverige evolutionisten ons eens probeerden voor te stellen als duidelijke benaderingen van hun hypothetische ‘pithecoïde mens’!

Deze gravure in een gewei bewijst zo duidelijk als een feit maar kan zijn dat de evolutie van de rassen zich altijd in opeenvolgende perioden van bloei en neergang heeft voltrokken; dat de mens misschien even oud is als de aardkorst, en – als we zijn goddelijke voorouder ‘mens’ kunnen noemen – misschien nog veel ouder.

Zelfs De Mortillet schijnt een vaag wantrouwen tegen de conclusies van de hedendaagse archeologen te hebben, wanneer hij schrijft: ‘Het vak prehistorie is een nieuwe wetenschap, die er nog ver, heel ver, van af is het laatste woord te hebben gesproken.’35 Lyell, een van de grootste autoriteiten op dit gebied, en de ‘vader’ van de geologie, zegt:

De verwachting dat men altijd een lager type van de menselijke schedel zal aantreffen naarmate de formatie waarin die voorkomt ouder is, is gebaseerd op de theorie van de voortgaande ontwikkeling, en deze kan blijken juist te zijn; niettemin moeten we bedenken dat we tot nog toe geen duidelijk geologisch bewijs hebben dat het verschijnen van wat de lagere rassen van de mensheid worden genoemd, altijd in chronologische volgorde aan dat van de hogere rassen is voorafgegaan.36

Tot nu toe zijn zulke bewijzen niet gevonden. De wetenschap probeert dus de huid van een beer te verkopen, die tot dusver door geen sterfelijk oog is gezien!

De erkenning door Lyell wordt veelbetekenend als men deze in verband brengt met de hiernavolgende uitspraak van prof. Max Müller, van wie de aanval op de darwinistische antropologie vanuit het gezichtspunt van de taal overigens nooit bevredigend is beantwoord:

Wat weten we over primitieve stammen afgezien van het laatste hoofdstuk van hun geschiedenis? [Vergelijk dit met de esoterische opvattingen, zowel over de Aboriginals en Bosjesmannen als over de paleolithische Europese mens, de Atlantische afstammelingen die een overblijfsel van een verloren cultuur bewaarden die bloeide toen dat Atlantische wortelras op zijn hoogtepunt was.] Zullen we ooit inzicht krijgen in hun voorgeschiedenis? . . . Hoe zijn ze geworden wat ze nu zijn? . . . In feite bewijst hun taal dat deze zogenaamde heidenen, met hun ingewikkelde mythologische stelsels, hun traditionele gebruiken, hun onbegrijpelijke fantasieën en barbaarse gewoonten, geen schepselen van vandaag of gisteren zijn. Tenzij we voor deze primitieve mensen een speciale schepping aannemen, moeten ze even oud zijn als de hindoes, de Grieken en de Romeinen [veel ouder] . . . Ze hebben mogelijk heel wat meegemaakt, en wat wij als primitief beschouwen, kan, voor zover we weten, een terugval tot barbaarsheid zijn, of een ontaarding van iets wat in eerdere stadia rationeler en begrijpelijker was.37

‘De oorspronkelijke primitieve mens is in de moderne literatuur een bekende uitdrukking’, merkt prof. Rawlinson op, ‘maar er is geen bewijs dat de oorspronkelijke primitieve mens ooit heeft bestaan. Al het bewijsmateriaal wijst eerder op het tegendeel.’38 In zijn Origin of Nations voegt hij terecht eraan toe: ‘De mythische overleveringen van bijna alle volkeren plaatsen aan het begin van de geschiedenis van de mens een tijd van geluk en volmaaktheid; een ‘gouden eeuw’ die geen tekenen van primitief gedrag of barbaarsheid vertoont, maar veel kenmerken van beschaving en verfijning.’39 Hoe moet een hedendaagse evolutionist deze eensluidendheid van het bewijsmateriaal verklaren?

We herhalen de vraag die in Isis ontsluierd is gesteld:

Bewijst de vondst van de overblijfselen in de grot van Devon dat er in dezelfde tijd geen hoogbeschaafde rassen waren? Wanneer de tegenwoordige bevolking van de aarde zal zijn verdwenen, en een archeoloog van het ‘komende ras’ van de verre toekomst het huisraad van een van onze stammen van India of van de Andamanen zal opgraven, zal hij daaruit dan mogen afleiden dat de mensheid in de 19de eeuw ‘de steentijd net was ontgroeid’?40

Een andere vreemde tegenstrijdigheid in de wetenschappelijke kennis is dat de neolithische mens veel primitiever blijkt te zijn dan de paleolithische. Of Prehistoric Times van Lubbock, óf Ancient Stone Implements van Evans, moet zich vergissen, of beide. Uit deze en andere boeken komen we namelijk het volgende te weten:

(1) Als we in de tijd teruggaan van de neolithische tot de paleolithische mens, gaan de stenen werktuigen van sierlijk gevormde en gepolijste werktuigen over in grove lompe maaksels. Aardewerk, enz., verdwijnt naarmate we de ladder afdalen. En toch kon laatstgenoemde zo’n rendier graveren!

(2) De paleolithische mens woonde in grotten, samen met hyena’s en leeuwen;41 de neolithische mens woonde in paaldorpen en gebouwen.

Iedereen die de geologische ontdekkingen van onze tijd zelfs maar een beetje heeft gevolgd, weet dat men een geleidelijke verbetering van vakmanschap aantreft, van het onbeholpen houwen en het ruwe afslaan van de oude paleolithische bijlen tot de betrekkelijk sierlijke stenen beitels uit dat deel van het neolithicum dat onmiddellijk aan het gebruik van metalen voorafging. Maar dit is in Europa, waarvan zich in de tijd van de hoogste Atlantische beschavingen nog maar nauwelijks een paar gedeelten boven het water begonnen te verheffen. Er waren toen evengoed als nu primitieve en hoogbeschaafde volkeren. Indien over 50.000 jaar uit een of andere Afrikaanse grot dwergachtige Bosjesmannen samen met veel oudere dwergolifanten worden opgegraven, zoals door Milne Edwards in de bodem van grotten op Malta zijn gevonden, zal dat dan een reden zijn om te beweren dat in onze tijd alle mensen en alle olifanten dwergen waren? Of als men de wapens van de Veddha’s van Ceylon vindt, zullen onze afstammelingen dan het recht hebben ons allemaal als paleolithische primitieve mensen af te schilderen? Alle voorwerpen die de geologen nu in Europa opgraven, kunnen beslist nooit van vroeger datum zijn dan het einde van het eoceen, omdat de landen van Europa vóór die periode zelfs niet boven water waren gerezen. Ook wordt wat we hebben gezegd niet in het minst ontzenuwd door theoretici die ons zeggen dat de paleolithische mens deze bijzondere schetsen van dieren en mensen pas tegen het einde van de rendierperiode maakte, want dit zou een heel zwak argument zijn, gezien het feit dat de geologen de duur van deze perioden zelfs niet bij benadering kennen.

De esoterische leer verkondigt nadrukkelijk de leer van de opkomst en ondergang van beschavingen, en nu lezen we:

Het is opmerkelijk dat het kannibalisme vaker schijnt voor te komen naarmate de mens zich beschaafde, en dat de sporen ervan, terwijl ze in het neolithicum veel voorkomen, . . . in de tijd van de mammoet en het rendier geheel verdwijnen.42

Nog een bewijs voor de cyclische wet en de waarheid van onze leringen. De esoterische geschiedenis onderwijst dat afgoden en hun verering met het vierde ras uitstierven, tot de overlevenden van de mengrassen van laatstgenoemde (Chinezen, Afrikanen, enz.) de verering geleidelijk hervatten. De Veda’s kennen geen afgoden; alle hedendaagse hindoegeschriften wel.

In de oudste Egyptische graven, en in de overblijfselen van de prehistorische steden die door dr. Schliemann werden opgegraven, treffen we in overvloed beelden aan van godinnen met uilen- en ossenkoppen, en andere symbolische figuren, of afgodsbeelden. Maar als we opklimmen tot de neolithische tijd, treffen we zulke beelden niet meer aan . . . de enige waarvan we met enige zekerheid kunnen zeggen dat het afgodsbeelden zijn geweest, zijn een paar die door De Braye in enkele kunstmatige grotten uit de neolithische periode zijn ontdekt . . . en die als levensgrote vrouwelijke figuren schijnen te zijn bedoeld.43

En dit kunnen eenvoudig standbeelden zijn geweest. Hoe dan ook, dit alles vormt een van de vele bewijzen voor de cyclische opkomst en ondergang van de beschaving en religie. Het feit dat er tot dusver geen sporen van menselijke overblijfselen of skeletten zijn gevonden die ouder zijn dan het posttertiair of het ‘kwartair’ – hoewel de vuurstenen van abbé Bourgeois als waarschuwing kunnen dienen44 – schijnt te wijzen op de waarheid van een andere esoterische bewering, die luidt: ‘Zoek de overblijfselen van uw voorvaderen op hooggelegen plaatsen. De dalen zijn tot bergen geworden, en de bergen zijn tot zeebodems verkruimeld.’ . . . De mensheid van het vierde ras, dat na de laatste ramp tweederde van zijn bevolking had verloren, vestigde zich niet op de nieuwe continenten en eilanden die herrezen terwijl de voorgangers daarvan de bodem van de nieuwe oceanen vormden, maar verruilde dat wat nu Europa en delen van Azië en Afrika zijn voor de toppen van reusachtige bergen, terwijl de zeeën die enkele van de laatstgenoemde omringden, zich daarna hebben ‘teruggetrokken’ en hebben plaatsgemaakt voor het tafelland van Centraal-Azië.

Het interessantste voorbeeld van deze voortgaande ontwikkeling wordt misschien verschaft door de beroemde ‘Kent’s Cavern’ bij Torquay. In die eigenaardige onderaadse ruimte, die door het water in het kalksteen van Devon werd uitgehold, vinden we een heel opmerkelijk verslag dat voor ons in de geologische memoires van de aarde bewaard is gebleven. Onder de kalksteenblokken waarmee de bodem van de grot vol lag, werden in een laag zwarte aarde veel werktuigen uit het neolithicum gevonden die van een groot vakmanschap getuigen, samen met enkele potscherven, die mogelijk zijn terug te voeren tot de tijd van de Romeinse kolonisatie. Er is hier geen spoor van de paleolithische mens. Geen vuurstenen of sporen van uitgestorven dieren van het kwartair. Maar wanneer we dieper onder de teelaarde doordringen en via de dichte laag druipsteen bij de rode aarde aankomen, die natuurlijk zelf eens de bodem van de schuilplaats vormde, gaan de dingen er heel anders uitzien. Er is geen enkel werktuig te vinden dat is te vergelijken met de fijn bewerkte wapens in de erboven liggende laag; slechts een verzameling ruwe en lompe bijltjes (waarmee de nietige mens de monsterachtige reuzendieren versloeg en doodde, moeten we dat geloven?) en schrapers uit het paleolithicum, vermengd met de botten van diersoorten die nu zijn uitgestorven of weggetrokken, verjaagd door een klimaatverandering. En hij die deze lelijke bijltjes heeft gemaakt, zou ook het hierboven afgebeelde rendier bij de beek in het gewei hebben gegraveerd! Overal treffen we hetzelfde bewijs aan, dat, van de historische tot de neolithische en van de neolithische tot de paleolithische mens, alles langs een hellend vlak afglijdt, van de eerste beginselen van beschaving tot de ergste barbaarsheid, maar dit betreft Europa. We worden ook geconfronteerd met het ‘mammoettijdperk’ – het eerste of vroegste deel van het paleolithicum – waarin de grofheid van de werktuigen het grootst is, en het dierlijke (?) uiterlijk van de schedels uit die tijd, zoals van de neanderthaler, op een heel laag menstype wijst. Maar ze kunnen soms ook op iets anders wijzen: op een mensenras dat sterk afwijkt van onze mensheid (van het vijfde ras).

Zoals door een antropoloog in Modern Thought wordt gezegd:

De theorie van Peyrère kan, of deze nu wetenschappelijk is onderbouwd of niet, als gelijkwaardig worden beschouwd aan de theorie die de mens in twee soorten verdeelde. Broca, Virey, en een aantal Franse antropologen zijn tot de conclusie gekomen dat het lagere mensenras, waaronder de Aboriginals, de Tasmaniërs, en de negroïden, met uitzondering van de Bantoe en de Noord-Afrikanen, afzonderlijk moet worden beschouwd. Het feit dat bij deze soort, of beter gezegd ondersoort, de derde kiezen in de onderkaak gewoonlijk groter zijn dan de tweede, en dat de slaap- en voorhoofdsbeenderen meestal zijn verenigd door een naad, maakt van de homo afer evengoed een afzonderlijke soort als veel vinkensoorten. Ik zal hier niet de feiten van hybridisatie noemen, die wijlen prof. Broca zo uitvoerig heeft besproken. De geschiedenis van dit ras in vroegere tijdperken is uitzonderlijk. Het heeft nooit een eigen bouwkunst of een eigen religie ontwikkeld.45

Zijn geschiedenis is inderdaad uitzonderlijk, zoals we in het geval van de Tasmaniërs hebben aangetoond. Hoe dan ook, de fossiele mens in Europa kan de ouderdom van de mens op deze aarde en de ouderdom van zijn eerste beschavingen noch bewijzen noch weerleggen.

Het is tijd dat de occultisten alle pogingen om hen uit te lachen negeren, en het zware geschut van de satire van de wetenschappers even ver beneden zich achten als de proppenschieters van de leken, want het is tot dusver onmogelijk de juistheid of onjuistheid van de occulte opvattingen te bewijzen, terwijl de occulte theorieën in elk geval de toets van de kritiek beter kunnen doorstaan dan de hypothesen van de wetenschappers. De occultisten hebben bovendien – wat betreft het bewijs voor de ouderdom die ze aan de mens toekennen – Darwin zelf en Lyell aan hun kant. Laatstgenoemde erkent dat zij (de natuuronderzoekers) ‘al bewijzen hebben gevonden voor het bestaan van de mens in een zo ver verleden dat veel bijzondere zoogdiersoorten, die eens zijn tijdgenoten waren, genoeg tijd hadden om uit te sterven, zelfs vóór de tijd van de eerste historische optekeningen’.46 Dit wordt gezegd door een van de grootste autoriteiten op dit gebied in Engeland. De twee zinnen die volgen, geven al evenveel te denken, en de onderzoekers van het occultisme zouden deze goed moeten onthouden; hij zegt namelijk:

Ondanks de lange duur van de prehistorische tijdperken waarin hij [de mens] op aarde moet hebben geleefd, is er geen bewijs voor een waarneembare verandering in zijn lichaamsbouw. Als hij dus ooit uit een of andere redeloze dierlijke voorouder is voortgekomen, moeten we veronderstellen dat hij in een veel vroegere tijd heeft geleefd, mogelijk op enkele continenten of eilanden die nu op de oceaanbodem liggen.47

Men heeft dus officieel een vermoeden van verloren continenten. Dat werelden (ook rassen) periodiek afwisselend door vuur (vulkanen en aardbevingen) en water worden vernietigd en hernieuwd, is een leer zo oud als de mens. Manu, Hermes, de Chaldeeën, de hele oudheid geloofde erin. Al twee keer is het oppervlak van de aarde veranderd door vuur, en twee keer door water, sinds de mens erop verscheen. Zoals land rust, herstel, nieuwe kracht en verandering nodig heeft, zo geldt dat ook voor water. Daaruit vloeit een periodieke herverdeling van land en water, verandering van klimaten, enz., voort, die alle worden teweeggebracht door geologische omwentelingen, en ten slotte een definitieve verandering van de aardas opleveren. De astronomen kunnen wel hun schouders ophalen over het denkbeeld van een periodieke verandering in het gedrag van de aardas, en glimlachen over het gesprek tussen Noach en zijn ‘grootvader’ Henoch dat in het boek Henoch wordt weergegeven, maar de allegorie is niettemin een geologisch en sterrenkundig feit: er treedt een geleidelijke verandering in de helling van de aardas op, en de vastgestelde tijd daarvoor is in een van de grote geheime cyclussen vastgelegd. Zoals bij veel andere discussiepunten nadert de wetenschap geleidelijk onze manier van denken. Dr. Woodward, schrijft:

Als het nodig was een beroep te doen op buiten onze wereld gelegen oorzaken om de grote aangroei van ijs in deze ijstijd te verklaren, zou ik de voorkeur geven aan de theorie die in 1688 door dr. Robert Hooke werd opgesteld, en daarna ook door Sir Richard Phillips en anderen, en ten slotte door Thomas Belt, ce, fgs, namelijk een iets grotere hellingshoek van de ecliptica dan tegenwoordig; een gedachte die volkomen overeenstemt met andere bekende sterrenkundige feiten, en die door haar toepassing niet de harmonie verstoort die essentieel is voor onze kosmische omstandigheden als een eenheid in het grote zonnestelsel.48

Het volgende citaat uit een lezing van W. Pengelly toont een aarzeling om, ondanks alle bewijzen ten gunste van het bestaan van Atlantis, dit feit te aanvaarden:

Verwante soorten van de planten die op de hellingen rond Bovey Basin groeiden – kaneelbomen, groenblijvende vijgenbomen, laurierbomen, palmbomen, en varens met reusachtige wortelstokken – staan tegenwoordig in een subtropisch klimaat, zoals ongetwijfeld in het mioceen in Devonshire heerste, en dit zou ons voorzichtig moeten maken om het tegenwoordige klimaat van een bepaalde streek als normaal te beschouwen.

Wanneer er bovendien miocene planten worden gevonden op Disko eiland, aan de westkust van Groenland, tussen 69°20′ en 70°30′ NB; wanneer we vernemen dat daaronder twee soorten waren die ook in Bovey voorkomen (sequoia couttsiae, quercus lyelli); wanneer we, om prof. Heer te citeren, ontdekken dat ‘de ‘prachtige groenblijvende plant’ (magnolia inglefieldi) ‘haar vruchten tot zelfs op 70° NB liet rijpen’;49 en ten slotte wanneer men ook ontdekt dat het aantal, de verscheidenheid, en de weelderigheid van de miocene planten van Groenland zodanig zijn dat, indien het land tot de pool had gereikt, enkele ervan hoogstwaarschijnlijk zelfs daar zouden hebben gebloeid; wanneer men dit alles in aanmerking neemt, dan wordt het vraagstuk van de klimaatverandering duidelijk zichtbaar, maar alleen om weer opzij te worden geschoven, blijkbaar omdat men denkt dat de tijd nog niet is aangebroken om het te kunnen oplossen.

Men schijnt algemeen toe te geven dat de miocene planten van Europa in Noord-Amerika talrijke nauw verwante soorten hebben, en daaruit vloeit de vraag voort: hoe heeft de migratie van het ene gebied naar het andere zich voltrokken? Was er, zoals sommigen geloofden, een Atlantis, een continent of een archipel van grote eilanden in het gebied van de noordelijke Atlantische Oceaan? Deze hypothese is misschien niet zo onfilosofisch; want omdat volgens de geologen ‘de Alpen sinds het begin van het eoceen 1200 en op sommige plaatsen zelfs meer dan 3000 m van hun huidige hoogte hebben gekregen’,50 zou een postmiocene [?] daling het hypothetische Atlantis in een bijna bodemloze diepte hebben kunnen meeslepen. Maar een Atlantis is blijkbaar onnodig en ongewenst. Volgens prof. Oliver51 ‘bestaat er een nauwe en heel bijzondere analogie tussen de flora van Midden-Europa in het tertiair, en de hedendaagse flora van de Amerikaanse staten en het gebied van Japan; een veel nauwere en striktere analogie dan men kan vinden tussen de tertiaire en de hedendaagse flora van Europa. We zien dat het tertiaire element van de Oude Wereld naar de uiterste oostrand toeneemt. . . . Deze toename van het tertiaire element is tamelijk geleidelijk en treedt niet alleen bij de Japanse eilanden plotseling op. Hoewel ze daar een maximum bereikt, kunnen we haar volgen van het Middellandse Zeegebied, de Levant, de Kaukasus en Perzië . . . dan langs de Himalaya en door China. . . . We vernemen ook dat er tijdens het tertiair ongetwijfeld tegenhangers van Midden-Europese miocene soorten in Noordwest-Amerika groeiden. . . . We merken verder op dat de tegenwoordige flora van de Atlantische eilanden geen overtuigend bewijs levert voor een vroegere rechtstreekse verbinding met het vasteland van de Nieuwe Wereld. . . . Overweging van deze feiten brengt me tot de opvatting dat de Atlantis-hypothese niet door de botanische gegevens wordt gesteund. Daar staat tegenover dat deze gegevens wél sterk de opvatting steunen dat tijdens een bepaalde periode van het tertiair Noordoost-Azië verbonden was met Noordwest-Amerika, misschien langs de lijn waar zich nu de eilandenketen van de Aleoeten uitstrekt’.52

Zie echter ‘Wetenschappelijke en geologische bewijzen voor het bestaan van verschillende verzonken continenten’, blz. 884ev.

Maar alleen een pithecoïde mens zal de onfortuinlijke zoekers naar de driedubbel hypothetische ‘ontbrekende schakel’ ooit tevredenstellen. En toch zou men – indien onder de uitgestrekte bodem van de Atlantische Oceaan, van de piek van Tenerife tot Gibraltar, de oude plaats van het verloren Atlantis, alle onderzeese lagen kilometers diep zouden worden opengebroken – geen schedel vinden die de darwinisten tevreden zou stellen. Zoals dr. C.R. Bree opmerkt, zijn er in de verschillende kiezelgronden en formaties boven de tertiaire lagen geen ontbrekende schakels tussen mens en aap gevonden, maar indien deze zijn verzonken met de continenten die nu door de zee zijn bedekt, zou men ze misschien toch nog kunnen vinden ‘in die beddingen van geologische lagen uit die tijd die niet naar de bodem van de zee zijn gezonken’.53 Maar helaas ontbreken ze zowel in laatstgenoemde als in eerstgenoemde. Als vooroordelen zich niet als vampiers in de menselijke geest vastbeten, zou Charles Lyell in zijn eigen boek een aanknopingspunt voor het probleem hebben gevonden door zijn eigen citaat uit het boek van prof. G. Rolleston nog eens te lezen:

Deze fysioloog oppert het volgende denkbeeld: omdat het lichaam van de mens in hoge mate vormbaar is, niet alleen in de jeugd en tijdens de groei maar ook bij de volwassene, moeten we het niet altijd bewezen achten – zoals sommige voorstanders van de ontwikkelingstheorie dat schijnen te doen – dat elke toename in fysieke kracht op een verbetering van de lichaamsbouw berust; want waarom zou niet de ziel, of de hogere verstandelijke en morele vermogens, in een progressief stelsel op de eerste plaats komen in plaats van op de tweede?54

Deze hypothese is opgesteld in verband met de mogelijkheid van een evolutie die niet volledig is toe te schrijven aan ‘natuurlijke selectie’; maar ze is evengoed van toepassing op ons hier besproken geval. Wij beweren namelijk ook dat de ‘ziel’, of de innerlijke mens – het psychische astrale lichaam, het model waarnaar de fysieke mens geleidelijk wordt gebouwd – het eerst op aarde neerdaalt; en zijn geest, zijn verstandelijke en morele vermogens ontwaken pas later, naarmate die fysieke vorm groeit en zich ontwikkelt.

‘Zo brachten onlichamelijke geesten hun enorme gestalten terug tot kleinere vormen’,55 en werden ze de mensen van het derde en het vierde ras. Nog later, eeuwen daarna, verschenen de mensen van ons vijfde ras, van de nog steeds reusachtige (volgens onze huidige maatstaven) gestalte van hun oorspronkelijke voorouders teruggebracht tot ongeveer de helft van die grootte nu.

De mens is beslist geen bijzondere schepping; hij is, evenals iedere andere levende eenheid op deze aarde, het product van het geleidelijke vervolmakende werk van de natuur. Maar dit betreft alleen de menselijke tabernakel. Dat wat in de mens leeft en denkt en het lichaam, het meesterwerk van de evolutie, overleeft, is de ‘eeuwige pelgrim’, de proteïsche differentiatie in ruimte en tijd van het ene absolute ‘onkenbare’.

In zijn Geological Evidence of the Antiquity of Man56 citeert Sir C. Lyell – misschien in enigszins spottende zin – wat Hallam zegt in zijn Introduction to the Literature of Europe:

Ook al is de mens naar het beeld van God gemaakt, hij is ook gemaakt naar het beeld van een aap. Het lichaam van hem die de sterren heeft gewogen en de bliksem tot zijn slaaf heeft gemaakt, benadert dat van een redeloos dier dat in de bossen van Sumatra rondzwerft. Zo staat hij tussen de aard van een dier en die van een engel in. Is het dan verwonderlijk dat hij iets van beide bezit?57

Een occultist zou het anders hebben uitgedrukt. Hij zou zeggen dat de mens inderdaad werd gemaakt naar het beeld van een type dat door zijn voorouder, de scheppende engelkracht, of dhyani-chohan, was geprojecteerd; terwijl de zwerver door de bossen van Sumatra is gemaakt naar het beeld van de mens, omdat de gestalte van de aap de herleving of de wederopstanding door abnormale middelen is van de werkelijke vorm van de mens van de derde ronde, en later ook van die van de vierde ronde. Niets in de natuur gaat verloren, geen atoom: dit laatste staat in elk geval op grond van wetenschappelijke gegevens vast. De analogie schijnt te eisen dat ook aan de vorm een permanent karakter wordt toegekend.

Maar wat lezen we? Sir W. Dawson, frs, zegt:

Het is veelbetekenend dat prof. Huxley – terwijl hij in zijn lezingen in New York zijn opvattingen over de lagere dieren voornamelijk baseert op de veronderstelde stamboom van het paard, waarvan vaak is aangetoond dat deze niet op onomstotelijk bewijs berust – de discussie over de afstamming van de mens van de apen geheel vermijdt, die nu kennelijk in zoveel problemen is geraakt dat zowel Wallace als Mivart er geen oplossing voor weten. Prof. Thomas geeft in zijn recente lezingen (Nature, 1876) toe dat er geen lagere mensen bekend zijn dan de Aboriginal, en dat er geen verbindingsschakel met de apen bekend is; en dat Haeckel moet erkennen dat de voorlaatste schakel in zijn fylogenie, de aapachtige mens, volkomen onbekend is (History of Creation). . . . De zogenaamde ‘kerfstokken’, die bij de botten van paleokosmische mensen in Europese grotten zijn gevonden, en die staan afgebeeld in de bewonderenswaardige boeken van Christy en Lartet, tonen aan dat het oudste mensenras dat aan de archeologie of de geologie bekend is, zelfs al vertrouwd was met de rudimenten van het schrift. (Zie Wilson, Prehistoric Man, deel 2, blz. 54.)58

Verder lezen we in het boek van dr. C.R. Bree:

Darwin zegt terecht dat het fysieke en vooral het verstandelijke verschil tussen de laagste vorm van de mens en de hoogste antropomorfe aap enorm is. En omdat de darwinistische evolutie ontzettend langzaam moet zijn gegaan, moet de ontwikkeling van de mens uit de aap dus ook enorm59 lang hebben geduurd. Daarom moet de kans dat enkele van deze variëteiten in de verschillende kiezellagen of zoetwaterformaties boven de tertiaire lagen zullen worden gevonden, heel groot zijn. En toch is er nooit een enkele variëteit, een enkel exemplaar van een wezen tussen een aap en een mens gevonden. Noch in de kiezellaag, noch in de kleibezinkingen, noch in de zoetwaterbeddingen, noch in de tertiaire lagen daaronder zijn ooit de overblijfselen ontdekt van enig lid van de ontbrekende families tussen de aap en de mens, die, zoals Darwin aanneemt, zouden hebben bestaan. Zijn ze verzonken met de daling van het aardoppervlak en worden ze nu bedekt door de zee? Als dat zo is, dan is het heel onwaarschijnlijk dat ze niet ook zouden zijn gevonden in die beddingen van geologische lagen uit die tijd die niet naar de bodem van de zee zijn gezonken; en nog veel onwaarschijnlijker dat niet enkele resten vanaf de oceaanbodem naar boven zouden zijn gehaald, zoals de overblijfselen van de mammoet en de neushoorn die ook in zoetwaterbeddingen en kiezellagen en sedimenten zijn gevonden! . . . De beroemde neanderthal-schedel, waarover zoveel is gezegd, behoort, zoals men erkent, tot dit tijdperk in het verre verleden [brons- en steentijd], en vertoont toch, hoewel het de schedel van een zwakzinnige kan zijn geweest, enorme verschillen met die van de hoogste antropomorfe aap die men kent.60

Omdat onze bol, elke keer dat hij voor een nieuwe periode van activiteit opnieuw ontwaakt, hevig in beroering wordt gebracht – zoals een veld dat moet worden geploegd en geëgd voordat het zaad voor de nieuwe oogst erin wordt geworpen – bestaat er weinig hoop dat er in de beddingen van zijn oudste of zijn jongste geologische lagen fossielen zullen worden gevonden die tot zijn voorafgaande ronden behoren. Elk nieuw manvantara brengt een hernieuwing van vormen, rassen en soorten met zich mee; elk ras van de voorafgaande organische vormen – plantaardig, dierlijk en menselijk – verandert en wordt in de volgende vervolmaakt. Dit geldt zelfs voor het mineralenrijk, dat in deze ronde zijn uiteindelijke ondoorschijnendheid en hardheid heeft verkregen, terwijl de zachtere gedeelten ervan het tegenwoordige plantenrijk hebben gevormd; de astrale overblijfselen van vroegere planten en dieren zijn gebruikt bij de vorming van de lagere dieren, en bepaalden de lichaamsbouw van de oorspronkelijke rassen van de hoogste zoogdieren. En tot slot is de vorm van de reusachtige aapmens van de vorige ronde in deze ronde gereproduceerd door geslachtsgemeenschap van mensen met dieren en omgevormd tot de stamvorm van de hedendaagse mensaap.

Deze leer, hoe onvolmaakt deze ook door ons is omschreven, is beslist logischer, meer in overeenstemming met de feiten, en veel aannemelijker dan veel ‘wetenschappelijke’ theorieën; bijvoorbeeld de theorie die stelt dat de eerste organische kiem in een meteoriet naar onze aarde is afgedaald – zoals ain sof in zijn voertuig, Adam-Kadmon. Maar laatstgenoemde afdaling is allegorisch, zoals iedereen weet, en het is nooit de bedoeling van de kabbalisten geweest dat deze beeldspraak letterlijk werd opgevat. De theorie van de kiem in de meteoriet is echter afkomstig uit hoge wetenschappelijke kringen, en daarom een geschikte kandidaat om als axiomatische waarheid en wet te worden beschouwd, als een theorie die de mensen wel verplicht zijn te aanvaarden, wanneer ze zich op hetzelfde niveau willen bevinden als de hedendaagse wetenschap. Wat de volgende theorie zal zijn die door de materialistische premissen onvermijdelijk wordt, kan niemand zeggen. Intussen botsen de huidige theorieën, zoals iedereen kan zien, onderling nog veel meer dan met die van de occultisten die buiten het heilige terrein van kennis staan. Want wat kunnen we verder nog verwachten, nu de exacte wetenschap zelfs van het levensbeginsel een leeg woord heeft gemaakt, een term zonder betekenis, en volhoudt dat het leven een gevolg is van de moleculaire activiteit van het oorspronkelijke protoplasma! De nieuwe leer van de darwinisten kan worden omschreven en samengevat in de paar woorden waarmee Herbert Spencer ‘speciale schepping’ heeft omschreven:

Ze is waardeloos; waardeloos door haar afleiding; waardeloos door haar intrinsieke gebrek aan samenhang; waardeloos, want zonder enig bewijs; waardeloos, omdat ze niet voorziet in een intellectuele behoefte; waardeloos, omdat ze geen enkel moreel verlangen bevredigt. We moeten haar daarom opvatten als een hypothese die in vergelijking met elke andere hypothese over de oorsprong van organische wezens, niets waard is.61

Noten

  1. A. Lefèvre, Philosophy: Historical and Critical, 1879, blz. 480-1.
  2. Maar die toch in een ander boek, Le préhistorique: antiquité de l’homme, 1885, blz. 628, zo gul was om onze mensheid slechts 230.000 jaar toe te kennen. Omdat we nu vernemen dat hij de mens ‘in het midden-mioceen’ plaatst, moeten we zeggen dat de zeer geachte professor in de prehistorische antropologie (in Parijs) in zijn opvattingen enigszins tegenstrijdig en inconsequent, zo niet naïef is.
  3. Knowledge, deel 1, 31 maart 1882; artikel ‘The antiquity of man in Western Europe’, blz. 464.
  4. De basisgedachte van de oorsprong en transformatie van de soorten – de erfelijkheid van verworven eigenschappen – schijnt de laatste tijd in Duitsland heel serieuze tegenstanders te hebben gevonden. Du Bois-Reymond en dr. Pflüger, de fysiologen, en andere even vooraanstaande wetenschappers, stuiten bij deze leer op onoverkomelijke problemen en zelfs op onmogelijkheden.
  5. The History of Creation, 1880, deel 2, blz. 20.
  6. Om de vergelijking duidelijker te maken, zijn dezelfde namen gebruikt als die welke de wetenschap geeft. Onze termen zijn heel anders.
  7. Laat de lezer bedenken dat er volgens de leer zeven graden van deva’s of ‘voorouders’ zijn, of zeven klassen, van de meest volmaakte tot de minst verhevene.
  8. Men zal ons misschien inconsequentie verwijten omdat we in deze tabel geen mens uit het primair opnemen. De hier gegeven parallellen voor rassen en geologische tijdperken zijn, voor zover het de oorsprong van het 1ste en 2de betreft, slechts voorlopig, omdat er geen rechtstreekse informatie beschikbaar is. Omdat we het vraagstuk van een mogelijk ras in het carboon al eerder hebben besproken, is het niet nodig de discussie erover te heropenen.
  9. In het interval tussen de ene ronde en de volgende blijft de bol en alles erop in statu quo. Men moet bedenken dat het plantenrijk in zijn etherische vorm begon vóór wat het oorspronkelijke tijdperk wordt genoemd, en terwijl het het primair doorliep, en zich daarin verdichtte, bereikte het zijn volledige fysieke leven in het secundair.
  10. Geologen delen ons mee dat ‘de enige zoogdieren van het secundair die (tot dusver) in Europa zijn ontdekt, de fossiele overblijfselen van een klein buideldier of buideldrager zijn’. (Knowledge, 31 maart 1882, blz. 464.) Maar het buideldier of didelphis (het enige overlevende dier van de dierenfamilie die op aarde was tijdens de aanwezigheid daarop van de androgyne mens) kan toch niet het enige dier zijn dat toen op aarde was? Zijn aanwezigheid vormt een duidelijke aanwijzing dat er andere (hoewel onbekende) zoogdieren moeten zijn geweest, naast de monotremen en buideldieren; en zo blijkt de benaming ‘zoogdierentijdperk’, die alleen aan het tertiair wordt gegeven, misleidend en fout te zijn, omdat deze tot de conclusie kan leiden dat er in het mesozoïcum – het secundair – geen zoogdieren, maar alleen reptielen, vogels, amfibieën, en vissen waren.
  11. Wie geneigd is de leer van de esoterische etnologie te bespotten, die uitgaat van het bestaan van de mens in het secundair, doet er goed aan nota te nemen van het feit dat een van de bekendste antropologen van deze tijd, De Quatrefages, sterk in die richting redeneert. Hij schrijft: ‘Het idee dat hij (de mens) tegelijk op de aardbol is verschenen met de eerste vertegenwoordigers van de soort waartoe hij op grond van zijn levensvorm behoort, is helemaal niet onmogelijk.’ (The Human Species, 1879, blz. 153.) Deze uitspraak komt heel dicht in de buurt van onze basisbewering dat de mens aan de andere zoogdieren voorafging.
    Prof. Lefèvre erkent dat het ‘werk van Boucher de Perthes, Lartet, Christy, Bourgeois, Desnoyers, Broca, De Mortillet, Hamy, Gaudry, Capellini, en honderd anderen, alle twijfel hebben weggenomen en de progressieve ontwikkeling van het menselijk organisme en zijn activiteiten vanaf het miocene tijdvak van het tertiair duidelijk hebben vastgesteld’. (Philosophy: Historical and Critical, 1879, blz. 499.) Waarom verwerpt hij de mogelijkheid van een mens in het secundair? Eenvoudig omdat hij verstrikt zit in het warnet van de darwinistische antropologie!! ‘De oorsprong van de mens hangt samen met die van de hogere zoogdieren’; hij verscheen ‘pas met de laatste soorten van zijn klasse’ (Op.cit.) !! Dit is geen argument, maar een dogma. De theorie kan nooit feiten uitbannen! Moet alles wijken voor wat alleen maar de werkhypothesen van westerse evolutionisten zijn? Beslist niet.
  12. Deze placentalia van de derde onderklasse worden blijkbaar verdeeld in villiplacentalia (waarbij de placenta is samengesteld uit een groot aantal gescheiden delen), de zonoplacentalia (gordelvormige placenta), en de discoplacentalia (of discoïden). Haeckel ziet in de buideldieren didelphia, genealogisch een van de verbindingsschakels tussen de mens en de monere!! (Vgl. E. Haeckel, The Pedigree of Man, 1883, 66-7.)
  13. Als we het eerste ras in het secundair opnemen, dan is dit onvermijdelijk niet meer dan een voorlopige werkhypothese; de werkelijke chronologie van het eerste, het tweede, en het vroege derde ras wordt door de ingewijden zorgvuldig versluierd. Het enige wat hierover kan worden gezegd, is dat het eerste wortelras presecundair kan zijn geweest, zoals ook in feite wordt onderwezen. (Zie eerder.)
  14. Bovengenoemde parallellen gelden alleen indien de eerdere berekeningen van prof. Croll worden aanvaard, nl. van 15.000.000 jaar sinds het begin van het eoceen (zie Charles Gould, Mythical Monsters, blz. 84), en niet die in zijn Climate and Time, die slechts 2.500.000 jaar of hoogstens 3.000.000 jaar aan het tertiair toekennen. Op basis van die 2.500.000 jaar zou volgens prof. Winchell de totale ouderdom van de wereld sinds haar korstvorming slechts 131.600.000 jaar worden (World-Life, 1883, blz. 369), terwijl volgens de esoterische leer de sedimentatie in deze ronde meer dan 320.000.000 jaar geleden begon. Toch verschillen zijn berekeningen niet veel van de onze wat betreft de ijstijden in het tertiair, dat in onze esoterische boeken de eeuw van de ‘pygmeeën’ wordt genoemd. Over de 320.000.000 jaar die aan de sedimentatie wordt toegeschreven, moet worden opgemerkt dat tijdens de voorbereiding van deze bol voor de vierde ronde voorafgaand aan de laagvorming nog meer tijd is verlopen.
  15. Op.cit., blz. 464.
  16. Hoewel we de uitdrukking ‘werkelijk menselijk’ alleen op het vierde Atlantische wortelras toepassen, is het derde ras in zijn laatste periode toch bijna menselijk, omdat tijdens het vijfde onderras ervan de mensheid zich in twee geslachten scheidde, en de eerste mens volgens het nu normale proces werd geboren. Deze ‘eerste mens’ komt in de Bijbel overeen met Enos of Henoch, zoon van Seth (Genesis 4).
  17. De geologie maakt melding van het vroegere bestaan van een oceaan over de hele aarde, en dat blijkt uit overal aanwezige lagen van zeesedimenten; maar zelfs dit is niet de tijd die in de allegorie van Vaivasvata-manu wordt genoemd. Laatstgenoemde is een deva-mens (of manu); deze redt in een ark (het vrouwelijke beginsel) de kiemen van de mensheid, en ook de zeven rishi’s – die hier de symbolen voor de zeven beginselen van de mens zijn – een allegorie waarover we elders al hebben gesproken. De ‘universele zondvloed’ is de waterige afgrond van het oorspronkelijke beginsel van Berosus. (Zie stanza’s 2 tot 8 in deel 1.) Hoe Croll – als hij sinds het eoceen 15.000.000 jaar laat verstrijken (dat zeggen we op gezag van een geoloog, Ch. Gould, Op.cit., blz. 84) – slechts 60.000.000 jaar kan toekennen aan ‘het begin van het cambrium, in het oorspronkelijke tijdperk’, gaat ons begrip te boven. De secundaire lagen zijn tweemaal zo dik als de tertiaire, en de geologie toont dus aan dat het secundair alleen al twee keer zo lang was als het tertiair. Moeten we dan voor het primair en het oorspronkelijke tijdperk slechts 15 miljoen jaar aannemen? Geen wonder dat Darwin de berekening verwierp.
  18. Zie Esoteric Buddhism, 5de druk, 1885, blz. 70.
  19. We hopen dat we alle wetenschappelijke gegevens daarvoor elders hebben verschaft.
  20. De geologie erkent dat ‘er zonder enige twijfel een aanzienlijke tijd moet zijn verstreken na het verdwijnen van de paleolithische mens en vóór de komst van zijn neolithische opvolger’. (Zie James Geikie, Prehistoric Europe, en Ch. Gould, Mythical Monsters, blz. 98.)
  21. Deze lijken enigszins op de paaldorpen van Noord-Borneo.
  22. ‘De knapste beeldhouwer van onze tijd zou het waarschijnlijk niet veel beter kunnen als zijn graveergereedschap een vuursteensplinter was, en steen en been de materialen waren die hij moest graveren’!! (Prof. Boyd Dawkins, Cave Hunting, 1874, blz. 344.) Na zo’n erkenning is het niet nodig om verder in te gaan op de beweringen van Huxley, Schmidt, Laing, en anderen, dat de paleolithische mens ons niet kan terugvoeren tot een pithecoïde mensenras. Zo worden de fantasieën van veel oppervlakkige evolutionisten weerlegd. Het restant van een artistiek vermogen, dat hier weer tevoorschijn komt bij de mens van de steentijd, is terug te voeren op hun Atlantische voorouders. De neolithische mens ging vooraf aan de grote Indo-Europese invasie, en immigreerde vanuit een heel andere streek: Azië, en voor een deel Noord-Afrika. De stammen die het noordwesten van laatstgenoemd gebied bevolkten, waren ongetwijfeld van Atlantische oorsprong – en dateerden uit een tijd die honderdduizenden jaren vóór de neolithische periode in Europa lag – maar ze waren zo sterk van het oorspronkelijke ras afgeweken dat ze daarvan geen bijzondere kenmerken meer vertoonden. Wat de verschillen tussen de neolithische en de paleolithische mens betreft, is het een opmerkelijk feit dat – zoals Carl Vogt opmerkt – eerstgenoemde een kannibaal was, terwijl de veel oudere mens van de mammoettijd dit niet was. De manieren en gebruiken van de mens schijnen er dus met de tijd niet beter op te worden. In dit geval tenminste niet.
  23. Mythical Monsters, 1886, blz. 97.
  24. Samuel Laing, Modern Science and Modern Thought, 1888, blz. 112-4.
  25. Op.cit., blz. 112.
  26. Indien men zich op de door de moderne wetenschap, de fysiologie, en de natuurlijke selectie verschafte gegevens baseerde, en niet zijn toevlucht tot een wonderbaarlijke schepping nam, zou men kunnen concluderen dat twee negroïde mensen met de laagste verstandelijke ontwikkeling – bijvoorbeeld zwakzinnigen die zonder spraak zijn geboren – door voortplanting een soort Julia Pastrana zonder spraak kunnen voortbrengen, die het begin zou zijn van een nieuw gewijzigd ras, en zo in de loop van de geologische tijd de gewone mensaap zou voortbrengen.
  27. Esoteric Buddhism, 5de druk, 1885, blz. 64.
  28. Laing, Modern Science and Modern Thought, 1888, blz. 98.
  29. K.H. Baumgärtner, Anfänge zu einer physiologischen Schöpfungsgeschichte der Pflanzen und Thierwelt, 1885; geciteerd in L. Büchner, Force and Matter, 1864, blz. 82vn.
  30. Dr. Ludwig Büchner, Force and Matter, vert. en red. J. Frederick Collingwood, frsl, fgs, 1864, blz. 82vn.
  31. Op.cit., blz. 85.
  32. Op.cit., blz. 82, 84.
  33. T.H. Huxley, Evidence as to Man’s Place in Nature, 1863, blz. 184.
  34. Sir W. Dawson, lld, frs, The Origin of the World, 1877, blz. 393.
  35. Geciteerd in Pattison & Pfaff, The Age and Origin of Man, 1883, blz. 23.
  36. Charles Lyell, Geological Evidences of the Antiquity of Man, 1873, blz. 95.
  37. F. Max Müller, India, What Can It Teach Us? 1883, blz. 110.
  38. George Rawlinson, ‘The antiquity of man historically considered’, Journal of Christian Philosophy, april 1883, blz. 353.
  39. Rawlinson, The Origin of Nations, 1878, blz. 10-11.
  40. Deel 1, blz. 52.
  41. Als dat zo is, moet de paleolithische mens in zijn tijd over driemaal de herculische kracht en een magische onkwetsbaarheid hebben beschikt, of de leeuw was toen zo zwak als een lam, anders konden ze niet dezelfde woning hebben gedeeld. Men zou ons evengoed kunnen vragen te geloven dat het de leeuw of de hyena is geweest die het hert in het gewei heeft gegraveerd, als ons te vertellen dat dit stukje vakmanschap van zo’n primitieve mens afkomstig is.
  42. Samuel Laing, Modern Science and Modern Thought, 1888, blz. 164.
  43. Op.cit., blz. 199.
  44. Alleen al op één plaats heeft men meer dan 20 exemplaren van fossiele apen aangetroffen, in miocene lagen (Pikermi bij Athene). Indien de mens toen niet bestond, heeft hij onvoldoende tijd gehad om te zijn getransformeerd – hoeveel men die periode ook uitrekt. En als hij wel bestond, en er daarvóór geen apen zijn gevonden, wat volgt dan daaruit?
  45. Dr. C. Carter Blake; artikel ‘The genesis of man’.
  46. Charles Lyell, Geological Evidence of the Antiquity of Man, 1873, blz. 540.
  47. Op.cit.
  48. Henry Woodward, frs, fgs, ‘Evidences of the age of ice’, The Popular Science Review, deel 16, 1877, blz. 115.
  49. Philosophical Transactions, 1869, deel 159, blz. 457.
  50. Charles Lyell, Principles of Geology, 1867, deel 1, blz. 253.
  51. Daniel Oliver, ‘The Atlantic hypothesis in its botanical aspect’, Natural History Review, 1862, deel 2, blz. 164.
  52. W. Pengelly, frs, fgs, ‘The extinct lake of Bovey Tracey’, Transactions of the Plymouth Institution, deel 9, 26 maart 1885, blz. 194-5.
  53. An Exposition of Fallacies in the Hypothesis of Mr. Darwin, 1872, blz. 160.
  54. Charles Lyell, Geological Evidence of the Antiquity of Man, 1873, blz. 530.
  55. John Milton, Paradise Lost, 1:789-90.
  56. Ed. 1873, blz. 501.
  57. Deel 4, blz. 162.
  58. J.W. Dawson, The Origin of the World, 1877, blz. 393-4.
  59. En nog ‘enorm’ veel langer wanneer we de zaak omkeren en zeggen: tijdens de ontwikkeling van de aap uit de mens van het derde ras.
  60. C.R. Bree, An Exposition of Fallacies in the Hypothesis of Mr. Darwin, 1872, blz. 160-1.
  61. Principles of Biology, 1864, deel 1, blz. 345.

De geheime leer, 2:806-831
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag