Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 1 pagina vooruit

13. Wetenschappelijke en esoterische bewijzen voor, en bezwaren tegen, de moderne neveltheorie

De laatste tijd heeft men de esoterische kosmogonie herhaaldelijk bestreden met het spook van deze theorie en de daaruit voortvloeiende hypothesen. ‘Kunnen uw adepten deze heel wetenschappelijke leer ontkennen?’, vraagt men. ‘Niet geheel,’ is het antwoord, ‘maar de uitspraken van de wetenschappers zelf doden haar; en er blijft voor de adepten niets over om te ontkennen.’

Om van de wetenschap een alomvattend geheel te maken, is het nodig zowel de spirituele en psychische, als de fysieke natuur te bestuderen. Anders zal het altijd met haar gaan zoals met de anatomie van de mens, die vanouds door de niet-ingewijden werd benaderd vanuit het standpunt van zijn omhulsel, terwijl ze van het inwendige niets wisten. Zelfs Plato, de grootste filosoof van zijn land, maakte zich vóór zijn inwijding schuldig aan beweringen als zouden vloeistoffen door de longen in de maag terechtkomen. Zonder metafysica is werkelijke wetenschap onaanvaardbaar, zoals H.J. Slack zegt.

De nevelvlekken bestaan, en toch is de neveltheorie onjuist. Een nevelvlek bestaat in een toestand van volkomen dissociatie van elementen. Ze is gasvormig, en ook nog iets anders wat moeilijk in verband kan worden gebracht met gassen zoals die aan de natuurwetenschap bekend zijn, en ze is lichtgevend. Maar dat is alles. De 62 ‘samenlopen van omstandigheden’ die door prof. Stephen Alexander1 zijn opgesomd, en die de neveltheorie bevestigen, kunnen alle door de esoterische wetenschap worden verklaard, hoewel we, omdat dit geen boek over astronomie is, nu geen poging doen om deze te weerleggen. Laplace en Faye komen dichter bij de juiste theorie dan wie ook, maar in de huidige theorie blijft er weinig van de beschouwingen van Laplace over, alleen de hoofdlijnen. Niettemin ‘is er in de theorie van Laplace niets hypothetisch’, zegt John Stuart Mill; ‘ze is een voorbeeld van verantwoord redeneren van het tegenwoordige gevolg naar zijn vroegere oorzaak; ze veronderstelt niets meer dan dat objecten die werkelijk bestaan, de wetten gehoorzamen waarvan men weet dat alle aardse objecten die erop lijken, ze gehoorzamen’.2

Deze uitspraak van een voortreffelijk logicus zoals Mill zou waardevol zijn, als men slechts kon bewijzen dat ‘aardse objecten die lijken op’ hemelse objecten die op zo’n afstand liggen als de nevelvlekken, in werkelijkheid op die objecten lijken, en niet alleen in schijn.

Een andere vanuit occult standpunt onjuiste opvatting in de moderne theorie is de hypothese dat de planeten zich alle van de zon hebben afgescheiden; dat ze been van zijn been, en vlees van zijn vlees, zijn. De zon en de planeten zijn daarentegen slechts broers uit één schoot, omdat ze dezelfde nevelvlek-oorsprong hadden, hoewel op een andere manier dan door de hedendaagse astronomie wordt aangenomen.

De vele bezwaren die sommige tegenstanders van de moderne neveltheorie inbrengen tegen de homogeniteit van de oorspronkelijke diffuse stof, op grond van de uniformiteit in de samenstelling van de vaste sterren, doen niets af aan die homogeniteit, maar alleen aan de genoemde theorie. Onze zonnenevel is misschien niet volledig homogeen, of, beter gezegd, slaagt misschien niet erin zich als zodanig aan de astronomen voor te doen, en kan toch in feite homogeen zijn. De sterren verschillen inderdaad in hun samenstellende bestanddelen en laten zelfs elementen zien die op aarde geheel onbekend zijn; dit doet niettemin niets af aan het feit dat de oerstof – d.w.z. stof zoals ze zelfs in haar eerste differentiatie vanuit haar laya-toestand3 verscheen – nog tot op de dag van vandaag homogeen is, op onmetelijke afstanden, in de diepten van de oneindigheid, en eveneens op punten die zich niet ver van de grenzen van ons zonnestelsel bevinden.

Tot slot wordt er door de geleerden die bezwaar maken tegen de ‘neveltheorie’ (hoe onjuist deze ook is, en daarom, onlogisch genoeg, noodlottig voor de hypothese van de homogeniteit van de stof) geen enkel feit naar voren gebracht dat kritiek kan doorstaan. De ene fout leidt tot de andere. Een onjuiste vooronderstelling zal natuurlijk tot een onjuiste conclusie leiden, hoewel een ontoelaatbare gevolgtrekking niet noodzakelijk invloed heeft op de geldigheid van de hoofdstelling van het syllogisme. Men kan dus alle bijkomstigheden en alle gevolgtrekkingen uit het bewijsmateriaal van spectra en lijnen eenvoudig als iets voorlopigs beschouwen, en alle details aan de natuurwetenschap overlaten. Het is de taak van de occultist zich bezig te houden met de ziel en de geest van de kosmische ruimte, en niet alleen met haar bedrieglijke uiterlijk en werking. De officiële natuurwetenschap heeft als taak de analyse en studie van haar omhulsel – volgens het materialisme de uiterste grens van het heelal en de mens.

Met laatstgenoemde heeft het occultisme niets te maken. De occulte kosmogonie zou zich alleen kunnen bezighouden met de theorieën van geleerden zoals Kepler, Kant, Oersted, en Sir W. Herschel, die geloofden in een spirituele wereld, en ze zou kunnen proberen daarmee tot een bevredigend compromis te komen. Maar de opvattingen van die natuurkundigen verschilden enorm van de meest recente denkwijzen. Kant en Herschel speculeerden in hun geest over de oorsprong en de uiteindelijke bestemming, maar ook over de huidige toestand, van het heelal, gezien vanuit een veel filosofischer en spiritueler standpunt. De moderne kosmologie en astronomie verwerpen daarentegen alles wat in de richting gaat van onderzoek naar de geheimen van het bestaan. Het resultaat is zoals men kon verwachten: volledige mislukking en onontwarbare tegenstrijdigheden in duizend-en-een formuleringen van zogenaamd wetenschappelijke theorieën – bij deze theorie evengoed als bij alle andere.

De nevelhypothese, die de theorie omvat van het bestaan van een oorspronkelijke in een nevelachtige toestand verspreide stof, is, zoals iedereen weet, niet van recente datum in de astronomie. Anaximenes van de Ionische school verkondigde al dat de hemellichamen werden gevormd door de steeds toenemende verdichting van een oorspronkelijke vóór het ontstaan van de kosmos aanwezige stof, die bijna een negatief gewicht had, en in een bijzonder verfijnde toestand door de ruimte verspreid was.

Tycho Brahe, die de melkweg als een etherische substantie zag, dacht dat de nieuwe ster die in 1572 in Cassiopeia verscheen, uit die stof was gevormd.4 Kepler geloofde dat de ster van 1606 eveneens was gevormd uit de etherische substantie die het heelal vult.5 ‘Hij schreef het verschijnen van een lichtgevende ring rond de maan tijdens de totale zonsverduistering die in 1605 in Napels werd waargenomen, toe aan diezelfde ether.’6 Nog later, in 1714, werd het bestaan van een lichtgevende stof erkend door Halley.7 Ten slotte publiceerde het tijdschrift Philosophical Transactions in 1811 de beroemde hypothese van de eminente astronoom Sir W. Herschel8 over de omzetting van nevelvlekken in sterren, waarna de neveltheorie door de koninklijke academies werd aanvaard.

In Five Years of Theosophy staat een artikel ‘Do the adepts deny the nebular theory?9 Het daar gegeven antwoord is: ‘Nee, ze verwerpen haar algemene stellingen niet, en ontkennen ook niet dat de wetenschappelijke hypothesen de waarheid benaderen. Ze ontkennen alleen dat de huidige theorieën volledig zijn, en ontkennen ook dat de vele oude ‘verworpen’ theorieën, die elkaar deze eeuw zo snel hebben opgevolgd, volkomen onjuist zijn.’

Dit werd destijds als ‘een ontwijkend antwoord’ betiteld. Zo’n gebrek aan eerbied voor de officiële wetenschap, zo redeneerde men, moet worden gerechtvaardigd door het aanbieden, ter vervanging van de orthodoxe speculatie, van een andere theorie die vollediger is, en met een steviger basis. Hierop is maar één antwoord: het is nutteloos opzichzelfstaande theorieën te geven over dingen die behoren tot een volledig en samenhangend stelsel, en die, als ze van het voornaamste deel van de leringen werden losgemaakt, noodzakelijk hun essentiële samenhang zouden verliezen en dus van geen nut zouden zijn als men ze onafhankelijk zou bestuderen. Om de occulte opvattingen over de neveltheorie te kunnen waarderen en aanvaarden, moet men het hele esoterische kosmogonische stelsel bestuderen. En de tijd is nauwelijks aangebroken dat men van de astronomen kan vragen om fohat en de goddelijke bouwers te aanvaarden. Zelfs de ontegenzeglijk juiste vermoedens van Sir W. Herschel, die niets ‘bovennatuurlijks’ inhielden, dat de zon (misschien) figuurlijk een ‘vuurbol’ kan worden genoemd, en zijn vroegere beschouwingen over de aard van dat wat nu de wilgenbladtheorie van Nasmyth wordt genoemd, leidden ertoe dat om die grootste van alle astronomen slechts werd geglimlacht door andere, minder grote collega’s, die in zijn denkbeelden alleen maar ‘ingebeelde fantastische theorieën’ zagen en zien. Voordat men het hele esoterische stelsel zou kunnen bekendmaken, en dit door de astronomen zou worden gewaardeerd, zouden ze moeten terugkeren naar enkele van die ‘verouderde denkbeelden’, niet alleen naar die van Herschel, maar ook naar de dromen van de oudste hindoe-astronomen, en zouden ze hun eigen theorieën moeten prijsgeven, die niet minder ‘fantastisch’ zijn omdat ze later ontstonden: in het ene geval bijna 80 jaar en in het andere geval vele duizenden jaren later. Vóór alles zouden ze hun opvattingen dat de zon vast is en gloeiend heet, moeten verwerpen; want de zon ‘gloeit’ ontegenzeglijk, maar ‘brandt’ niet. Dan wordt er over de opvattingen van Sir J. Herschel meegedeeld dat die ‘objecten’, zoals hij de ‘wilgenbladeren’ noemde, de directe bronnen van het licht en de warmte van de zon zijn. En hoewel de esoterische leer deze niet zo opvat als hij – nl. als ‘organismen die schijnen te leven’, want de zonne‘wezens’ zullen zich niet in het brandpunt van een telescoop plaatsen – beweert deze toch dat het gehele heelal vol is met zulke ‘organismen’, meer of minder bewust en actief overeenkomstig de nabijheid of de afstand van hun gebieden tot ons bewustzijnsgebied; en ten slotte dat de grote astronoom gelijk had toen hij bij zijn beschouwing over die veronderstelde ‘organismen’ zei dat ‘we weten dat de levensactiviteit zowel warmte, licht, als elektriciteit kan ontwikkelen’.10 Want op gevaar af door de hele wereld van natuurkundigen te worden uitgelachen, beweren de occultisten dat alle ‘krachten’ van de wetenschappers hun oorsprong hebben in het levensbeginsel, collectief het ene leven van ons zonnestelsel – dat ‘leven’ dat een deel, of beter gezegd een van de aspecten, van het ene universele leven is.

We kunnen daarom – evenals in het artikel waarin op gezag van de adepten werd beweerd dat het ‘voldoende is om een kort overzicht te maken van wat de zonne-natuurkundigen niet weten11 – ons standpunt over de moderne neveltheorie en de duidelijke onjuistheid ervan omschrijven door eenvoudig de feiten aan te geven die met deze theorie in haar huidige vorm lijnrecht in tegenspraak zijn. Om te beginnen, wat leert deze ons?

Als we de bovengenoemde hypothesen samenvatten, wordt duidelijk dat de theorie van Laplace – die nu bovendien geheel onherkenbaar is gemaakt – niet goed was uitgewerkt. In de eerste plaats postuleert hij kosmische stof, die in een diffuse nevelachtige toestand verkeert, ‘zo fijn dat haar aanwezigheid nauwelijks kon worden vermoed’.12 Hij doet geen poging om tot het geheim van het zijn door te dringen, behalve waar het de directe evolutie van ons kleine zonnestelsel betreft.

Of men zijn theorie en de betekenis ervan voor de huidige kosmologische vraagstukken nu aanvaardt of verwerpt, men kan alleen maar zeggen dat hij het mysterie een beetje verder heeft teruggeschoven. Laplace doet geen poging antwoord te geven op de eeuwige vragen: ‘Waar komt de stof zelf vandaan, en de evolutiedrang die haar cyclische opbouw en ontbinding bepaalt; waar komen de verfijnde symmetrie en orde vandaan, waarin de oorspronkelijke atomen zich rangschikken en groeperen?’ Het enige wat ons wordt geboden, is een schets van de vermoedelijke algemene beginselen waarop het werkelijke proces zou zijn gebaseerd. En wat zegt deze nu beroemde aantekening over het genoemde proces? Wat heeft hij gegeven dat zo wonderbaarlijk nieuw en origineel is, dat in ieder geval de beginselen ervan moesten dienen als basis voor de huidige neveltheorie? Het volgende geeft weer wat men op basis van verschillende boeken over astronomie kan concluderen.

Laplace dacht dat, als gevolg van de condensatie van de atomen van de oorspronkelijke nevelvlek, de nu gasvormige of misschien deels vloeibare massa volgens de ‘wet’ van de zwaartekracht een draaiende beweging kreeg. Naarmate de snelheid van deze draaiing toenam, nam deze massa de vorm van een dunne schijf aan; toen ten slotte de middelpuntvliedende kracht groter werd dan die van de cohesie, raakten enorme ringen los van de rand van de rondwervelende gloeiende massa’s; deze ringen moesten zich als gevolg van de zwaartekracht (zoals men aannam) samentrekken tot bolvormige lichamen, die nog steeds dezelfde baan zouden moeten beschrijven die eerder werd ingenomen door de buitenrand waarvan ze waren afgescheiden. (‘Laplace stelde zich voor dat de buiten- en binnenzones van de ring met dezelfde hoeksnelheid zouden ronddraaien, zoals bij een vaste ring het geval zou zijn; maar het beginsel van gelijke oppervlakken vereist dat de binnenzones sneller ronddraaien dan de buitenzones.’)13 De draaiing om de as ontstaat volgens hem doordat de snelheid van de buitenste rand van elke planeet in wording die van de binnenste overtreft. De dichtere lichamen zouden het laatst worden afgeworpen; en ten slotte werpen de nieuw-afgescheiden bollen in het eerste stadium van hun vorming op hun beurt een of meer satellieten af. Over de geschiedenis van de ringen die zich afscheiden en planeten worden zegt Laplace:

Bijna altijd moet elke ring van dampen in talloze massa’s zijn uiteengevallen, die, terwijl ze met een bijna gelijke snelheid bewegen, moeten zijn doorgegaan met op dezelfde afstand om de zon te draaien. Deze massa’s moeten de vorm van een afgeplatte bol hebben aangenomen, en hebben rondgedraaid in dezelfde richting als hun omloop, omdat de binnenste moleculen [die dichter bij de zon zijn] in feite minder snelheid zouden hebben dan de buitenste. Dit moeten dan evenzoveel planeten in gasvormige toestand zijn geworden. Maar als een hiervan voldoende krachtig was om achtereenvolgens door haar aantrekking alle andere rond haar middelpunt te verenigen, moet de ring van dampen op die manier zijn omgezet in één enkele bolvormige dampmassa die om de zon draait in dezelfde richting als ze om haar as draait. Laatstgenoemd geval komt het meest voor, maar het zonnestelsel laat het eerste geval zien bij de vier kleine planeten die zich tussen Jupiter en Mars bewegen.14

Weinig mensen zullen ontkennen dat dit een ‘heel gedurfde hypothese’ is, maar het is onmogelijk voorbij te gaan aan de onoverkomelijke problemen die ermee gepaard gaan. Waarom zien we bijvoorbeeld dat de satellieten van Neptunus en Uranus een retrograde beweging vertonen; dat Venus, hoewel deze dichter bij de zon staat, een geringere dichtheid heeft dan de aarde? En ook dat de verder weg gelegen Uranus een grotere dichtheid heeft dan Saturnus? Hoe komt het dat er zoveel verschillen zijn in de helling van de assen en banen van de veronderstelde nakomelingen van de centrale bol; dat men zo’n verrassende variatie in de omvang van de planeten aantreft; dat de dichtheid van de satellieten van Jupiter 1,288 keer zo groot is als die van de planeet zelf; dat de meteoren en kometen als verschijnsel nog onverklaard zijn gebleven? Om de woorden van een meester te citeren:

Zij [de occultisten] constateren dat de middelpuntvliedende theorie van westerse oorsprong niet alles kan verklaren. Dat deze zonder hulp geen verklaring kan geven voor het ontstaan van elke bol die is afgeplat aan de polen, en ook niet de duidelijk blijkende problemen kan verklaren, zoals de relatieve dichtheid van sommige planeten. Hoe kan een berekening van de middelpuntvliedende kracht verklaren waarom bijvoorbeeld Mercurius, waarvan de omwentelingssnelheid maar ongeveer een derde van die van de aarde en de dichtheid slechts ongeveer een vierde groter dan die van de aarde zou zijn, een afplatting aan de polen zou hebben die meer dan tien keer zo groot is als die van de aarde? En waarom Jupiter, waarvan de omwentelingssnelheid aan de evenaar ‘27 keer zo groot zou zijn als, en de dichtheid slechts ongeveer een vijfde van, die van de aarde’, een polaire afplatting zou hebben die 17 keer zo groot is als die van de aarde? Of waarom Saturnus, waar de middelpuntzoekende kracht moet worstelen met een snelheid aan de evenaar die 55 keer zo groot is als die van Mercurius, een polaire afplatting zou hebben die maar drie keer zo groot is als die van Mercurius? Als kroon op de bovenstaande tegenstrijdigheden vraagt men ons te geloven in de centrale krachten, zoals de wetenschap die leert, zelfs wanneer bekend is dat de stof aan de evenaar van de zon, met een snelheid aan de evenaar die meer dan vier keer zo groot is als die van de aarde, en met slechts ongeveer een vierde van de zwaartekracht van de stof aan de evenaar van de aarde, geen enkele neiging heeft vertoond om aan de zonne-evenaar uit te stulpen, en ook niet de minste afplatting van de polen van de zon laat zien. Met andere en duidelijker woorden: de zon, waar de middelpuntvliedende kracht inwerkt op stof met maar een vierde van de dichtheid van de aarde, heeft helemaal geen polaire afplatting! Dit bezwaar wordt door meer dan één astronoom gemaakt, maar is, zover de ‘adepten’ weten, nooit door een bevredigende verklaring weggenomen.

Daarom zeggen zij [de adepten] dat de grote wetenschappers van het Westen – die . . . bijna niets weten over komeetstof, middelpuntvliedende en middelpuntzoekende krachten, de aard van de nevelvlekken of de fysieke samenstelling van de zon, de sterren of zelfs de maan – onvoorzichtig zijn door zo zelfverzekerd te spreken over de ‘centrale massa van de zon’, die planeten, kometen, en wat al niet de ruimte in slingert. . . . We beweren dat hij [de zon] alleen het levensbeginsel ontwikkelt, de ziel van deze lichamen, en dat hij dit in ons zonnestelsel als de ‘universele levenschenker’ schenkt en terugontvangt . . . in de oneindigheid en eeuwigheid; dat het zonnestelsel evenzeer de microkosmos van de ene macrokosmos is, als de mens de microkosmos is vergeleken met zijn eigen kleine zonnekosmos.15

Het kenmerkende vermogen dat alle kosmische en aardse elementen bezitten, om in zichzelf een regelmatige en harmonische reeks gevolgen, een aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen teweeg te brengen, is een onweerlegbaar bewijs dat ze door een intelligentie buiten of binnen die elementen worden bezield, of dat ze deze binnen of achter de gemanifesteerde sluier verbergen. Het occultisme ontkent niet de zekerheid van de mechanische oorsprong van het heelal; het beweert alleen maar dat het absoluut noodzakelijk is dat er de een of andere soort werktuigkundige achter die elementen staat (of erin) – voor ons een basislering. De kosmos en alles wat erin is, werd niet opgebouwd door de toevallige samenwerking van de atomen van Lucretius, die zelf wel beter wist. De natuur zelf spreekt zo’n theorie tegen. Men kan geen beroep doen op de hemelruimte, die stof bevat die zo ijl is als ether, om, met of zonder aantrekkingskracht, de algemene beweging van de sterrenmenigten te verklaren. Hoewel de volmaakte harmonie van hun onderlinge bewegingen duidelijk wijst op de aanwezigheid van een mechanische oorzaak in de natuur, was Newton, die van alle mensen het meeste recht had om op zijn conclusies en opvattingen te vertrouwen, niettemin gedwongen de gedachte te verlaten om ooit uit de wetten van de bekende natuur en haar stoffelijke krachten de oorspronkelijke impuls te verklaren die aan de miljoenen bollen was gegeven. Hij erkende volledig de grenzen die de werking van de natuurkrachten scheiden van die van de intelligenties die de onveranderlijke wetten vaststellen en in werking stellen. En als een Newton die hoop moest opgeven, welke hedendaagse materialistische pygmee heeft dan het recht te zeggen: ‘Ik weet het beter’?

Om volledig en begrijpelijk te worden moet een kosmogonische theorie beginnen met een oorspronkelijke substantie met een verstandelijke en goddelijke aard die door de hele grenzeloze ruimte is verspreid. Die substantie moet de ziel en de geest zijn, de synthese en het zevende beginsel van de gemanifesteerde kosmos, en om hiervoor als spirituele upadhi te dienen, moet er een zesde beginsel zijn, zijn voertuig – oorspronkelijke fysieke stof om het maar zo te noemen – hoewel zijn aard onze beperkte normale zintuigen altijd zal ontgaan. Het is voor een astronoom gemakkelijk om, als hij over fantasie beschikt, een theorie te vormen over het ontstaan van het heelal uit de chaos, door er eenvoudig de beginselen van de mechanica op toe te passen. Maar zo’n heelal zal voor zijn wetenschappelijke menselijke schepper altijd een monster van Frankenstein blijken te zijn; het zal hem eindeloos verbijsteren. Toepassing van alleen mechanische wetten kan de theoreticus nooit buiten de objectieve wereld brengen; en evenmin zal het de mens de oorsprong en uiteindelijke bestemming van de kosmos onthullen. Dit is het punt waartoe de neveltheorie de wetenschap heeft gebracht. De nuchtere waarheid is dat deze theorie de tweelingzuster is van die over de ether, en dat beide het product van de noodzakelijkheid zijn; de ene is even onmisbaar om het overbrengen van het licht te verklaren, als de andere om het vraagstuk over de oorsprong van de zonnestelsels op te lossen. Wetenschappers vragen zich af hoe dezelfde homogene stof,16 die gehoorzaamt aan de wetten van Newton, lichamen (de zon, de planeten en hun satellieten) kon laten ontstaan die aan dezelfde soort bewegingen zijn onderworpen en uit zulke heterogene elementen zijn gevormd.

Heeft de neveltheorie geholpen het vraagstuk op te lossen, zelfs als ze alleen wordt toegepast op lichamen die als onbezield en stoffelijk worden beschouwd? Wij zeggen: beslist niet. Welke vorderingen heeft ze gemaakt na 1811, toen het artikel van Sir W. Herschel, dat voor het eerst feiten gaf die op waarneming waren gebaseerd en dat het bestaan van nevelstof aantoonde, de ‘zonen’ van de Royal Society liet ‘juichen van vreugde’? Daarna heeft een nog grotere ontdekking de verificatie en bevestiging van de veronderstelling van Herschel door middel van spectraalanalyse mogelijk gemaakt. Laplace had de een of andere oorspronkelijke ‘wereldstof’ nodig om het denkbeeld van een voortgaande wereldevolutie en groei te bewijzen. Hier is ze, zoals ze 2000 jaar geleden werd aangeboden.

De ‘wereldstof’, nu nevelvlekken, was sinds de vroegste oudheid bekend. Anaxagoras onderwees dat het na differentiatie ontstane mengsel van heterogene substanties bewegingloos en ongestructureerd bleef, totdat ten slotte ‘het denkvermogen’ – de gezamenlijke dhyani-chohans, zeggen wij – erop begon in te werken en er beweging en orde in bracht.17 Het eerste deel van de theorie wordt nu nader bekeken: het verwerpen van de tussenkomst van een of ander ‘denkvermogen’. De spectraalanalyse onthult het bestaan van nevelvlekken die geheel uit gassen en lichtgevende dampen bestaan. Is dit de oorspronkelijke nevelstof? De spectra onthullen, zo zegt men, de fysieke toestand van de stof die kosmisch licht uitstraalt. De spectra van de oplosbare en de onoplosbare nevelvlekken blijken heel verschillend te zijn, de spectra van laatstgenoemde laten zien dat hun aggregatietoestand die van gloeiend gas of damp is. De heldere lijnen van één nevelvlek onthullen de aanwezigheid daarin van waterstof, en van andere bekende en onbekende stoffelijke substanties. Hetzelfde geldt voor de dampkring van de zon en de sterren. Hieruit volgt rechtstreeks dat een ster wordt gevormd door verdichting van een nevelvlek; en dat dus zelfs de metalen op aarde zijn gevormd door verdichting van waterstof of een andere oorspronkelijke stof, misschien een verre nicht van ‘helium’, of een nog onbekende stof? Dit is niet in strijd met de occulte leringen. En de scheikunde probeert dit probleem op te lossen; vroeg of laat moet ze hierin slagen, en dan de esoterische leer – of ze wil of niet – aanvaarden. Maar als dit gebeurt, zal ze de neveltheorie zoals die nu luidt, vernietigen.

Intussen kan de astronomie, als ze als een exacte wetenschap moet worden beschouwd, op geen enkele manier de huidige theorie van de oorsprong van de sterren aanvaarden, omdat ze daarvoor geen enkel fysiek gegeven heeft – terwijl het occultisme dat op zijn eigen manier wel doet door deze oorsprong anders te verklaren. ‘De astronomie zou met bewijzen hiervoor op de scheikunde kunnen vooruitlopen als ze een planetaire nevelvlek met een spectrum van drie of vier heldere lijnen kon aanwijzen die zich geleidelijk verdicht, en verandert in een ster met een spectrum dat veel donkere lijnen vertoont. Maar de veranderlijkheid van de nevelvlekken, zelfs met betrekking tot hun vorm, is nog altijd een van de mysteries van de astronomie. De waarnemingsgegevens die men tot dusver bezit, zijn te recent en te onzeker om ons in staat te stellen enige uitspraak te doen.’18

Na de ontdekking van de spectroscoop heeft de magische kracht daarvan maar één enkele transformatie van een dergelijke ster aan zijn adepten onthuld; en zelfs die liet precies het tegenovergestelde zien van wat nodig was als bewijs ten gunste van de neveltheorie, namelijk een ster die zichzelf veranderde in een planetaire nevelvlek. Zoals in The Observatory19 wordt meegedeeld, vertoonde de tijdelijk zichtbare ster die in november 1876 in het sterrenbeeld Zwaan verscheen, en door J.F.J. Schmidt werd ontdekt, een spectrum dat werd onderbroken door heel heldere lijnen. Geleidelijk verdwenen het continue spectrum en de meeste lijnen, en er bleef ten slotte één enkele heldere lijn over, die bleek samen te vallen met de groene lijn van de nevelvlek.

Hoewel deze metamorfose niet onverenigbaar is met de hypothese dat sterren uit nevelvlekken zijn ontstaan, berust dit ene opzichzelfstaande geval niettemin op geen enkele waarneming, en allerminst op directe waarneming. De gebeurtenis kan verschillende andere oorzaken hebben gehad. Astronomen hebben de indruk dat onze planeten de neiging hebben naar de zon te vallen; waarom zou die ster dan niet zijn opgelaaid als gevolg van een botsing van zulke vallende planeten, of, zoals velen vermoeden, door het op korte afstand passeren van een komeet? Hoe dan ook, het enige bekende voorbeeld van een sterrentransformatie na 1811 geeft geen steun aan de neveltheorie. Bovendien zijn de astronomen het over deze theorie, zoals over alle andere, niet eens.

In onze tijd was Buffon de eerste – nog voordat Laplace er ooit aan had gedacht – die de hypothese opstelde dat de planeten en hun satellieten hun oorsprong vinden in de schoot van de zon; de overeenkomst in de beweging van de planeten had hem namelijk sterk getroffen. Hij bedacht voor dat doel onmiddellijk een speciale komeet, die door een krachtige, zijdelingse stoot de hoeveelheid stof zou hebben losgescheurd die voor de vorming van de planeten nodig was. Laplace liet de ‘komeet’ tot haar recht komen in zijn Exposition du système du monde.20 Maar het denkbeeld werd opgepakt en zelfs verbeterd door de opvatting dat zich met tussenpozen uit de centrale massa van de zon planeten ontwikkelen, die schijnbaar gewichtloos zijn en geen invloed hebben op de beweging van de zichtbare planeten – en die duidelijk net zomin bestaan als de gelijkenis van Mozes met het mannetje in de maan.

Maar de moderne theorie is ook een variatie op de stelsels die door Kant en Laplace zijn uitgewerkt. Beiden dachten dat bij het ontstaan van de dingen alle stof die nu deel uitmaakt van de samenstelling van de planeetlichamen, verspreid was over de hele ruimte die het zonnestelsel inneemt – en zelfs daarbuiten. Het was een nevelvlek van uiterst geringe dichtheid, waarvan de verdichting geleidelijk de verschillende lichamen in onze stelsels voortbracht door middel van een mechanisme dat tot dusver nooit is verklaard. Dit is de oorspronkelijke neveltheorie, een onvolledige maar getrouwe herhaling – een kort hoofdstuk uit het grote boek van de universele esoterische kosmogonie – van de leringen van de geheime leer. En beide stelsels, dat van Kant en dat van Laplace, verschillen veel van de moderne theorie, die overloopt van tegenstrijdige sub-theorieën en fantastische hypothesen.

De leraren zeggen:

De essentie van komeetstof en van de stof waaruit de sterren zijn opgebouwd, heeft heel andere schei- of natuurkundige eigenschappen dan die welke de westerse wetenschap nu kent. Terwijl de spectroscoop heeft aangetoond dat aardse en sterrenstof vermoedelijk overeenkomen – wat een gevolg is van de scheikundige inwerking van aards licht op de opgevangen stralen – zijn de scheikundige werkingen die eigen zijn aan de in verschillende ontwikkelingsstadia verkerende hemellichamen nog niet ontdekt, en evenmin is bewezen dat ze identiek zijn aan de werkingen die op onze eigen planeet worden waargenomen.21

Crookes zegt bijna hetzelfde in het fragment dat uit zijn lezing ‘Elements and meta-elements’ is geciteerd. C. Wolf22 merkt op:

Op zijn hoogst zouden we, evenals W. Herschel, ter ondersteuning van de nevelhypothese kunnen wijzen op het bestaan van planetaire nevelvlekken in verschillende graden van verdichting, en van spiraalvormige nevelvlekken met verdichtingskernen in de uitlopers en in het centrum.23 Maar kennis over het verband tussen de nevelvlekken en de sterren wordt ons nog ontzegd; en omdat we niet over rechtstreekse waarnemingen beschikken, kunnen we dit verband zelfs niet op grond van een overeenkomst in scheikundige samenstelling vaststellen.

Zelfs als de wetenschappers – terwijl ze het probleem buiten beschouwing laten dat voor hen voortvloeit uit zo’n onmiskenbare verscheidenheid en heterogeniteit van stof in de samenstelling van de nevelvlekken – met de Ouden erkenden dat de oorsprong van alle zichtbare en onzichtbare hemellichamen moet worden gezocht in één oorspronkelijke homogene wereldstof, in een soort pre-protyle24, dan zou dit natuurlijk geen einde maken aan hun verwarring. Tenzij ze ook toegeven dat ons tegenwoordige zichtbare heelal slechts het sthulasarira, het grove lichaam, van de zevenvoudige kosmos is, zullen ze voor een ander probleem komen te staan; vooral als ze durven vol te houden dat de nu zichtbare lichamen van de kosmos het gevolg zijn van de verdichting van die ene en enige oorspronkelijke stof. Want alleen al door waar te nemen zien ze dat de werkingen die het tegenwoordige heelal voortbrachten, veel ingewikkelder zijn dan die theorie ooit zou kunnen verklaren.

In de eerste plaats zijn er twee verschillende soorten onoplosbare nevelvlekken – zoals de wetenschap zelf leert. De telescoop kan die twee niet van elkaar onderscheiden, maar de spectroscoop wel, en deze toont daarom een essentieel verschil in hun fysieke samenstelling.25

Wolf zegt:

Sommige hiervan hebben een spectrum van drie of vier heldere lijnen, andere een continu spectrum. De eerste zijn gasvormig, de andere bestaan uit een poederachtige stof. Eerstgenoemde moeten een echte dampkring vormen; de zonnenevel van Laplace moet hiertoe worden gerekend. Laatstgenoemde vormen een totaal van deeltjes die als onafhankelijk kunnen worden beschouwd, en waarvan de rotatie gehoorzaamt aan de wetten van de interne zwaartekracht; hiertoe behoren de nevelvlekken zoals die door Kant en Faye worden opgevat. Op grond van de waarnemingen kunnen we zowel de ene als de andere soort aan het begin van de planetaire wereld plaatsen. Maar als we proberen verder in de tijd terug te gaan, tot de oorspronkelijke chaos die alle hemellichamen heeft voortgebracht, moeten we eerst het werkelijke bestaan van deze twee soorten nevelvlekken aantonen. Als de oorspronkelijke chaos een koud lichtgevend gas26 was, zou men kunnen begrijpen hoe het inkrimpen daarvan, veroorzaakt door aantrekkingskracht, dit gas kon hebben verwarmd en lichtgevend gemaakt. We moeten verklaren waarom dit gas zich verdicht tot een toestand van gloeiende deeltjes die, zoals de spectroscoop ons onthult, aanwezig zijn in bepaalde nevelvlekken. Als de oorspronkelijke chaos uit zulke deeltjes was samengesteld, waardoor gingen bepaalde gedeelten ervan dan over in de gasvormige toestand, terwijl andere hun oorspronkelijke toestand hebben behouden?27

Zo luidt de samenvatting van de bezwaren tegen en de problemen bij het aanvaarden van de neveltheorie die door de Franse geleerde naar voren worden gebracht; deze besluit zijn interessante hoofdstuk door te verklaren:

Het eerste deel van het kosmogonische vraagstuk – wat is de oorspronkelijke stof van de chaos, en hoe bracht die stof de zon en de sterren voort? – blijft dus tot op heden behoren tot het gebied van fictie en pure verbeelding.28

Als dit het laatste woord van de wetenschap over dat onderwerp is, tot wie moet men zich dan wenden om te weten te komen wat de neveltheorie ons zou moeten leren? Wat houdt deze theorie eigenlijk in? Wat ze inhoudt, schijnt niemand met zekerheid te weten. Wat ze niet inhoudt, vernemen we van de geleerde schrijver van World-Life. Hij deelt ons mee:

1. ‘Ze is geen theorie over de evolutie van het heelal. . . . Ze geeft in de eerste plaats een verklaring voor het ontstaan van de verschijnselen van het zonnestelsel; daarnaast rangschikt ze de voornaamste verschijnselen in de wereld van de sterren en de nevelvlekken – zover de menselijke blik daarin kon doordringen – tot een algemeen beeld.’

2. ‘De kometen zijn volgens haar niet betrokken bij die specifieke evolutie die het zonnestelsel heeft voortgebracht.’ (Volgens de esoterische leer wel. Ze zegt dit, omdat ook zij de kometen erkent als vormen van kosmisch bestaan die zijn verbonden met eerdere stadia van de evolutie van een nevelvlek; en ze schrijft de vorming van alle werelden voornamelijk aan kometen toe.)

3. ‘Ze ontkent niet dat er een geschiedenis aan de lichtgevende vuurnevel voorafgaat’ – (het secundaire evolutiestadium in de geheime leer) – ‘en maakt geen aanspraak erop dat ze een absoluut begin heeft bereikt.’ En de neveltheorie acht het zelfs mogelijk dat deze ‘vuurnevel vroeger in een koude, niet-lichtgevende en onzichtbare toestand heeft bestaan’.

4. ‘[En ten slotte:] ze beweert niet de oorsprong van de dingen te onthullen, maar alleen een stadium in de geschiedenis van de stof’, en ‘ze laat de filosoof en theoloog even vrij als altijd om naar de oorsprong van de bestaansvormen te zoeken.’29

Maar dit is niet alles. Zelfs de grootste filosoof van Engeland – Herbert Spencer – keerde zich tegen deze fantastische theorie door te zeggen: (a) ‘het vraagstuk van het bestaan wordt er niet door opgelost’; (b) de nevelhypothese ‘werpt geen licht op de oorsprong van de verspreide stof’, en (c) ‘de nevelhypothese [zoals deze nu luidt] vereist een eerste oorzaak’.30

We zijn bang dat het laatste meer is dan dat waarop onze hedendaagse natuurkundigen hadden gerekend. Het schijnt dus dat deze arme ‘hypothese’ zelfs in de wereld van de metafysici nauwelijks hulp of bevestiging kan verwachten.

Met het oog op dit alles geloven de occultisten dat ze het recht hebben hun filosofie aan te bieden, hoe verkeerd begrepen en doodverklaard deze op dit moment misschien ook is. En ze beweren dat dit onvermogen van de wetenschappers om de waarheid te ontdekken, geheel is toe te schrijven aan hun materialisme en hun minachting voor de transcendentale wetenschappen. Hoewel de wetenschappers in onze eeuw nog even ver van de ware en juiste evolutieleer zijn als altijd, blijft er misschien toch enige hoop voor de toekomst, omdat we een andere grote wetenschapper aantreffen die ons daarvoor een zwak lichtpuntje geeft.

In een artikel in The Popular Science Review over ‘Recent onderzoek naar de kleinste levensvormen’ zegt H.J. Slack, fcs, Sec. rms:

Er is een duidelijke convergentie van alle wetenschappen, van de natuurkunde tot de scheikunde en de fysiologie, naar de een of andere evolutie- en ontwikkelingsleer, waarvan de feiten van het darwinisme deel zullen uitmaken, maar over de vraag hoe deze leer ten slotte eruit zal zien, bestaan weinig aanknopingspunten, en misschien zal deze leer pas door het menselijk denkvermogen vorm krijgen als het metafysische en ook het fysische onderzoek veel verder zijn gevorderd.31

Dit is werkelijk een prachtige voorspelling. Dan breekt misschien de tijd aan waarop de ‘natuurlijke selectie’, zoals verkondigd door Darwin en Herbert Spencer, in haar uiteindelijke gedaante slechts een deel zal vormen van onze oosterse evolutieleer: de leer van Manu en Kapila, esoterisch verklaard.

Noten

  1. ‘Statement and exposition of certain harmonies of the solar system’, maart 1875, in Smithsonian Contributions to Knowledge (nr. 280), deel 21, 1876, artikel 2, blz. 80-91.
  2. A System of Logic, 1858, blz. 299.
  3. Voorbij de nullijn van activiteit.
  4. Astronomiae instauratae progymnasmata, 1588, blz. 795.
  5. De stella nova in pede serpentarii, Praag, 1606, blz. 115.
  6. C.J.E. Wolf, Les hypothèses cosmogoniques, 1886, blz. 2.
  7. Edmund Halley, ‘An account of several extraordinary meteors or lights in the sky’, Philosophical Transactions, deel 29, nr. 341, 1714, blz. 159-64.
  8. Sir W. Herschel, ‘Astronomical observations relating to the construction of the heavens, etc.’, Philosophical Transactions, deel 101, 1811, blz. 269-336.
  9. Op.cit., blz. 245; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:221ev.
  10. John Herschel, Familiar Lectures on Scientific Subjects, 1867, blz. 84.
  11. Five Years of Theosophy, blz. 258-9; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:231-2.
  12. Exposition du système du monde, 1827, blz. 543.
  13. World-Life, blz. 121. Prof. Winchell wijst in zijn boek op een groot aantal fouten van Laplace; maar als geoloog is hij zelf in zijn ‘sterrenkundige beschouwingen’ niet onfeilbaar.
  14. Laplace, Op.cit., blz. 546.
  15. ‘Do the adepts deny the nebular theory?’, Five Years of Theosophy, blz. 249-51; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:224-6.
  16. Als de astronomen zich bij de huidige stand van hun kennis zonder meer hadden gehouden aan de hypothese van Laplace, die eenvoudig over de vorming van het planetenstelsel ging, dan zou dit na enige tijd misschien hebben geleid tot iets wat de waarheid benadert. Maar de twee delen van het algemene vraagstuk, dat van de vorming van het heelal of de vorming van de zonnen en sterren uit de oerstof, en vervolgens dat van de ontwikkeling van de planeten rondom hun zon, berusten op heel verschillende natuurfeiten, en dit wordt zelfs door de wetenschap zo gezien. Het zijn de tegenovergestelde polen van het zijn.
  17. Aristoteles, Physica, 8:1.
  18. Wolf, Les hypothèses cosmogoniques, blz. 3.
  19. Deel 1, september 1877, blz. 185.
  20. Op.cit., aantekening 7, blz. 541ev.
  21. Vgl. Five Years of Theosophy, blz. 241-2, 239; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:219, 217.
  22. Lid van het Instituut, astronoom aan het observatorium van Parijs. Les hypothèses cosmogoniques, blz. 3.
  23. Maar de spectra van deze nevelvlekken heeft men nog nooit vastgesteld. Alleen als ze inderdaad worden aangetroffen met heldere lijnen, mag men ze als argument aanvoeren.
  24. Men moet de ‘protyle’ van Crookes niet beschouwen als de oorspronkelijke stof waaruit de dhyani-chohans overeenkomstig de onveranderlijke natuurwetten ons zonnestelsel hebben geweven. Deze protyle kan zelfs niet de eerste prima materia van Kant zijn, die volgens deze grote denker bij het vormen van de werelden werd opgebruikt, en die dus niet langer in een diffuse toestand bestond. Ze is een tussen-fase in de voortgaande differentiatie van de kosmische substantie vanuit haar gewone ongedifferentieerde toestand. Protyle is dan het aspect dat door de stof wordt aangenomen halverwege haar overgang naar volledige objectiviteit.
  25. ‘De vraag van de oplosbaarheid van de nevelvlekken is vaak op een al te bevestigende manier beantwoord en geheel in strijd met de denkbeelden van Huggins – de beroemde onderzoeker van de spectra van deze sterrenbeelden. Elke nevelvlek waarvan het spectrum alleen heldere lijnen bevat, is gasvormig, zo zegt men, en dus onoplosbaar; elke nevelvlek met een continu spectrum moet met een voldoende krachtig instrument ten slotte in sterren kunnen worden opgelost. Deze veronderstelling is zowel met de verkregen resultaten als met de spectroscopische theorie in strijd. De nevelvlek in de Lier, de Halternevel, en het centrale gedeelte van de Orionnevel, schijnen oplosbaar te zijn, en vertonen een spectrum van heldere lijnen; de nevelvlek in de Jachthonden is niet oplosbaar, en geeft een continu spectrum. Dit komt doordat de spectroscoop ons wel op de hoogte stelt van de fysieke toestand van de stof waaruit de sterren bestaan, maar ons geen idee geeft over hun aggregatietoestanden. Een nevelvlek die is gevormd uit gasvormige bollen (of zelfs zwak lichtgevende kernen, omringd door een krachtige dampkring) zou een lijnenspectrum geven en toch oplosbaar zijn; dat schijnt de toestand te zijn van het gebied van Huygens in de Orionnevel. Een nevelvlek die uit vaste of vloeibare gloeiende deeltjes is gevormd, een echte wolk, zal een continu spectrum geven, maar zal onoplosbaar zijn.’ (C. Wolf, Les hypothèses cosmogoniques, blz. 4vn.)
  26. Zie stanza 3, sloka 9, over ‘licht, of de koude vlam’, en de toelichting daarop (blz. 111-13), waar wordt uitgelegd dat de ‘moeder’ (chaos) een koud vuur, een koude straling, is, kleurloos, vormloos, en zonder enige eigenschap. ‘Beweging is het ene eeuwige zijn, en bevat potentieel elke eigenschap in de manvantarische werelden’, wordt er gezegd.
  27. Wolf, Les hypothèses cosmogoniques, blz. 4-5.
  28. Op.cit., blz. 5.
  29. World-Life, blz. 196-7.
  30. Westminster Review, deel 70, juli 1858, blz. 127-8.
  31. Deel 14, 1875, blz. 252.

De geheime leer, 1:650-65
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag