16. Adam-Adami
Namen zoals Adam-Adami, gebruikt door Chwolsohn in zijn Landbouw van de nabateeërs en bespot door Renan, zeggen niet-ingewijden misschien weinig. Maar voor een occultist zegt deze naam heel veel, wanneer deze wordt gevonden in zo’n enorm oud boek als dit: bijvoorbeeld dat Adami een veelzijdig en van oorsprong Indo-Europees symbool was, zoals de wortel van het woord bewijst, en – zoals veel andere dingen – door de Semieten en Turaniërs van de Indo-Europeanen is overgenomen.
‘Adam-Adami’ is een samengestelde soortnaam die zo oud is als de talen. De geheime leer zegt dat Ad-i de naam was die door de Indo-Europeanen is gegeven aan het eerste sprekende ras van de mensheid in deze ronde. Vandaar de woorden Adonim en Adonai (de oude meervoudsvorm van Adon), die de joden gebruikten voor hun Jehovah en engelen, die eenvoudig de eerste spirituele en etherische zonen van de aarde waren; en de god Adonis, die in zijn vele variaties de ‘eerste Heer’ voorstelde. Adam is in het Sanskriet Adi-Natha, dat ook eerste Heer betekent, evenals Adi-Isvara, of welke Adi (eerste) ook, gevolgd door een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord. De reden hiervoor is dat zulke waarheden een gemeenschappelijk erfdeel waren. Het was een openbaring die was gedaan aan de eerste mensheid vóór de tijd waarin, zoals de Bijbel het uitdrukt, ‘er één taal werd gesproken’: kennis die later door de eigen intuïtie van de mens werd uitgebreid, maar nog later onder een passende symboliek tegen ontwijding werd beschermd. De schrijver van Qabbalah, The Philosophical Writings of Ibn Gebirol, toont aan dat de Israëlieten ‘Adonai’ (Heer) gebruiken, in plaats van ehjeh (ik ben) en jhvh, en voegt eraan toe dat – terwijl Adonai in de Bijbel wordt weergegeven door ‘Heer’, ‘de laagste benaming, of de godheid in de natuur’ – ‘de meer algemene term elohim wordt vertaald met God’.1
Omstreeks 1860 werd door de oriëntalist Chwolsohn een interessant boek vertaald en onder de onschuldige titel De landbouw van de nabateeërs aan het altijd ongelovige en oneerbiedige Europa aangeboden. Volgens de vertaler is dat oeroude boek ‘een volledige inwijding in de mysteriën van de pre-adamitische volkeren, op gezag van ontegenzeglijk authentieke documenten’. Het is ‘een onschatbaar compendium, de volledige samenvatting van de leringen, kunsten en wetenschappen, niet alleen van de Chaldeeën, maar ook van de Assyriërs en Kanaänieten uit prehistorische tijden’. Deze ‘nabateeërs’ waren – zoals sommige critici dachten – eenvoudig de sabeeën, of Chaldeeuwse steraanbidders. Het boek is een hervertaling uit het Arabisch, waarin het eerder uit het Chaldeeuws was vertaald.
Mas‘udi, de Arabische historicus, spreekt over die nabateeërs, en verklaart hun oorsprong als volgt:
Na de zondvloed [?] vestigden de volkeren zich in verschillende landen. Onder hen waren de nabateeërs, die de stad Babylon stichtten, en die de afstammelingen van Cham waren die zich in dezelfde provincie vestigden onder leiding van Nimrod, de zoon van Kus, die de zoon was van Cham, en de achterkleinzoon van Noach. . . . Dit vond plaats in de tijd toen Nimrod het gouverneurschap van Babylonië ontving als afgevaardigde van Dzahhak, Biurasp genaamd.2
De vertaler, Chwolsohn, concludeert dat de uitspraken van deze historicus volkomen overeenstemmen met die van Mozes in Genesis, terwijl minder eerbiedige critici zouden kunnen zeggen dat juist daarom aan de waarheid ervan moet worden getwijfeld. Het heeft geen zin op dit punt in te gaan, omdat het voor ons onderwerp niet van belang is. Het uitvoerig bediscussieerde en allang begraven probleem, en de moeilijkheid om logisch te verklaren hoe miljoenen mensen van verschillende rassen, een groot aantal beschaafde volkeren en stammen, kunnen afstammen van drie paren (de zonen van Noach) in 346 jaar3 na de zondvloed, kan worden overgelaten aan het karma van de schrijver van Genesis, of deze nu Mozes of Ezra heet. Dat wat in het genoemde boek interessant is, is de inhoud ervan, de leringen die erin worden verkondigd, die esoterisch gelezen weer bijna allemaal gelijk zijn aan de geheime leringen.
Quatremère dacht dat dit boek misschien een onder Nebukadnezar II gemaakte kopie was van een of andere ‘oneindig veel oudere’ hamitische verhandeling, terwijl de schrijver op grond van ‘innerlijke en uiterlijke bewijzen’ beweert dat het Chaldeeuwse origineel was opgeschreven op basis van de redevoeringen en leringen van een rijke Babylonische landeigenaar, Quthama genaamd, die voor die toespraken nog ouder materiaal had gebruikt. De eerste Arabische vertaling wordt door Chwolsohn in de 13de eeuw v.Chr. gedateerd. Op de eerste bladzijde van deze ‘openbaring’ verklaart de schrijver, of amanuensis, Quthama, dat ‘de daarin verkondigde leringen oorspronkelijk door Saturnus aan de maan waren meegedeeld, die ze aan haar afgod doorgaf’; deze afgod onthulde ze aan haar vereerder, de schrijver – de adept-schrijver van dat boek – Quthama.
De details die door de god voor het welzijn en het onderricht van stervelingen worden verstrekt, betreffen perioden van onberekenbare duur en een lange reeks koninkrijken en dynastieën die voorafgingen aan het verschijnen op aarde van Adami (de ‘rode-aarde’). Deze perioden hebben, zoals was te verwachten, de verdedigers van de chronologie van de Bijbel naar de letter bijna tot razernij gebracht. De Rougemont was de eerste die met de vertaler de strijd aanbond. Hij verwijt hem ‘Mozes op te offeren aan een anonieme schrijver’.4 Hij zegt nadrukkelijk: ‘Hoe groot de chronologische fouten van Berosus ook waren, hij was tenminste volledig in overeenstemming met de profeet voor wat de eerste mensen betreft, want hij spreekt over Alorus-Adam, over Xisuthrus-Noach, en over Belus-Nimrod’, enz. ‘Daarom’, voegt hij eraan toe, ‘moet het een apocrief boek zijn dat moet worden gerangschikt bij zijn tijdgenoten – het vierde boek van Ezra, dat van Henoch, de Sibillijnse orakels, en de boeken van Hermes – die geen van alle verder teruggaan dan twee of drie eeuwen v.Chr.’ Ewald viel Chwolsohn nog harder aan, en ten slotte deed ook Renan dit. In de Revue germanique5 tast de ex-leerling het gezag van zijn leermeester aan door hem te vragen een reden op te geven waarom zijn De landbouw van de nabateeërs geen vervalsing kan zijn door een of andere jood uit de 3de of 4de eeuw van onze jaartelling? Het kan moeilijk iets anders zijn – redeneert de schrijver van Het leven van Jezus – want in dit boek over astrologie en tovenarij ‘herkennen we in de personen die Quthama ons voorstelt alle aartsvaders van de bijbelse legenden, zoals Adam-Adami, Anouka-Noach, en zijn Ibrahim-Abraham’, enz.
Dit is geen reden, omdat Adam en andere namen soortnamen zijn. Intussen geven we in overweging dat, alles in aanmerking genomen, een apocrief boek – zelfs van de 3de eeuw n.Chr. in plaats van de 13de eeuw v.Chr., zoals Quatremère veronderstelt – oud genoeg is om als document voor echt door te gaan, en zo de meest veeleisende archeoloog en criticus tevreden te stellen. Want zelfs als we ter wille van de discussie zouden aannemen dat dit literaire overblijfsel is samengesteld door ‘een of andere jood uit de 3de eeuw van onze jaartelling’ – wat dan nog? Als we de geloofwaardigheid van de daarin voorkomende leringen even terzijde laten, rijst de vraag: waarom zou het minder recht hebben te worden gehoord, of minder leerzaam zijn als een weergave van oudere opvattingen, dan ieder ander religieus boek dat eveneens een ‘compilatie van oudere teksten’ of van mondelinge overlevering is, uit dezelfde of zelfs een latere tijd? In dat geval zouden we ook de Koran moeten verwerpen en ‘apocrief’ moeten noemen – die twee eeuwen jonger is, hoewel we weten dat deze als een Minerva rechtstreeks is voortgekomen uit het brein van de Arabische profeet; en we zouden de schouders moeten ophalen over alle mededelingen die we aan de talmud kunnen ontlenen, die in zijn huidige vorm ook werd samengesteld uit oudere gegevens, en niet ouder is dan de 9de eeuw van onze jaartelling.
Deze bijzondere ‘bijbel’ van de Chaldeeuwse adept, en de verschillende kritieken op dit boek (in de vertaling van Chwolsohn), worden hier vermeld, omdat dit van veel belang is voor een groot deel van ons boek. Met uitzondering van de opmerkingen van Renan, een principiële beeldenstormer – die door Jules Lemaître zo treffend ‘le Paganini du Néant’ wordt genoemd – is blijkbaar het grootste bezwaar tegen het boek dat dit apocriefe geschrift als een openbaring aan een adept zou zijn meegedeeld door de ‘afgod van de maan’, die deze van ‘Saturnus’ ontving. Daarom spreekt het vanzelf dat het ‘van begin tot einde een sprookje’ is. Hierop is maar één antwoord: het is evenmin een sprookje als de Bijbel, en als het ene wordt ondermijnd, moet het andere volgen. Zelfs de manier van waarzeggen door middel van ‘de afgod van de maan’ is dezelfde als door David, Saul, en de hogepriesters van de joodse tabernakel met behulp van de terafim werd toegepast. In deel 3, afdeling 2, van dit boek zal men de praktische methoden van deze oude waarzeggerij aantreffen.
De landbouw van de nabateeërs is in feite een samengesteld boek; het is niet apocrief, maar een herhaling van stellingen van de geheime leer in de exoterische Chaldeeuwse vorm van nationale symbolen, met het doel de leringen te ‘versluieren’, op dezelfde manier als de boeken van Hermes en de Purana’s pogingen daartoe zijn door de Egyptenaren en de hindoes. Het boek was zowel in de oudheid als in de middeleeuwen goed bekend. Maimonides spreekt erover, en verwijst meer dan eens naar dit Chaldeo-Arabische manuscript, waarbij hij de nabateeërs de naam van hun geloofsgenoten, namelijk ‘steraanbidders’, of sabeeën, geeft, maar hij ziet niet in dat dit verminkte woord ‘nabateeërs’ de mystieke naam is van de kaste die was gewijd aan Nebo (god van de verborgen wijsheid), waaruit direct blijkt dat de nabateeërs een occulte broederschap vormden.6 De nabateeërs, die volgens de Perzische yezidi oorspronkelijk uit Basra naar Syrië kwamen, waren de ontaarde leden van die broederschap; toch was hun religie zelfs op dat late tijdstip zuiver kabbalistisch.7 Nebo is de godheid van de planeet Mercurius, en Mercurius is de god van de wijsheid of Hermes, en Budha, die de joden נְבוֹ ‘de Heer in de hemel, de verhevene’ noemden . . . en de Grieken Nabo, Ναβώ, vandaar nabateeërs. Ondanks het feit dat Maimonides hun leringen ‘heidense onzin’ noemt en hun archaïsche literatuur ‘Sabaeorum foetum’, geeft hij hun Landbouw, de bijbel van Quthama, een hoge plaats in in de archaïsche literatuur; en Abarbanel prijst die hemelhoog. Spencer, die laatstgenoemde citeert, noemt het dat ‘voortreffelijke oosterse boek’, en hij voegt eraan toe dat de term nabateeërs verwijst naar de sabeeën, de Chaldeeën, en de Egyptenaren, kortom al die volkeren tegen wie de strengste wetten van Mozes werden uitgevaardigd.8
Nebo, de oudste god van wijsheid van Babylonië en Mesopotamië, was identiek met de Budha van de hindoes en Hermes-Mercurius van de Grieken. Een kleine verandering in het geslacht van de ouders is het enige verschil. Zoals in India Budha de zoon was van Soma (de maan), en van de vrouw van Brihaspati (Jupiter), was Nebo de zoon van Zarpa-nitu (de maangodheid) en van Merodach, die Jupiter was geworden, nadat hij een zonnegod was geweest. Als de planeet Mercurius was Nebo de ‘opzichter’ onder de zeven planeetgoden; en als de personificatie van de geheime wijsheid was hij Nabin, een ziener en een profeet. Het feit dat men Mozes op de aan Nebo gewijde berg laat sterven en verdwijnen, bewijst dat hij een ingewijde was en een priester van die god onder een andere naam; want deze god van wijsheid was de grote scheppende godheid, en werd als zodanig vereerd, en niet alleen in Borsippa in zijn schitterende tempel, of planeettoren. Hij werd ook aanbeden door de Moabieten, de Kanaänieten, de Assyriërs, en in heel Palestina: waarom dan niet door de Israëlieten? ‘De planeettempel van Babylon’ had zijn ‘heilige der heiligen’ binnen het heiligdom van Nebo, de profeetgod van wijsheid. In de Hibbert Lectures wordt gezegd: ‘De oude Babyloniërs hadden een bemiddelaar tussen mensen en goden . . . en Nebo was de ‘verkondiger’ of ‘profeet’, omdat hij de verlangens van zijn vader Merodach bekendmaakte.’9
Nebo is evenals Budha een schepper van het vierde en ook van het vijfde ras. Met eerstgenoemde begint namelijk een nieuw ras van adepten, en met laatstgenoemde de zonne-maan-dynastie, of de mensen van deze rassen en ronde. Beiden zijn de Adams van hun respectieve schepselen. Adam-Adami is een personificatie van de tweevoudige Adam: van de paradigmatische Adam-Kadmon, de schepper, en van de lagere Adam, de aardse, die, zoals de Syrische kabbalisten zeggen, tot na zijn val alleen nefesh, ‘de levensadem’, had, maar geen levende ziel.
Als Renan dus de Chaldeeuwse heilige geschriften – of wat ervan over is – als apocrief blijft beschouwen, is dat volstrekt niet van belang voor de waarheid en de feiten. Er zijn andere oriëntalisten die misschien een andere opvatting hebben; en zelfs als dat niet zo was, zou het er nog steeds weinig toe doen. Deze leringen bevatten de stellingen van de esoterische filosofie, en dit moet voldoende zijn. Aan degenen die niets van symboliek begrijpen, kan dit enkel en alleen sterrenverering toeschijnen, en aan degene die de esoterische waarheid zou willen verbergen, zelfs ‘heidense dwaasheid’. Terwijl Maimonides zijn minachting uitsprak over de esoterie in de religie van andere volkeren, erkende hij niettemin het bestaan van esoterie en symboliek in zijn eigen religie, en predikte stilzwijgen en geheimhouding over de werkelijke betekenis van de uitspraken van Mozes, en dit bezorgde hem veel ellende. Kortom, de leringen van Quthama, de Chaldeeër, zijn de allegorische weergave van de religie van de eerste volkeren van het vijfde ras.
Waarom moest Renan de naam ‘Adam-Adami’ dan met zo’n academische minachting behandelen? De schrijver van History of the Origins of Christianity weet kennelijk niets over de ‘oorsprong van de heidense symboliek’ en ook niet over de esoterie, anders zou hij hebben geweten dat de naam een vorm van een universeel symbool is, dat zelfs bij de joden niet op één mens, maar op vier verschillende mensheden betrekking heeft. Dit is gemakkelijk te bewijzen.
De kabbalisten onderwijzen het bestaan van vier verschillende Adams, of de transformatie van vier opeenvolgende Adams, emanaties van de diyyuqna (goddelijke schim) van de hemelse mens, een etherische combinatie van neshamah, de hoogste ziel of geest: deze Adam heeft natuurlijk geen grof menselijk lichaam, en ook geen begeertelichaam. Deze ‘Adam’ is het prototype (tsurah) van de tweede Adam. Dat ze onze vijf rassen voorstellen staat vast, zoals iedereen kan zien uit hun beschrijving in de kabbala: de eerste is de ‘volmaakte, heilige Adam’; . . . ‘een schaduw die verdween’ (de koningen van Edom), voortgebracht uit de goddelijke tselem (beeld); de tweede wordt de protoplastische androgyne Adam van de toekomstige aardse en gescheiden Adam genoemd; de derde Adam is de uit ‘stof’ gemaakte mens (de eerste, onschuldige Adam); en de vierde is de veronderstelde voorvader van ons eigen ras – de gevallen Adam. Zie de bewonderenswaardig duidelijke beschrijving van hen in Qabbalah van Isaac Myer. Hij geeft slechts vier Adams, ongetwijfeld vanwege de koningen van Edom. ‘De vierde Adam’, schrijft hij, ‘. . . was bekleed met huid, vlees, zenuwen, enz. Dit komt overeen met de lagere nefesh en guf, d.w.z. het lichaam, verenigd. Hij heeft het dierlijke vermogen tot voortplanting en voortzetting van de soort’,10 en dit is het menselijke wortelras.
Juist op dit punt wijken de interpretaties van de hedendaagse kabbalisten – misleid door de vele generaties van christelijke mystici die, waar ze maar konden, met de kabbalistische geschriften hebben geknoeid – af van die van de occultisten; deze kabbalisten zien de latere gedachte aan voor het oorspronkelijke denkbeeld. De oorspronkelijke kabbala was geheel metafysisch, en hield zich niet bezig met dierlijke of aardse seksen; de latere kabbala heeft het goddelijk ideaal verstikt onder het zware fallische element. De kabbalisten zeggen: ‘God maakte de mens man en vrouw.’ ‘Bij de kabbalisten wordt de noodzaak tot voortgaande schepping en bestaan het evenwicht genoemd’, zegt de schrijver van Qabbalah;11 en omdat het eerste ras dit ‘evenwicht’, dat is verbonden met makom (mysterieuze plaats),12 niet bezat, wordt dit ras, zoals we hebben gezien, door de zonen van de vijfde Adam zelfs niet erkend. Vanaf de hoogste hemelse mens, de meest verheven Adam, die ‘mannelijk-vrouwelijk’ of androgyn is, tot de Adam van stof zijn al deze verpersoonlijkte symbolen met het geslacht en de voortplanting verbonden. Bij de oosterse occultisten is het juist andersom. Ze beschouwen de seksuele relatie als een ‘karma’ dat slechts behoort tot de aardse betrekkingen van de mens die wordt beheerst door illusie, iets wat opzij moet worden gezet zodra de persoon ‘wijs’ wordt. Ze beschouwden het als een heel gelukkige omstandigheid indien de guru (leraar) ontdekt dat zijn leerling geschikt is voor het zuivere leven van een brahmacharin. Hun tweevoudige symbolen waren voor hen slechts de dichterlijke beelden van de verheven wisselwerkingen van scheppende kosmische krachten. En deze ideële opvatting schittert als een gouden straal op elk afgodsbeeld, hoe grof en grotesk ook, in de overvolle galerijen van de duistere tempels van India en andere moederlanden van erediensten.
Dit zal in het volgende hoofdstuk worden aangetoond.
We kunnen hieraan toevoegen dat bij de gnostici de tweede Adam ook voortkomt uit de oorspronkelijke mens, de ophitische Adamas, naar ‘het beeld van wie hij is gemaakt’; de derde uit deze tweede – een androgyn. Laatstgenoemde wordt gesymboliseerd in het 6de en 7de paar van de mannelijk-vrouwelijke aeonen – Amphain-Essoumen en Vananin-Lamertade – vader en moeder;13 terwijl de vierde Adam, of het vierde ras, wordt voorgesteld door een priapisch monster. Laatstgenoemde – een nachristelijke fantasie – is de ontaarde kopie van het voorchristelijke gnostische symbool van de ‘goede’, of ‘hij die schiep voordat er iets bestond’,14 de hemelse Priapus – werkelijk geboren uit Venus en Bacchus toen die god terugkeerde van zijn expeditie naar India, want Venus en Bacchus zijn de latere vormen van aditi en de geest. De latere Priapus, die één is met Agathodaimon, de gnostische Verlosser, en zelfs met Abraxas, is niet langer het teken voor abstracte scheppende kracht, maar symboliseert de vier Adams of rassen, terwijl het vijfde wordt voorgesteld door de vijf takken die zijn afgesneden van de levensboom waarop – op de gnostische gemmen – de oude man staat. Het aantal wortelrassen werd in de oude Griekse tempels weergegeven door de zeven klinkers, waarvan er vijf in een paneel werden gezet in de inwijdingszalen van de adyta. Het Egyptische teken ervoor was een hand met vijf uitgespreide vingers, waarvan de vijfde vinger of de pink nog maar halfvolgroeid was, en ook vijf ‘N’s’ – hiërogliefen die deze letter voorstellen. De Romeinen gebruikten de vijf klinkers A E I O V in hun tempels; en dit oude symbool werd in de middeleeuwen door het Huis Habsburg als motto gekozen. Zo gaat de heerlijkheid van de wereld voorbij!
Noten
- I. Myer, Qaballah, 1888, blz. 175.
- Al-Mas‘udi, Les prairies d’or, vertaald uit het Arabisch; geciteerd door De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 218.
- Zie Genesis en de geautoriseerde chronologie. In hoofdstuk 9 ‘verlaat Noach de ark’ in ‘2348 v.Chr.’. In hoofdstuk 10 wordt ‘Nimrod, de eerste koning’, in ‘1998 v.Chr.’ geplaatst.
- F. de Rougemont, ‘Des restes de l’ancienne littérature Babylonienne, etc.’, Annales de philosophie chrétienne, 5de reeks, deel 1 en 3, januari 1860 en januari 1861.
- Deel 10, april 1860, blz. 151ev.
- ‘Ik zal u de geschriften noemen . . . over het geloof van de sabeeën’, zegt hij. ‘Het beroemdste is het boek De landbouw van de nabateeërs dat is vertaald door Ibn Wahshiyya. Dit boek staat vol heidense onzin. . . . Het spreekt over het vervaardigen van talismans, het tot zich trekken van de krachten van de geesten, over magie, demonen, en lijkenetende geesten die zich in de woestijn ophouden.’ (Maimonides, geciteerd door dr. D. Chwolsohn, Die Ssabier und der Ssabismus, deel 2, blz. 458.) De nabateeërs van de berg Libanon geloofden in de zeven aartsengelen, zoals hun voorvaderen in de zeven grote sterren hadden geloofd, de verblijfplaatsen en lichamen van deze aartsengelen, waarin de rooms-katholieken nog steeds geloven, zoals elders is aangetoond.
- Zie Isis ontsluierd, 2:229-30.
- Joannes Spencer, De legibus hebraeorum, etc., boek 2, hfst. 1, blz. 239; Cambridge, 1685, fol. ed.
- Vgl. A.H. Sayce, Hibbert Lectures, 1887, blz. 98, 113.
- Myer, Op.cit., 1888, blz. 418-9.
- Op.cit., blz. 118.
- Eenvoudig de baarmoeder, het ‘heilige der heiligen’ bij de Semieten.
- Zie de tabel van Valentinus in Epiphanius, Panarion, boek 1, deel 2, Haer. 31:2ev.
- C.W. King, The Gnostics and Their Remains, 1887, blz. 234-5.