18. Samenvatting van de wederzijdse standpunten
De hele zaak is nu van beide kanten aan de lezer voorgelegd, en aan hem blijft de beslissing of de samenvatting ervan in ons voordeel uitvalt of niet. Als er in de natuur zoiets als een lege ruimte, een vacuüm, was, zou die overeenkomstig een fysieke wet zijn ontstaan in het denken van hulpeloze bewonderaars van de ‘lichten’ van de wetenschap, die hun tijd doorbrengen met het bestrijden van elkaars leringen. Als ooit de theorie dat ‘twee lichten duisternis veroorzaken’ van toepassing was, dan is het in dit geval, waar de ene helft van de ‘lichten’ hun krachten en ‘bewegingsvormen’ aan de gelovigen opdringt, en de andere helft zelfs het bestaan ervan bestrijdt. ‘Ether, stof, energie’ – de heilige hypostatische drie-eenheid, de drie beginselen van de werkelijk onbekende god van de wetenschap, die door hen fysieke natuur wordt genoemd!
De theologie wordt aangevallen en belachelijk gemaakt omdat ze gelooft in de vereniging van drie personen in één godheid – één God wat substantie, en drie personen wat individualiteit betreft; en men lacht ons uit om ons geloof in onbewezen en onbewijsbare leringen, in engelen en duivels, goden en geesten. En in feite behaalden de wetenschappers in de grote ‘strijd tussen religie en wetenschap’ een overwinning op de theologie dankzij het argument dat noch de identiteit van die substantie, noch de beweerde drievoudige individualiteit, na in de diepten van het theologische bewustzijn te zijn bedacht, uitgevonden, en uitgewerkt, door enige wetenschappelijke inductieve redenering – en nog het minst door het getuigenis van onze zintuigen – kon worden bewezen. Religie is ten dode opgeschreven, zegt men, omdat ze mysteries verkondigt. Het mysterie is de ontkenning van het gezonde verstand, en wordt door de wetenschap verworpen. Volgens Tyndall is metafysica fictie, evenals poëzie. De wetenschapper neemt niets op goed geloof aan; hij verwerpt alles wat hem niet wordt bewezen, terwijl de theoloog alles blindelings aanvaardt. De theosoof en de occultist, die niets op goed geloof aannemen, zelfs geen exacte wetenschap, en de spiritist die het dogma ontkent maar gelooft in geesten en in onzichtbare maar machtige invloeden, delen in dezelfde minachting. Goed dan, we moeten nu voor de laatste keer onderzoeken of de exacte wetenschap niet op precies dezelfde manier handelt als de theosofie, het spiritisme, en de theologie.
In een boek van S. Laing, Modern Science and Modern Thought, dat wordt beschouwd als een standaardwerk over de wetenschap, en waarvan de schrijver volgens een prijzende recensie in de Times ‘met veel gezag en doeltreffendheid de grote ontdekkingen van de wetenschap laat zien, en haar talrijke overwinningen op de oude opvattingen, wanneer deze zo ondoordacht zijn haar conclusies te bestrijden’, leest men in hoofdstuk 3, ‘Over de stof’, het volgende:
‘Waaruit bestaat het stoffelijk heelal? Ether, stof, en energie’ . . . is het antwoord.
We onderbreken nu en vragen: ‘Wat is ether?’ En Laing antwoordt in naam van de wetenschap:
Eigenlijk kennen we de ether uit geen enkel onderzoek waarbij het door de zintuigen kan worden waargenomen, maar het is een soort wiskundige substantie die we wel moeten aannemen om de verschijnselen licht en warmte te verklaren.1
En wat is stof? Weet u daarover meer dan over de ‘hypothetische’ middenstof, ether?
Strikt genomen is het waar dat scheikundig onderzoek ons . . . niets rechtstreeks kan zeggen over de samenstelling van levende stof [en] . . . strikt genomen is het ook waar dat we niets weten over de samenstelling van enig [stoffelijk] lichaam als zodanig.2
En energie? U kunt de derde persoon van de drie-eenheid van uw stoffelijk heelal toch wel definiëren?
‘De energie is dat wat ons alleen bekend is door haar gevolgen.’ (Boeken over natuurkunde.)
Verklaart u dit alstublieft, want het is nogal vaag.
In de mechanica is er werkelijke en potentiële energie: werkelijk verrichte arbeid, en het vermogen om die te verrichten. Wat de aard van de moleculaire energie of krachten betreft: de verschillende verschijnselen die de lichamen vertonen, bewijzen dat hun moleculen onder invloed staan van twee tegengestelde krachten – een die ertoe neigt ze naar elkaar toe te brengen, en de andere ze te scheiden. De eerste kracht . . . is moleculaire aantrekking . . . De tweede is toe te schrijven aan de vis viva of kinetische kracht.3
Precies, en we willen weten wat de aard van deze kinetische kracht, de vis viva, is. Wat is die?
‘We weten het niet!’ is het onveranderlijke antwoord. ‘Het is een lege schaduw die door mijn eigen denken wordt geworpen’, zegt Huxley in zijn Physical Basis of Life.
Het hele bouwsel van de hedendaagse wetenschap is dus gebaseerd op een soort ‘wiskundige abstractie’, op een proteïsche ‘substantie die de zintuigen ontgaat’ (Du Bois-Reymond), en op gevolgen, de schimmige en bedrieglijke dwaallichtjes van iets wat geheel onbekend is aan de wetenschap en buiten haar bereik ligt, ‘uit zichzelf bewegende’ atomen! Uit zichzelf bewegende zonnen, planeten en sterren! Maar wie of wat zijn dat dan allemaal, als ze zichzelf in beweging kunnen brengen? Waarom zouden jullie natuurkundigen dan lachen en onze ‘uit zichzelf bewegende archaeus’ bespotten? Het mysterie wordt door de wetenschap verworpen en geminacht, en ‘het mysterie is het noodlot van de wetenschap’, zoals pater Félix terecht heeft gezegd. ‘De wetenschap kan er niet aan ontkomen!’ De woorden van de Franse predikant zijn de onze, en we citeren ze in Isis ontsluierd (1:436). Wie – vraagt hij – wie van u, wetenschappers
is in staat geweest het geheim te doorgronden van het vormen van een lichaam, van het voortbrengen van één enkel atoom? Wat is er, ik zal niet zeggen in het middelpunt van een zon, maar in het middelpunt van een atoom? Wie heeft de diepte die ligt in een zandkorrel, tot op de bodem gepeild? De zandkorrel, heren, is 4000 jaar door de wetenschap bestudeerd; ze heeft die van alle kanten bekeken; ze verdeelt hem en onderverdeelt hem; ze kwelt hem met haar experimenten; ze valt hem lastig met haar vragen om hem het laatste woord over zijn geheime samenstelling te ontrukken; ze vraagt hem met een onverzadigbare nieuwsgierigheid: ‘Zal ik u tot in het oneindige verdelen?’ Maar dan, terwijl ze boven deze diepte hangt, aarzelt de wetenschap, ze struikelt, ze voelt zich verblind, ze wordt duizelig, en zegt wanhopig: Ik weet het niet.
Maar als u zo volkomen onbekend bent met de oorsprong en de verborgen aard van een zandkorrel, hoe zou u dan enig idee kunnen hebben over het ontstaan van één enkel levend wezen? Waar komt in een levend wezen het leven vandaan? Waar begint het? Wat is het levensbeginsel?4
Ontkennen de wetenschappers al deze beschuldigingen? Helemaal niet, want hier is een bekentenis van Tyndall, die aantoont hoe machteloos de wetenschap zelfs tegenover de wereld van de stof staat.
De eerste ordening van de atomen, waarvan alle verdere activiteit afhangt, gaat zelfs een krachtig vermogen zoals dat van een microscoop te boven. Doordat het vraagstuk bijzonder ingewikkeld is, moet het best geoefende verstand, de meest ontwikkelde en gedisciplineerde verbeelding, lang voordat met waarneming rekening kan worden gehouden, verbijsterd afzien van de beschouwing ervan. We worden met stomheid geslagen door verbazing die door geen microscoop kan worden weggenomen; en we twijfelen niet alleen aan het vermogen van ons instrument, maar zelfs of we over de verstandelijke capaciteiten beschikken die ons ooit in staat zullen stellen greep te krijgen op de primaire opbouwende krachten van de natuur.5
Dat er zo weinig over het stoffelijk heelal bekend is, daarvan hebben we al jaren een vermoeden op basis van wat deze wetenschappers zelf erkennen. En nu zijn er enkele materialisten die zelfs de ether – of hoe de wetenschap de oneindige substantie ook noemt, waarvan het noumenon door de boeddhisten svabhavat wordt genoemd – en ook de atomen opzij willen schuiven, die beide wegens hun oude filosofische en hun tegenwoordige christelijke en theologische associaties te gevaarlijk zijn. Vanaf de vroegste filosofen van wie de geschriften het nageslacht hebben bereikt, tot onze tegenwoordige tijd – die, hoewel ‘onzichtbare wezens’ in de ruimte worden ontkend, toch nooit zo krankzinnig kan zijn om de een of andere soort plenum te ontkennen – was de volheid van het heelal een algemeen aanvaarde opvatting. En wat dit dan zou bevatten, komt men te weten van Hermes Trismegistus (in de knappe vertaling van mw. Kingsford), die zou hebben gezegd:
Wat de leegte betreft . . . volgens mij bestaat deze niet, heeft ze nooit bestaan, en zal ze nooit bestaan, want alle verschillende delen van het heelal zijn vol, zoals ook de aarde volledig en vol lichamen is, die van aard en vorm verschillen, en waarvan de soorten en grootten uiteenlopen, de ene groter, de andere kleiner, de ene dicht, de andere ijl. De grotere . . . worden gemakkelijk waargenomen; de kleinere . . . zijn moeilijk te zien, of helemaal onzichtbaar. We kennen hun bestaan alleen door de gewaarwording van het gevoel – daarom ontkennen velen dat zulke entiteiten lichamen zijn, en beschouwen ze eenvoudig als ruimten6 – maar het is onmogelijk dat er zulke ruimten zijn. Want als er werkelijk iets buiten het heelal zou zijn . . . dan zou het een ruimte zijn die wordt ingenomen door intelligente wezens die overeenkomen met de godheid ervan [van het heelal] . . . Ik spreek over de genii, want ik denk dat ze bij ons wonen, en over de helden die boven ons wonen, tussen de aarde en de hogere luchtlagen, waarin geen wolken en geen stormen zijn.7
En ook wij ‘denken’ dat. Alleen zou, zoals we al opmerkten, geen oosterse ingewijde spreken over sferen ‘boven ons, tussen de aarde en de luchtlagen’, zelfs niet de hoogste, omdat er in het occulte taalgebruik niet zo’n verdeling of maat bestaat, geen ‘boven’ en geen ‘beneden’, maar een eeuwig ‘binnen’, binnen twee andere binnens, of de gebieden van subjectiviteit die geleidelijk overgaan in die van de aardse objectiviteit – dit is voor de mens het laatste, zijn eigen gebied. Deze noodzakelijke uitleg kan hier worden besloten door de opvatting van alle mystici over dit specifieke punt weer te geven met de woorden van Hermes:
Er zijn veel klassen van goden; en ze hebben allemaal een verstandelijk deel. Men moet niet denken dat ze niet binnen het bereik van onze zintuigen komen; integendeel, we bespeuren ze zelfs beter dan de goden die men zichtbaar noemt . . . Er zijn vervolgens goden die boven alle verschijningsvormen staan; na hen komen de goden met een spiritueel beginsel. Deze goden zijn waarneembaar en manifesteren overeenkomstig hun tweevoudige oorsprong alle dingen door middel van een waarneembare natuur, waarbij ieder van hen zijn werken verlicht, het ene aspect door het andere.8 Het hoogste wezen van de hemel, of van alles wat onder deze naam wordt begrepen, is Zeus, want door de hemel geeft Zeus aan alle dingen leven. Het hoogste wezen van de zon is licht, want door de zonneschijf ontvangen we de weldaad van het licht. De 36 horoscopen van de vaste sterren hebben als hoogste wezen of vorst hem van wie de naam Pantomorphos is, of ‘die alle vormen heeft’, omdat hij goddelijke vormen geeft aan verschillende soorten wezens. De zeven planeten, of dwaalsterren, hebben als hoogste geesten het geluk en het noodlot, die tijdens de voortdurende veranderingen en onophoudelijke bewegingen de eeuwige stabiliteit van de natuurwetten handhaven. De ether is het instrument of het middel waardoor alles wordt voortgebracht.9
Dit is volkomen filosofisch en in overeenstemming met de geest van de oosterse esoterie: want alle krachten, zoals licht, warmte, elektriciteit, enz., worden – esoterisch – de ‘goden’ genoemd.
Dit moet zo zijn, omdat de esoterische leringen in Egypte en India dezelfde waren. En daarom is de personificatie van fohat, die alle zich manifesterende natuurkrachten omvat, een gerechtvaardigd gevolg. Bovendien beginnen de werkelijke en occulte natuurkrachten, zoals in het volgende deel zal worden aangetoond, pas nu bekend te worden – en zelfs in dit geval door de heterodoxe, niet door de orthodoxe wetenschap,10 hoewel hun bestaan ten minste in één geval door een enorm aantal ontwikkelde mensen en zelfs door enkele officiële wetenschappers wordt bevestigd en bekrachtigd.
Bovendien ziet de zin in stanza 6, ‘Fohat brengt de oorspronkelijke wereldkiemen, of de verzameling kosmische atomen en stof, in beweging, sommige in de ene richting, andere in de andere, de tegengestelde richting’, er orthodox en wetenschappelijk genoeg uit. Want er is in elk geval één feit dat deze stelling ondersteunt en dat volledig door de wetenschap wordt erkend, en wel het volgende. De meteoorregens (die in november en augustus periodiek voorkomen) behoren tot een stelsel dat zich in een elliptische baan rond de zon beweegt. Het aphelium van deze ring ligt 2787 miljoen km buiten de baan van Neptunus, het vlak ervan helt 64°3′ ten opzichte van de baan van de aarde, en de richting van de meteorenzwerm die zich langs deze baan beweegt, is tegengesteld aan die van de omwenteling van de aarde.
Dit feit, dat pas in 1833 werd erkend, blijkt de moderne herontdekking te zijn van wat al in heel oude tijden bekend was. Fohat doet met zijn beide handen het ‘zaad’ en het ‘stremsel’, of de kosmische stof, in tegengestelde richtingen draaien; duidelijker gezegd, hij laat nevelvlekken en deeltjes in een heel ijle toestand draaien.
Buiten de grenzen van het zonnestelsel zijn het andere zonnen, en vooral de mysterieuze ‘centrale zon’ (de ‘verblijfplaats van de onzichtbare godheid’, zoals sommige eerwaarde heren die hebben genoemd), die de beweging en de richting van de lichamen bepalen. Die beweging dient ook om de homogene stof rondom en tussen de verschillende lichamen te differentiëren tot elementen en sub-elementen die op onze aarde onbekend zijn, en die door de hedendaagse wetenschap worden beschouwd als afzonderlijke individuele elementen, terwijl ze alleen maar tijdelijke verschijningsvormen zijn, die met elke kleine cyclus in het manvantara veranderen; sommige esoterische boeken noemen ze ‘maskers van de kalpa’.
In het occultisme is fohat de sleutel die de veelvormige symbolen en de respectieve allegorieën in de zogenaamde mythologie van elk volk ontsluit en ontraadselt; hij verwijst naar de prachtige filosofie en het diepe inzicht in de mysteries van de natuur, zowel in de Egyptische en Chaldeeuwse als in de Indo-Europese religies. Fohat, weergegeven in zijn ware aard, bewijst hoever al deze prehistorische volkeren gevorderd waren in de natuurwetenschappen die nu natuurkunde en scheikunde worden genoemd. In India is fohat het wetenschappelijke aspect van Vishnu en van Indra; laatstgenoemde is in de Rig-Veda ouder en belangrijker dan zijn sektarische opvolger; terwijl fohat in Egypte bekendstond als Atum, die is voortgekomen uit Nut,11 of Osiris in zijn hoedanigheid van een oergod, schepper van de hemel en van de wezens.12 Want Atum wordt de proteïsche god genoemd, die andere goden voortbrengt en zichzelf de vorm geeft die hij verkiest; de ‘meester van het leven’, ‘die aan de goden hun kracht geeft.’13 Hij is de opzichter van de goden, en degene ‘die geesten schept en deze vorm en leven geeft’; hij is ‘de noordenwind en de geest van het westen’; en ten slotte de ‘ondergaande zon van het leven’, of de vitale elektrische kracht die bij de dood het lichaam verlaat, en daarom smeekt de overledene dat Atum hem de adem uit zijn rechter neusgat (positieve elektriciteit) geeft, opdat hij in zijn tweede vorm kan leven. Zowel de hiëroglief als de tekst van hoofdstuk 62 in het Dodenboek tonen aan dat Atum en fohat identiek zijn. Eerstgenoemde stelt een rechtopstaande man voor, met de hiëroglief van de adem in zijn handen. Hij zegt:
Ik geef toegang tot de leider van An [Heliopolis], ik ben Atum. Ik steek het water over dat gestort is door Thoth-Hapi, de heer van de horizon, en ben de verdeler van de aarde [fohat verdeelt de ruimte en, met zijn zonen, de aarde in zeven gebieden]. . . . Ik doorkruis de hemelen en ben de twee leeuwen. Ik ben Ra, ik ben Aam, ik at mijn erfgenaam op.14 . . . Ik glijd over de grond van het veld van Aaru,15 dat mij door de meester van grenzeloze eeuwigheid is gegeven. Ik ben de kiem van de eeuwigheid. Ik ben Atum, aan wie de eeuwigheid is gegeven.16
Dit zijn dezelfde woorden die fohat in het 11de boek gebruikt, en dezelfde titels die hem worden gegeven. In de Egyptische papyrussen vindt men de hele kosmogonie van de geheime leer verspreid in afzonderlijke zinnen, zelfs in het Dodenboek. Op het getal zeven wordt daarin evenveel nadruk gelegd als in het Boek van Dzyan. ‘Men zegt dat het grote water [de diepte of chaos] zeven ellen diep is’ – ‘ellen’ staat hier natuurlijk voor afdelingen, gebieden, en beginselen. Daarin, ‘in de grote moeder, worden alle goden en de zeven groten geboren’. Zowel fohat als Atum worden aangeroepen als de ‘groten van de zeven magische krachten’, die ‘de slang Apap’, of de stof, ‘overwinnen’.17
Een onderzoeker van het occultisme moet zich echter niet laten misleiden door de manier van uitdrukken die men gewoonlijk in de vertalingen van de hermetische boeken aantreft, en niet gaan geloven dat de oude Egyptenaren of Grieken zoals monniken in een gesprek elk moment over een opperwezen, god, de ‘ene vader en schepper van alles’, enz., spraken, en daarnaar verwezen, zoals men op elke bladzijde van die vertalingen kan vinden. Niets daarvan; en die teksten zijn niet de oorspronkelijke Egyptische teksten. Het zijn Griekse compilaties, waarvan de vroegste niet verder teruggaat dan de beginperiode van het neoplatonisme. Geen enkel hermetisch boek dat door Egyptenaren werd geschreven (zie het Dodenboek) zou over de ene universele god van de monotheïstische stelsels spreken; de ene absolute oorzaak van alles was in het denken van de filosofen van het oude Egypte evenzeer onnoembaar en onbeschrijflijk als ze volgens Herbert Spencer voor eeuwig onkenbaar is. Wat de Egyptenaar in het algemeen betreft, zoals Maspero terecht opmerkt, telkens als hij
op de gedachte van een goddelijk één-zijn kwam, was de god Eén nooit alleen maar ‘God’. En Lepage Renouf merkte heel juist op dat het woord neter, nuti, ‘god’, bij de Egyptenaren altijd een soortnaam is gebleven, en nooit een eigennaam is geworden.
Elke god was bij hen de ‘ene levende en enige god’. Hun
monotheïsme was zuiver geografisch. Als een Egyptenaar uit Memphis het één-zijn van Ptah met uitsluiting van Amon verkondigde, dan verkondigde de Egyptenaar uit Thebe het één-zijn van Amon met uitsluiting van Ptah [zoals we nu in India zien gebeuren bij de saiva’s en de vaishnava’s]. Ra, de ‘ene god’ in Heliopolis is niet dezelfde als Osiris, de ‘ene god’ in Abydos, en kan naast hem worden vereerd zonder door zijn buurman te worden geabsorbeerd. De ene god is slechts de god van de provincie of de grote stad, neter, nuti, en sluit het bestaan van de ene god van die stad of van de aangrenzende provincie niet uit. Kortom, als we spreken over het Egyptische monotheïsme, moeten we spreken over de goden ‘Eén’ van Egypte, en niet over de ene god.18
Aan dit bij uitstek Egyptische kenmerk zou de echtheid van de verschillende zogeheten hermetische boeken moeten worden getoetst; maar het ontbreekt volledig in de Griekse fragmenten die als zodanig bekendstaan. Dit bewijst dat een Griekse neoplatonische, of zelfs een christelijke, hand geen gering aandeel had in het bepalen van de eindvorm van zulke boeken. Natuurlijk is de basisfilosofie erin aanwezig, en op veel plaatsen onaangetast. Maar de stijl is veranderd en in een monotheïstische richting gladgestreken, evenveel en misschien meer dan die van de Hebreeuwse Genesis in de Griekse en Latijnse vertalingen ervan. Het kunnen hermetische boeken zijn, maar geen boeken die door een van de twee Hermessen zijn geschreven – of beter gezegd door Thoth (Hermes), de leidende intelligentie van het heelal,19 of door Thoth, zijn aardse incarnatie die Trismegistus wordt genoemd, en op de steen van Rosetta wordt genoemd.
Maar alles is twijfel, ontkenning, beeldenstorm en ruwe onverschilligheid in onze eeuw van honderden ‘ismen’ en geen religie. Elke afgod is verbrijzeld, behalve het gouden kalf.
Helaas kan geen volk of kunnen geen volkeren aan hun karmische lot ontkomen, evenmin als eenheden en individuen. De geschiedenis zelf wordt door de zogenaamde historici even weinig scrupuleus behandeld als volkslegenden. Hiervoor heeft Augustin Thierry schuld bekend, als men zijn biografen mag geloven. Hij betreurde het onjuiste beginsel waardoor ze allemaal (de zogenaamde geschiedschrijvers) van de juiste weg zijn afgeweken, en waardoor ieder de vrijheid nam de overlevering te verbeteren, ‘die vox populi die in negen van de tien gevallen vox Dei is’; en hij gaf ten slotte toe dat echte geschiedenis alleen in de legende is te vinden, want ‘de legende’, voegt hij eraan toe, ‘is levende overlevering, en in drie van de vier gevallen is deze meer waar dan wat we geschiedenis noemen’.20
Terwijl de materialisten alles in het heelal ontkennen behalve de stof, proberen de archeologen alles minder oud te maken, en elke aanspraak op oude wijsheid teniet te doen door met de chronologie te knoeien. Onze hedendaagse oriëntalisten en historici zijn voor de oude geschiedenis wat de witte mieren zijn voor de gebouwen in India. Gevaarlijker nog dan die termieten zijn de hedendaagse archeologen – de ‘autoriteiten’ van de toekomst op het gebied van de wereldgeschiedenis – die voor de geschiedenis van volkeren uit het verleden hetzelfde lot bereiden als dat van bepaalde gebouwen in tropische landen: ‘De geschiedenis zal ineenstorten en volledig uiteenvallen in de schoot van de 20ste eeuw, tot in haar fundamenten aangevreten door haar kroniekschrijvers’, zegt Michelet. Als gevolg van hun gezamenlijke pogingen zal ze heel snel het lot delen van die ruïnesteden in de beide Amerika’s, die diep begraven liggen onder ondoordringbare maagdelijke bossen. Historische feiten zullen eveneens aan het oog onttrokken blijven door de onontwarbare wildernissen van hedendaagse hypothesen, ontkenningen en scepsis. Maar gelukkig herhaalt de werkelijke geschiedenis zich, want ze verloopt evenals alle andere dingen in cyclussen; en dode feiten en gebeurtenissen die opzettelijk in de zee van de hedendaagse scepsis werden verdronken, zullen weer naar boven komen en aan de oppervlakte verschijnen.
Juist het feit dat een boek met pretenties op filosofisch gebied, en dat een uiteenzetting van de diepzinnigste problemen inhoudt, in ons tweede deel moet beginnen met de evolutie van de mensheid terug te voeren op wat men als bovennatuurlijke wezens – geesten – beschouwt, zal de meest kwaadwillige kritiek uitlokken. Degenen die geloven in de geheime leer en deze verdedigen, zullen echter de beschuldiging psychisch gestoord te zijn en erger even filosofisch moeten verdragen als de schrijfster al jarenlang heeft gedaan. Telkens als een theosoof ervan wordt beschuldigd psychisch gestoord te zijn, zou hij moeten antwoorden met dit citaat uit de Lettres Persanes van Montesquieu: ‘Door hun psychiatrische inrichtingen zo ruim open te stellen voor hun veronderstelde gekken, proberen de mensen elkaar slechts te verzekeren dat ze zelf niet gek zijn.’
Einde van deel 1
Noten
- Hfst. 3, ‘On matter’, blz. 51.
- Huxley, On the Physical Basis of Life, Edinburgh, 8 nov. 1868.
- Atkinson en Ganot, Elementary Treatise on Physics, 1883, blz. 68.
- Père Félix de Notre Dame, Le mystère et la science, Conférences, in Des Mousseaux, Les hauts phénomènes de la magie, 1864, blz. xix.
- John Tyndall, Fragments of Science for Unscientific People, 1871, blz. 153-4.
- Zie het werk van de cyclussen en hun periodieke terugkeer! Zij die ontkenden dat zulke ‘entiteiten’ (krachten) lichamen waren, en ze ‘ruimten’ noemden, waren de voorlopers van ons hedendaagse ‘van wetenschap vervulde’ publiek, en hun officiële leraren. Deze leraren noemen de natuurkrachten ‘onweegbare energie van de stof’ en ‘bewegingsvormen’, terwijl ze niettemin elektriciteit (bijvoorbeeld) beschouwen als even atomair als de stof zelf (Helmholtz). Inconsequentie en tegenstrijdigheid heersen evengoed in de officiële als in de heterodoxe wetenschap.
- The Virgin of the World, vertaald door dr. Anna B. Kingsford en Edward Maitland, 1885, blz. 83-4.
- ‘Hermes rekent hier tot de goden de waarneembare natuurkrachten, de elementen en de verschijnselen van het heelal’, merkt mw. A. Kingsford in een voetnoot terecht op. Hetzelfde wordt door de oosterse filosofie gezegd.
- Kingsford en Maitland, Op.cit., blz. 64-5.
- Zie ook hfst. 10, ‘De kracht van de toekomst’, blz. 611ev.
- ‘O, Atum, Atum! voortgekomen uit het grote [vrouwelijke], dat in de schoot van de wateren [de grote diepte of ruimte] is, u, lichtend door de twee leeuwen’ (de tweevoudige kracht of het vermogen van de twee zonne-ogen, of de positieve en de negatieve elektrische krachten). Zie Dodenboek, hfst. 3, en J.F. Champollion-Figeac, Panthéon égyptien, hfst. 2.
- Le livre des morts, vert. Paul Pierret, 1882, blz. 655. Zie Egyptisch Dodenboek, hfst. 17.
- Op.cit., blz. 656. Zie Egyptisch Dodenboek, hfst. 79.
- Een beeld dat de opeenvolging van goddelijke functies uitdrukt, de omzetting van de ene vorm in de andere, of de wisselwerking van krachten. Aam is de positieve elektrische kracht, die alle andere verslindt, evenals Saturnus dat met zijn nageslacht doet.
- Aaru ligt in het gebied van Osiris, een veld dat in veertien stukken is verdeeld ‘omgeven door een ijzeren omheining, waarbinnen het graan van het leven zeven ellen hoog groeit’ (Op.cit., blz. 507-8), de kamaloka van de Egyptenaren. Alleen die doden die de namen van de deurwachters van de ‘zeven zalen’ kennen, worden voor eeuwig tot Amenti toegelaten; dat wil zeggen, zij die door de zeven rassen van elke ronde zijn gegaan – anders zullen ze rusten in de lagere velden; en het stelt ook de zeven opeenvolgende devachans of loka’s voor. In Amenti wordt men zuivere geest voor de eeuwigheid (hfst. 30), terwijl in Aaru ‘de ziel van de geest’, of de overledene, elke keer wordt verslonden door Uraeus – de slang, de zoon van de aarde (in een andere betekenis de oorspronkelijke levensbeginselen in de zon), d.w.z. het astrale lichaam van de overledene of de ‘elementaar’ vervaagt en verdwijnt in de ‘zoon van de aarde’, beperkte tijd. De ziel verlaat de velden van Aaru en neemt op aarde elke door haar gewenste vorm aan (hfst. 99).
- Pierret, Op.cit., blz. 189. Zie Egyptisch Dodenboek, hfst. 62.
- Zie Dodenboek, hfst. 108, en Champollion-Figeac, Panthéon égyptien.
- G. Maspero, Guide du visiteur au Musée de Boulaq, 1883, blz. 152.
- Dodenboek, hfst. 94.
- Revue des deux mondes, 1865, blz. 157-8.