36. Bijeenkomst op 26 september 1933
Mededeling aan alle leden
Dit verslag no. 36 zal voorlopig het laatste zijn in de reeks gedrukte instructies die door mij zijn uitgegeven. Ik heb al enige tijd het gevoel dat de grote hoeveelheid esoterische leringen die tot nu toe zijn gegeven, door de leden moeten worden geassimileerd en verwerkt en dat hiervoor tijd nodig is. Anders bestaat er een werkelijk gevaar voor een soort spirituele en intellectuele indigestie naast het altijd dreigende gevaar dat we in onze ES-studie een geest van louter nieuwsgierigheid binnenlaten naar de volgende ‘nieuwe lering’ die misschien wordt verstrekt. Dit zou zonder meer funest zijn voor het hoofddoel van deze studies dat veeleer is om de sluimerende vermogens van overdenking en beoordeling – die gepaard gaan met inzicht en onderscheidingsvermogen – van binnenuit de eigen constitutie van de student naar buiten te brengen, dan om het denkvermogen alleen maar te overladen met nieuwe leringen die steeds toenemen in omvang en telkens nieuwe terreinen ontsluiten.
Zoals de meeste van onze esoterici heel goed weten, heb ik in het begin de Socratische methode van onderwijs toegepast – dat wil zeggen, door gebruik te maken van vraag en antwoord – wat soms bijna het karakter aannam van een doorlopende dialoog, omdat deze methode verschillende voordelen heeft, hoewel er duidelijk ook bepaalde nadelen aan zijn verbonden.
De volgende reeks KTMG-instructies zouden al of niet de huidige opzet van vraag en antwoord kunnen volgen. Ik zal afwachten wat voor spiritueel voordeel daaruit voor onze studenten voortvloeit vóór ik hierover uiteindelijk een beslissing neem. – GdeP
Een internationale bijeenkomst
Bijeenkomst gehouden in Oakley House, Bromley Common, Kent, Engeland, tijdelijk Internationaal Hoofdkwartier in 1932-33. Behalve de staf van Oakley House en de Londense groep waren er andere leden van de Engelse Afdeling aanwezig en leden uit Ierland, Wales en Nederland. Omdat de discussie werd geopend met toelichtingen van GdeP op drie vragen in verslag no. 6 [zie blz. 210-1, 215-6], worden deze vragen hier herhaald. Daarna volgt het commentaar van GdeP over onderwerpen die tijdens deze bijeenkomst in Londen werden besproken.
[Vr. – Mag ik iets vragen over karma? Ik zou het jammer vinden om dat onderwerp niet verder af te ronden. Er is een heel bekende uitspraak in Licht op het pad die velen van ons zeer diepgaand hebben bestudeerd en die ook in onze literatuur staat, namelijk dat we niet moeten proberen goed karma te maken. Deze luidt: ‘Probeer niet goed karma te maken, maar probeer vrij van karma te worden.’ Ik weet dat dit allegorisch is, maar ik zou hierover graag meer willen weten. Er staat: ‘Richt uw hart en denken op wat in zekere zin boven karma is.’ Als we zoeken naar de persoonlijkheid vinden we een reusachtig onkruid.
Ik zou graag iets meer willen weten over de betekenis van: niet proberen goed karma te maken. Ik neem aan dat het betekent om niet uit te zien naar resultaten.]
GdeP – Wat de leer betreft over het uitstijgen boven de sfeer van oorzaken die karma van verschillende aard in iedere sfeer of hiërarchie voortbrengt: ‘uitstijgen boven karma’ betekent eenvoudig zichzelf verheffen of uitstijgen boven de steeds terugkerende cyclus van verandering, van geboorte en dood, van verdriet en pijn, vreugde en geluk, de samsara zoals de technische term hiervoor is, de cyclussen van belichaamd bestaan of levens. Als een mens zijn bewustzijn in het hogere deel van zijn constitutie concentreert, dan is het duidelijk dat de elementen van zijn constitutie die de gemiddelde mens tot deze lagere sferen aantrekken, niet actief zijn – dat wil zeggen, ze overheersen hem niet langer. Ze zijn, althans tot op zekere hoogte, in slaap. Hij verkeert daarom in een sfeer van gelukzaligheid en verheugt zich in de verlichte visie van het hogere deel van zijn wezen, maar omdat hij nog in een belichaamd bestaan is, is dit leven in het hogere deel of in de hogere beginselen van zijn constitutie niet waar gewoonlijk op wordt gedoeld door het ‘zich verheffen of uitstijgen boven de sfeer van karma’. Het ontkomen aan karma betekent werkelijk het uitstijgen boven alle stoffelijke sferen of cyclussen van belichaamd bestaan, bijvoorbeeld de lagere bollen van onze keten waar we zijn onderworpen aan de voortdurende en nooit eindigende cyclus van ronde na ronde van leven na leven in belichaamde vormen. Daarom is het duidelijk dat men, overal waar belichaamd bestaan is, is onderworpen aan een of andere soort karma, hoewel het ongetwijfeld niet hetzelfde karma is dat een mens heeft wanneer hij in een fysiek lichaam op deze bol D leeft.
Men kan ontkomen aan deze voortdurende cyclus van belichaamde levens, ontkomen aan samsara, door het pad te volgen dat alle boeddha’s hebben onderwezen: door onszelf, ons spirituele zelf, te leren kennen en in het spirituele zelf te leven, dat wil zeggen in de hogere delen van onze samengestelde constitutie. Als men dit doet, wordt men een medewerker van de geestelijke natuur, een actief instrument van de geestelijke natuurwetten, en daarom doet men niets dat in strijd is met die fundamentele spirituele wetten. Men is dan natuurlijk uitgestegen boven de sfeer van karma, die actie en reactie inhoudt, dat wil zeggen het op de natuur inwerken door onvolmaakte bewustzijnen en vervolgens de reactie van de natuur daarop. Dat is de betekenis van het ‘uitstijgen boven karma’. Dat is alles. Zo eenvoudig is het.
[Vr. – Ik zou willen weten of er zoiets is als het scheiden van de beginselen vóór het lichaam sterft.
Wanneer een mens met een briljante geest in de laatste tien of vijftien jaar van zijn leven zijn verstandelijke vermogens schijnbaar geheel verliest en ook zijn geheugen – zijn in zo’n geval de hogere beginselen, dat wil zeggen het hogere ego, dan al heengegaan?
Heeft hij bij de dood een terugblik op zijn leven?
Het hele wezen, de hele mens, is er dus op het moment van de dood?]
GdeP – In ons huidige evolutiestadium vindt bij bijna alle oude mensen een aantal jaren, of misschien weken of maanden, vóór de dood een langzame maar steeds verdergaande scheiding plaats tussen de hogere triade en het lagere viertal. Het is alsof de constitutie van de bejaarde langzaam uiteenvalt als voorbereiding op de nieuwe geboorte in postmortale toestanden of sferen, in wat we gewoonlijk de devachanische toestanden noemen.
Die steeds verdergaande losmaking van de banden die de constitutie bijeenhouden verklaart wat er gebeurt bij die bejaarden die, hoewel ze nog de gewone functies verrichten die nodig zijn om het lichaam in leven te houden, toch alle betere of edeler delen van het denkvermogen en het hart verloren hebben. Die oude mensen hebben in hoge mate hun geheugen verloren; ze hebben waarschijnlijk ook de belangstelling voor het leven verloren; hun geest gaat vaak automatisch handelen, en keert terug naar de gebeurtenissen uit de kindertijd. Dus is het gebruikelijk om over de ‘tweede kindertijd’ van zo’n individu te spreken, enkel omdat hij zich het duidelijkst de gebeurtenissen en dingen herinnert die in zijn kindertijd en jeugd hebben plaatsgevonden en fotografisch op zijn brein werden afgedrukt.
Aan de andere kant, en dit is de ideale toestand van ouderdom, zijn er mannen en vrouwen die de volle kracht en functie van al hun vermogens behouden tot een paar uur vóór de laatste fysieke ademhaling. Dat zou voor de mensheid in ons huidige evolutiestadium normaal moeten zijn. Maar helaas gebeurt dit maar zelden. De ‘tweede kindertijd’ is een gevolg van het zeer onnatuurlijke leven dat mannen en vrouwen leiden; een gevolg van de vitale uitputting van het viertal die veel voorkomt bij mensen die, zoals de meesten van ons, het lichaam helaas op vele manieren misbruiken door allerlei gebruikelijke of algemeen voorkomende uitspattingen waardoor de levenskrachten sneller worden uitgeput dan wanneer de natuur aan zichzelf zou worden overgelaten. Het is voor een deel ook het gevolg van het verlangen dat oude mensen gewoonlijk hebben naar rust en vrede en stilte, naar vredig geluk; en dat alles is een begin van het leven in devachan. Door deze verscheidenheid van samenkomende oorzaken vindt er bij de meeste bejaarden gedurende enkele maanden vóór de fysieke dood een langzame terugtrekking plaats van het hogere deel van de constitutie uit het lagere. De draden van het gouden levenskoord dat de hogere triade verbindt met het lagere viertal breken langzaam en voorzichtig, de een na de ander, af. Wanneer de laatste draad breekt, treedt de fysieke dood in.
[Vr. – Mag ik uitleg hebben over een vraag waarover ik vaak heb nagedacht? HPB zegt precies wat u heeft gezegd, dat er geen straf na de dood is, behalve in het geval van een zwarte magiër. Maar Judge geeft in zijn ‘Aantekeningen bij de Bhagavad Gita’ een hele beschrijving van een zuiveringsplaats, bijna een vagevuur, waarin er volgens hem evenveel verschillende toestanden als mensen zijn, en dat ze daar mentaal lijden ondergaan tot ze worden bevrijd en dan naar devachan gaan. Wilt u die schijnbare tegenspraak verklaren?]
GdeP – Er is beslist geen duidelijke en scherpe grens tussen kamaloka en de devachanische toestand, of die gebieden van de hogere astrale wereld waarin de geëxcarneerde entiteiten hun devachanische ervaringen hebben. In zijn laagste delen gaat devachan geleidelijk over in de hoogste delen van kamaloka. Op precies dezelfde manier bestaat er tussen het hoogste gebied van avichi, dat meer een toestand dan een plaats is, en het laagste gebied van kamaloka geen kloof, geen scheiding, geen duidelijke of scherpe grens. Onmerkbaar gaat het ene gebied in het andere over, en evenzo is er aan het andere uiteinde geen kloof tussen de hoogste staat of toestand van devachan en de laagste van nirvana.
Kamaloka is niet alleen een toestand maar ook een plaats. Avichi, devachan en nirvana zijn toestanden van entiteiten die tijdelijk in die respectieve staat verkeren; toch zijn ze geen plaatsen per se. Maar omdat de entiteiten in deze toestanden entiteiten of wezens zijn, moeten ze in de ruimte een plaats innemen. Met andere woorden deze entiteiten bevinden zich ergens. Daarom kunnen we, nogal onnauwkeurig uitgedrukt, ook zeggen dat avichi, devachan en nirvana een plaats hebben in de ruimte, hoewel deze drie alleen bewustzijnstoestanden van entiteiten zijn. Deze vier – nirvana, devachan, kamaloka en avichi – bevinden zich alle in wat we het astrale licht noemen, als we dit woord in een heel algemene betekenis gebruiken.
Het astrale licht is in zijn lagere gebieden grove ether, en in zijn hogere delen akasa; maar technisch en nauwkeuriger gesproken zouden we het astrale licht dat deel van de etherische gebieden van de natuur kunnen noemen dat iedere bol van oorzaken, zoals onze aarde, omringt en zich uitstrekt van de hoogste spirituele of meest etherische sferen omlaag naar het meest grove deel van die bol. Het astrale licht begint in of is het laagste deel van het akasa, en het wordt dichter of minder etherisch of meer gecondenseerd tot zijn meest grove en stoffelijke delen worden bereikt, die we een fysieke bol kunnen noemen. Dus de kroon van het astrale licht is het akasa, dat niettemin de grote kosmische spirituele aether is waaruit al de respectieve astrale lichten ontstaan. In dit astrale licht bevinden zich de diverse gebieden of sferen die worden bewoond door entiteiten die in de verschillende bewustzijnstoestanden verkeren, en deze verschillende gebieden of sferen noemen we nirvana, devachan, kamaloka, de fysieke bol en avichi.
Over het astrale licht kan heel wat worden gezegd dat nog niet in onze esoterische of in onze exoterische leringen naar buiten is gebracht, en eens zal ik mijn aandacht hierop moeten richten, omdat ik de leemten, de hiaten, het tekortschieten van deze lering voel; en omdat ik een ruimer begrip van onze leringen bij onze leden nastreef, is het niet meer dan redelijk dat er over het astrale licht meer wordt gezegd.
Ik zou dit eraan willen toevoegen: Een entiteit die in een bewustzijnstoestand verkeert, hoeft niet noodzakelijkerwijs beperkt te zijn tot een bepaalde omvang of grootte. Bewustzijn heeft geen omvang, zodat een entiteit in avichi kan zijn of in devachan of in nirvana, en toch in omvang niet groter hoeft te zijn dan een mathematisch punt dat positie heeft maar geen omvang. Bewustzijn heeft geen grootte, eenvoudig omdat het in essentie oneindig is, en wordt alleen aan een plaats gebonden door de verblijven of voertuigen door middel waarvan het op dat ogenblik werkt.
Neem bijvoorbeeld Vader Zon. De godheid die we kennen als de zonnegod is een punt zonder afmeting, wanneer hij als een monade van bewustzijn wordt beschouwd. En toch vult deze godheid met haar vitale aura de hele omvang van het zonnestelsel; dat wil zeggen, met een aura – of vitaal fluïdum – die zich uitstrekt tot zelfs voorbij de baan van Neptunus, maar die zijn centrum heeft in of geconcentreerd is rond het centrale punt dat het werkelijke hart van Vader Zon is. De zon die we met onze fysieke ogen zien is de verdichte psychomagnetische en vitale aura van deze zonnegodheid.
Er zijn een aantal belangrijke dingen die in dit verband moeten worden gezegd, en ik moet een keer mijn aandacht hierop richten, al was het maar om de verkeerde opvattingen die enkele van onze studenten nu hebben of gehad hebben recht te zetten. Ik herinner me eens een artikel te hebben gelezen van een vroegere oplettende student – het kan ‘Jasper Niemand’ zijn geweest, die Mw. Archibald Keightley was in de tijd van Judge. Het heette ‘De slapende sferen’ – een nogal aantrekkelijke titel omdat het doet denken aan levenssferen, wat min of meer juist is omdat de uitdrukking het beeld oproept van de eivorm van het aurische ei. Maar de fout die deze schrijfster maakte was dat ze dacht dat deze ‘slapende sferen’ de ego’s zelf waren die sliepen en devachanische dromen hadden; en deze gedachte dat ego’s etherische sferen zijn is geheel onjuist. Het ego in devachan kan volkomen dimensieloos zijn, geen grootte of omvang hebben, omdat een ego een monade of bewustzijnspunt is. Daarom spraken de Upanishads van de hindoes gewoonlijk over brahman als aniyamsam aniyasam. Deze uitdrukking in het Sanskriet betekent ‘het atomaire van het atomaire’, kleiner dan het kleinste. Evenzo spraken ze van brahman als ‘groter dan het grootste’. Deze uitdrukkingen klinken als tegenstrijdigheden, maar dat zijn ze niet; het zijn paradoxen. Bewustzijn kan op een en hetzelfde ogenblik groot genoeg zijn om een heel zonnestelsel te bezielen en zelfs nog groter zijn, en toch klein genoeg om een heelal te ontdekken in het hart van een chemisch atoom, en kleiner zijn dan dat chemische atoom.
Trevor Barker – Mag ik een vraag stellen over devachan en kamaloka – over de devachanische en kamalokische entiteiten die een plaats moeten hebben in de ruimte, in een of ander deel van het astrale licht? Hoe moet ik deze uitspraak begrijpen in verband met de gebieden en bollen van de planeetketen? Is er enig verband, of niet?
GdeP – Dat is er zeker. Het zou onmogelijk zijn een definitief antwoord te geven, maar ik kan er dit over zeggen. Er zijn devachans en devachans, kamaloka’s en kamaloka’s. Als we in onze exoterische literatuur over ‘devachan’ of ‘kamaloka’ of ‘nirvana’ spreken, dan zijn dat algemene termen.
Bedenk, ten eerste, dat het menselijke ego na de dood zijn devachanische dromen droomt, dat het in een devachanische staat komt. Het krijgt zijn devachanische ervaringen in wat wij ‘de schoot van de monade’ noemen – en hier bedoelen we de spirituele monade, of nauwkeuriger gezegd, in die straal van de spirituele monade die we de ketenmonade of het hogere ego kunnen noemen. Het kind van de spirituele monade is het hogere ego, en het kind van het hogere ego is het gewone menselijke reïncarnerende ego, dat we in zekere zin het kind van deze bol D kunnen noemen. Deze entiteit, de ketenmonade, trekt zelf in de juiste cyclische volgorde door alle bollen van de planeetketen, maar als ze onze bol D verlaat, zijn haar volgende verblijfplaatsen op de opgaande boog de bollen E, F en G. Intussen slaapt het menselijke ego zijn devachanische slaap, of droomt zijn devachanische dromen, of heeft zijn devachanische rust in de schoot van zijn vader – het hogere ego, de ketenmonade, die door de bollen van de planeetketen reist. Dit keten-ego of zich wederbelichamende ego is, zoals gezegd, het kind of de straal van het spirituele ego. Het bereik van het spirituele ego strekt zich uit over het zonnestelsel, zoals het bereik van het keten-ego, of het zich wederbelichamende ego, zich over de reeks bollen van de planeetketen uitstrekt, en zoals het bereik van het gewone menselijke ego de zeven wortelrassen omvat die het in de juiste cyclische volgorde van onze bol D doorloopt. Waar ik zojuist op heb gedoeld wordt de binnenronden genoemd.
Ik heb al eerder over de buitenronden gesproken. Het is de spirituele monade of het spirituele ego die de buitenronden doorloopt, dat wil zeggen van planeet naar planeet, of nauwkeuriger gezegd van planeetketen naar planeetketen, gaat.
Ik weet niet of het verstandig is om nu iets meer aan deze opmerkingen toe te voegen, want deze diepzinnige en ingewikkelde leringen kunnen gemakkelijk tot verwarring leiden. Misschien is het beter een schets te geven van de leer in het algemeen, en de bijzonderheden later te geven wanneer zich daartoe een goede gelegenheid voordoet. Op deze manier wordt het denken van de studenten in het begin niet overladen met een veelheid aan details die verbijsterend ingewikkeld zijn.
Maar de andere uitspraak over de posities in de ruimte van de verschillende gebieden van het astrale licht en de entiteiten die ze bewonen is ook volkomen waar, hoewel het een algemene uitspraak is. Nirvana, devachan, kamaloka en avichi, zowel als de verschillende gebieden die tussen deze vier in liggen, bevinden zich alle in het astrale licht. Vergeet niet dat het astrale licht een algemene uitdrukking is voor het hele gebied van de hiërarchie van het zonnestelsel, van zijn top of meest geestelijke deel tot zijn meest grove of stoffelijke deel; en dat iedere planeet in het zonnestelsel als het ware een verdicht centrum van het astrale licht is en daarom wordt omringd door een verdicht of meer compact deel van dit algemene astrale licht van het zonnestelsel. Daarom kan men zeggen dat elke planeet in het zonnestelsel haar eigen bijzondere astrale licht heeft – dat in elk afzonderlijk geval een deel is van het algemene astrale licht van het hele zonnestelsel.
Het hoogste deel ervan is de meest spirituele substantie van het zonnestelsel waarvan de juiste benaming de sakti of het akasa is, waarvan mulaprakriti, of oorspronkelijke natuur of substantie, de bron is. Aan de benedenpool wordt elke stoffelijke bol omringd door het bezinksel van het astrale licht, dat we in het kort de neerslag of de droesem van het astrale licht kunnen noemen.
Neem, om in bijzonderheden te treden, het geval van een elementaar, of een pisacha, de Sanskrietterm daarvoor; of het geval van een astrale bhuta, Sanskriet voor wat theosofen een kamarupa noemen. Zulke entiteiten zijn sterk plaatsgebonden, evenals een fysiek menselijk lichaam dat is, al is het het voertuig van een geestelijk wezen, omdat de pisacha, of de elementaar, of ook het kamarupische spook grofstoffelijke entiteiten zijn, en daarom hun natuurlijke leefgebied in de grofstoffelijke sferen moeten hebben, zoals de lagere gebieden van het astrale licht onmiddellijk in en om onze aarde. Deze grofstoffelijke sfeer, het bezinksel van kamaloka, doordringt en omringt de bol, onze aarde, waarop de entiteit het laatst een belichaamd bestaan heeft gehad.
Aan de andere kant vinden entiteiten van een meer etherisch karakter, zoals de devachani’s of nirvani’s, hun natuurlijke en passende verblijfplaats of positie in de ruimte in de meer etherische gebieden van het astrale licht waar de invloed van de grove stof natuurlijk slechts zwak wordt gevoeld. Omdat devachan en nirvana werkelijk bewustzijnstoestanden van entiteiten zijn, is het duidelijk dat zulke bewustzijnstoestanden kunnen worden ervaren door hen die deze in een of ander deel van het zonnestelsel zijn binnengegaan. Sommige mensen zijn spiritueel zo verheven dat ze zelfs terwijl ze nog belichaamd zijn in de nirvanische toestand kunnen komen, zoals Boeddha dat deed, of Sankaracharya zou hebben gedaan. Er zijn mensen, en niet weinig, die, hoewel ze zich nog in het fysieke lichaam bevinden, in een soort devachanische droomwereld leven, en bij hun medemensen bekendstaan als dromerige, onpraktische figuren. Maar laatstgenoemde twee klassen zijn uitzonderingen. De werkelijke devachani en nirvani hebben, wanneer ze zich niet in een lichaam bevinden, hun natuurlijke leefgebied in de meer spirituele delen of gebieden van het astrale licht, waar de monaden thuishoren.
Iedere bol van onze planeetketen, zoals bol E of F, of in de andere richting bol B of C, heeft bovendien zijn eigen avichi, zijn eigen kamaloka en eveneens zijn eigen speciale toestanden van het astrale licht dat hem omringt, die daarom het geschikte verblijf vormen van entiteiten die bij hun dood bij het verlaten van die bol het bij hen passende devachan ingaan.
Barker – Dus als akasa het hoogste deel van het astrale licht is, omvat dit dan een aantal of alle kosmische gebieden? Liggen de kosmische gebieden tussen het laagste van het astrale licht en het hoogste van akasa, of is dit maar één gebied?
GdeP – De kosmische gebieden komen overeen met wat we in het algemeen de zeven of tien gebieden van het astrale licht kunnen noemen, waarvan het hoogste akasa is en het laagste het fysieke of meest stoffelijke gebied, of nauwkeuriger gezegd, ze stellen deze samen. Elk van de kosmische gebieden – dat betekent alle zeven (of tien) gebieden van het zonnestelsel – heeft zijn eigen ondergeschikte zeven gebieden of sferen. Maar het astrale licht, beschouwd als een algemene uitdrukking voor de structuur van de natuur, strekt zich uit van het hoogste kosmische gebied van het zonnestelsel tot het laagste, het meest grove, dus door alle zeven of in feite tien gebieden van het zonnestelsel, en elk van die gebieden heeft zijn eigen deel van het algemene astrale licht. Daarom is ieder van die gebieden onderverdeeld in zeven subgebieden. Op ieder kosmisch gebied hebben de bollen hun eigen ondergeschikte toestanden van het astrale licht waarin de entiteiten hun nirvana, devachan, kamaloka en avichi kunnen hebben.
Misschien kan het beter worden geïllustreerd door te denken aan de zeven (of tien) gebieden of beginselen of samenstellende elementen van de menselijke constitutie. Ieder van deze beginselen of elementen heeft zijn eigen prana, zijn eigen vitale aura, en toch is de hele constitutie doordrongen van de aura van die volledige constitutie – van de atman tot het sthulasarira. Met andere woorden er loopt één levensenergie door de zeven beginselen, maar elk beginsel heeft zijn eigen deel van deze levensenergie, en dit deel wordt gekleurd door of heeft de eigenschap van dat beginsel door middel waarvan die energie zich uitdrukt.
Ik zou hieraan willen toevoegen dat de Sanskrietwoorden sakti (energie, kracht), maya (illusie) en prakriti (de voortbrengende of vruchtbare natuur) bijna synoniem zijn. Deze drie termen verwijzen echter naar drie verschillende aspecten van het ene kosmische mulaprakritische element: het substantiële deel, dat wat de dingen voortbrengt of tot geboorte brengt, noemen we prakriti; het energie- of krachtdeel kunnen we sakti noemen; en het derde deel of maya van dit kosmische element kunnen we beschouwen als het illusie-voortbrengende deel van het kosmische element. Om nog nauwkeuriger te spreken zouden we kunnen zeggen dat mulaprakriti de moederstof of oorspronkelijke substantie is, en dat we haar drie aspecten of manieren om zich te ontwikkelen kunnen aanduiden met de woorden sakti, prakriti en maya.
Barker – Is er een verband tussen deze drie en de drie guna’s?
GdeP – Ja, in algemene zin kunnen de drie guna’s eveneens worden ingedeeld bij deze drie voortbrengselen van mulaprakriti. Maar we zouden ook moeten bedenken dat de drie guna’s meer in het bijzonder van toepassing zijn op de toestanden waarin belichaamde entiteiten verkeren, en verder dat elk van deze hierboven genoemde aspecten in zichzelf de drie guna’s of vormen of eigenschappen bevat. Iedere belichaamde entiteit – en zover ik weet is hierop geen enkele uitzondering – heeft drie eigenschappen: sattva, rajas en tamas, die gewoonlijk worden vertaald met ‘waarheid’ of ‘werkelijkheid’, ‘kracht’ of ‘hartstocht’, en ‘traagheid’ of ‘duisternis’. Dit zijn de drie guna’s: sattvaguna, rajoguna, tamoguna. In één opzicht kan men sakti, maya en prakriti misschien de drie guna-aspecten van het kosmische mulaprakritische element noemen, maar ik zou het zelf liever niet op die manier willen stellen. Ik zou eerder zeggen dat ieder van deze drie aspecten – sakti, prakriti, maya – van het kosmische element zijn eigen triguna of drie guna’s heeft.
De filosofische gedachte hierachter is dat de drie guna’s of eigenschappen universeel van karakter zijn en in de structuur van het kosmische bestaan overal een rol spelen; zoals we ook in de driedimensionale wereld van gemanifesteerd bestaan moeten spreken van lengte, breedte en diepte of dikte. Het is duidelijk dat deze drie manieren van meten inherent zijn aan driedimensionale manifestatie, niet alleen in het algemeen, maar ook in het bijzonder, niet alleen in de kosmos maar ook waar het belichaamde entiteiten betreft. Zo is het ook met de drie guna’s. De drie eigenschappen van werkelijkheid of spiritueel evenwicht, kracht of activiteit, en stoffelijkheid of traagheid, vindt men overal, zowel in het heelal in het algemeen als in belichaamde entiteiten. We kunnen sakti, prakriti en maya misschien beter beschouwen als de drie manieren waarop het bewustzijn van de mens het heelal beschouwt. Door een beetje na te denken zal deze vrij ingewikkelde filosofische gedachte enigszins duidelijk worden.
In dit verband is de volgende gedachte interessant. Ik geloof dat het een kapitale fout zou zijn tamas altijd als kwaad te beschouwen, zoals enkele mensen ten onrechte denken; of rajas altijd als verkeerd; of sattva onveranderlijk als wat men ‘goed’ noemt. In feite komen de drie guna’s in de natuur zelf helemaal niet op die manier voor. Traagheid, bijvoorbeeld, kan soms van nut zijn, wanneer het stabiliteit, standvastigheid of vastberadenheid betekent; zoals traagheid anderzijds soms volkomen verkeerd kan zijn als het een afkeer van vooruitgang betekent, of onveranderlijk vasthouden aan stoffelijke in plaats van geestelijke zaken. Het is bijvoorbeeld heel belangrijk het denken standvastig op één punt gericht te kunnen houden. Staat het denken onder heerschappij van rajoguna, dan is het in voortdurende beweging, en gaat dan van de ene gedachte naar de andere, en is altijd ontevreden. Wordt het door sattva beheerst, dan is het vredig, kalm, het ziet helder, het is in rust, want het is in evenwicht. Het kan al dan niet in beweging zijn, al dan niet stabiel zijn, hoewel het waarschijnlijk beide aspecten laat zien, want deze drie guna’s zijn geen absoluten die van elkaar gescheiden zijn, maar gaan in elkaar over.
Dus in de eigenschap sattva hebben we het sattva-sattva, het rajas-sattva en het tamas-sattva. Evenzo hebben we in de eigenschap rajas het sattva-rajas, het rajo-rajas en het tamo-rajas. En ten derde hebben we in die van tamas het sattva-tamas, het rajas-tamas en het tamas-tamas. Dit zal duidelijk worden als u bedenkt dat in tamas, bijvoorbeeld, uw denken niet alleen maar vast en stabiel kan zijn, en tegelijkertijd zonder enige beweging en enige eigenschap van werkelijkheid. Het is onmogelijk deze eigenschappen geheel van elkaar te scheiden, want ze zijn onontwarbaar met elkaar verweven, en het is voor elk van de drie onmogelijk zonder de andere twee te bestaan. Alle drie de eigenschappen of elementen van het karakter zijn nodig om de volledige mens, of een volledige entiteit van welk soort of type ook, voort te brengen.
Een eenzijdige ontwikkeling van of een te grote nadruk op een van deze drie guna’s is gevaarlijk. Als bij iemand bijvoorbeeld de sattvische eigenschap betrekkelijk inactief is, mist hij onderscheidingsvermogen, visie, inzicht; hij mist kalmte en vrede. Als anderzijds de rajoguna in hem betrekkelijk inactief is, dan ontbreekt het hem aan energie, gedrevenheid en daadkracht, maar deze zijn hard nodig voor een volledig of volmaakt mens. Is de tamas-eigenschap in hem betrekkelijk inactief, dan ontbreekt het hem aan stabiliteit, standvastigheid of doelgerichtheid; het ontbreekt hem aan traagheid in de goede zin van het woord. De natuur is uit deze eigenschappen of guna’s opgebouwd, en alle drie zijn nodig om een volmaakt mens voort te brengen, maar al deze drie eigenschappen moeten door het geestelijke bewustzijn worden beheerst.
Ik spreek hier met grote terughoudendheid, want het is zelfs in onze eigen esoterische studies een punt van discussie, maar ik ben geneigd te geloven dat deze drie guna’s, althans wat hun actieve werking betreft, veeleer tot de zeven gemanifesteerde gebieden van het heelal behoren dan tot alle tien gebieden, en dat de hoogste drie gebieden, die de hele reeks van tien completeren, boven de invloed van de drie guna’s staan. Daarom is de god in de mens, of de goddelijke geest in hem, meester over de drie guna’s in plaats van daaraan onderworpen te zijn. Hij is ook meester over de sattvische eigenschap, omdat het duidelijk moet zijn dat zelfs vrede, rust en kalmte, visie, zelfs onderscheidingsvermogen en inzicht door het hoogste geestelijke bewustzijn moeten worden beheerst, waaruit ze tenslotte alle zijn voortgevloeid.
_______
In onze esoterische en zelfs in onze exoterische literatuur is vaak gezegd dat het zich voortdurend overgeven aan slechte daden en het leiden van een slecht leven, leidt tot het verlies van de ziel, en dat het zich voortdurend wijden aan goedheid, zuiverheid en deugdzaam handelen, aan aspiratie en liefde, leidt tot eenwording met de innerlijke god. Beide zijn het gevolg, hoewel in lijnrecht tegenovergestelde richtingen, van dezelfde natuurwet, de wet van aantrekking – of misschien nauwkeuriger van psychomagnetische aantrekking – en afstoting; een van de manifestaties van die universele orde van de natuur die we aantrekking en afstoting kunnen noemen, of waarnaar we kunnen verwijzen met de termen haat en liefde van de grote Griekse filosoof Empedocles, of met de omschrijving ‘de wet van de tegengestelden’, of van de tegenpolen.
Een Vedische commentator, Yaska, zegt in zijn Nirukta 10:17, of commentaar op een van de Veda’s: Yadyad rupam kamayate devata, tattad devata bhavati, een gedachte die ook bij ons bekend is in de uitdrukking: ‘Zoals een mens denkt, zo is hij.’ Deze Sanskrietzin betekent: ‘Naar welke vorm (of welk lichaam) een godheid ook verlangt, die vorm (of dat lichaam) wordt die godheid.’ Daarin ligt een wereld van occulte betekenis. Het is een van de meest occulte beweringen die ik ooit heb gelezen. Als u iets verlangt, uw zinnen erop zet, uw wil en uw bewustzijn en daarom uw vitale stromen erop richt, betekent dit dat u uw ziel erin legt en dus uw ziel ermee identificeert. U identificeert uw bewustzijn ermee; uw bewustzijn begint synchroon te trillen met dat waarnaar het verlangt, en daarom met datgene waarmee het ten slotte één wordt. Met andere woorden, u maakt uw bewustzijn één met wat u voortdurend verlangt, en dit betekent dat u het ten slotte zult krijgen. Dus: als u naar kwaad doen verlangt, er vurig naar verlangt, zult u na verloop van tijd slecht worden, omdat u uzelf verbindt met een entiteit die voor uw denken, misschien onbewust, de belichaming is van het doel waarop u uw denken en ziel heeft gericht. Daarom wordt u één met die entiteit, u wordt het werkelijk, wordt een deel van haar vitale bestaan. Om met de christenen te spreken, als u de duivel liefheeft, zult u die worden.
Als de verlangens van een mens daarentegen opwaarts en naar binnen gericht zijn, naar de god in hem, dan volgt hij het pad dat de werking en vrije loop van de natuur ons normaal gebiedt te volgen, omdat we nu op de opgaande boog zijn, op weg naar onze hereniging met de geest aan het einde van de zevende ronde. Door dit te doen werken we met de geestelijke natuur mee, en worden we één met de god in ons, en dat betekent ook dat we één worden met de zonnelogos en ten slotte worden we die zonnelogos, worden we een deel van het vitale wezen ervan. Om de onjuiste uitdrukking van de gewone westerse vertalers van de hindoegeschriften te gebruiken: we worden ‘opgenomen in Brahma’. Dit betekent niet het volledige verlies of de vernietiging van de monade, omdat zo’n vernietiging eenvoudig onmogelijk is. De monade is eeuwig, omdat ze in essentie een deel is van het geestelijke zijn van de logos zelf. Als we vurig verlangen in de levensessentie van de god in ons te leven, dan worden onze trillingen één met die van de god, die op hun beurt bijna identiek zijn aan de levenstrillingen van de derde of gemanifesteerde zonnelogos van het zonnestelsel. Dit betekent: nirvana binnengaan. Als u zich daarentegen verenigt met het kwaad en dus steeds verder gaat naar de absolute stof, dan betekent dit avichi en het daaruit voortvloeiende verlies van de ziel als een onafhankelijk spiritueel wezen.
Let eens op de verbazingwekkende reeks gedachten die we in deze leer vinden. Door ons te vereenzelvigen met de logos bereiken we zelfbewuste onsterfelijkheid. Vereenzelvigen we ons met het kwaad, dan leggen we – omdat die vereenzelviging een teruggang betekent die ingaat tegen de vooruitgaande evolutiestroom – ten slotte de oorzaak voor het verbreken van de gouden draad die ons met onze goddelijke monade verbindt, en worden we verloren zielen. Uiteindelijk worden we opgenomen in de entiteit van het kwaad waarnaar we zo hebben verlangd en waarmee we ons ten slotte hebben geïdentificeerd. U zou me kunnen vragen: Welke entiteit bedoelt u? Mijn antwoord is: Het doet er niet toe welke entiteit precies. Er hoeft niet één in het bijzonder te worden genoemd. Het heelal is vol menigten entiteiten, goede, slechte en neutrale; en ieder mens behoort tot de levensstroom van een leger entiteiten, goede, slechte en neutrale. Dit is de werkelijke basisgedachte, de werkelijke leer, en daarom de werkelijke verklaring enerzijds van wat een verloren ziel is en anderzijds van wat het één worden met de logos – dat betekent het bereiken van nirvana – inhoudt.
Er is nog een derde geval, dat echter tot de tweede klasse behoort als een speciaal geval van de algemene regel. Dat betreft de zwarte magiërs die niet alleen blindelings de vernietiging tegemoet gaan zoals de verloren zielen, maar die zelfbewust en weloverwogen het kwaad kiezen, en het verheerlijken. In dit geval is het niet een ‘opgaan in’ een elementale energie-substantie van het heelal, zoals in het geval van de verloren zielen, maar een één-worden met of opgaan in een min of meer gevorderde of niet gevorderde planeetgeest – een van die entiteiten die HPB ‘niet-gevorderde planetariërs’ noemde. De hindoes zouden hen een klasse van deva’s noemen, en terecht, hoewel die omschrijving geen voldoende verklaring geeft. De zwarte magiër vereenzelvigt zijn bewustzijn ten slotte met het zielenbewustzijn van zo’n niet-gevorderde planeetgeest en wordt er één mee; hij leeft erin en ontvangt daarom een quasi-onsterfelijkheid als een samenstellend deel van het bewustzijn van deze niet-gevorderde planeetgeest. Ik zeg ‘quasi-onsterfelijkheid’ want wanneer het manvantara eindigt, verdwijnt de planeetgeest natuurlijk uit het gemanifesteerde bestaan en verschijnt pas opnieuw na het einde van de pralaya als het nieuwe kosmische manvantara begint.
De belangrijke conclusie die we uit deze lering moeten trekken, is dus de volgende: Wat we liefhebben, waar we vurig naar verlangen, zullen we eens verkrijgen als we in onze liefde ervoor en in ons verlangen ernaar volharden. U ziet onmiddellijk dat het enorm belangrijk is om aan onze liefde en ons verlangen de juiste richting te geven. De regel die in de lering tot uitdrukking wordt gebracht werkt in beide richtingen: omhoog naar de geest en omlaag naar de stof. Maar wij mensen, als zelfbewuste entiteiten met ten minste een beetje vrije wil, verbinden onszelf met de ene of de andere van de beide stromen, en we doen dat met onze bewuste wil. Wij maken de keuze.
Om de leer verder toe te lichten kan misschien nog het volgende worden gezegd. We zijn nu nog maar in de vierde ronde van het tegenwoordige mahamanvantara van de planeetketen; en in de volgende of vijfde ronde zal de grote of laatste of beslissende morele keuze door ons als zelfbewuste entiteiten moeten worden gemaakt, wanneer het manasische vermogen in ons zal moeten besluiten of het zich opwaarts richt naar de geest of niet. Een van de meesters heeft geschreven dat miljoenen bestemd zijn op het moment van de keuze om te komen.
Barker – En wat betekent dat?
GdeP – Het betekent dat hun kansen om spiritueel en intellectueel te evolueren voor het resterende deel van het planetaire mahamanvantara voorbij zijn omdat ze niet in staat zijn ‘het te halen’, en met succes de opgaande boog te beklimmen. Die niet-geslaagde kandidaten voor quasi-onsterfelijkheid zijn mislukten voor dat mahamanvantara; en de reden is dat ze van binnenuit nog niet genoeg zelfbewuste spirituele energie hebben ontwikkeld om hen omhoog te stuwen gedurende de twee resterende ronden (bedenk dat we nu over de vijfde ronde spreken), zodat ze aan het einde van de zevende ronde de school van het leven kunnen verlaten als volledig ontwikkelde dhyan-chohans. Ze zullen hetzelfde lot ondergaan dat de dieren wacht tijdens het laatste deel van deze vierde ronde. Ze zullen rustig uit het gemanifesteerde leven verdwijnen, en in een onbewuste toestand komen, wat echter niet precies een nirvana is, noch een devachan. Het is voor deze bijzondere entiteiten die we mislukten noemen een toestand van volkomen onbewustheid, en daarin blijven ze als punten van gekristalliseerd bewustzijn tot de volgende planeetketen, het planetaire kind van deze keten, wordt gevormd. Dan zullen deze mislukten worden teruggebracht naar de rivier van planetaire evolutie en hun deel van het kosmische werk op zich nemen en een nieuwe kans krijgen; maar ze zullen omkomen of beter gezegd verdwijnen voor zover het de rest van dit huidige mahamanvatara betreft.
Barker – Is dat te vergelijken met een entiteit die niet genoeg geestelijke veerkracht heeft om ervoor te zorgen dat ze na de dood in devachan wordt geboren?
GdeP – Het lijkt er veel op, alleen zou ik niet zeggen dat een entiteit ervoor zorgt dat ze in devachan wordt geboren. Entiteiten komen in die bepaalde bewustzijnstoestand die devachan wordt genoemd. Devachan is een verandering van bewustzijn, en is op zichzelf geen plaats.
Barker – Maar gebeurt dat in een grotere cyclus?
GdeP – Ja, precies, in een grotere cyclus.
Mw. L.J. Manning-Hicks – Betekent dit hetzelfde als ‘teruggaan naar de werkplaats van de natuur’?
GdeP – Nee, die lering verwijst alleen naar verloren zielen. Bedenk dat een ‘verloren ziel’ niet een verloren geest, of een verloren monade is. Het betekent dat de menselijke ziel die zo moeizaam gedurende vele, vele levens is opgebouwd, elke kans heeft verloren om als een identieke ziel in de toekomst te evolueren, omdat ze de voorkeur heeft gegeven aan het kwaad, aan de stoffelijke gebieden boven de geestelijke; ze heeft zich vereenzelvigd met de stof. Zo’n ziel die zich omlaag begeeft naar vernietiging, houdt van de stof, ze wordt bekoord door de stof; en daarom wordt ze van nature aangetrokken tot en vereenzelvigt ze zich met de stoffelijke gebieden. Door zich daarmee te identificeren wordt zo’n ziel die zwaar is van de stof een deel van hun stoffelijke leven en moet daarom de bestemming van deze stoffelijke gebieden volgen. Wanneer het manvantara eindigt – of het kan ook lang vóór die tijd zijn – zullen de psychische levensatomen die deze ziel samenstellen worden verspreid, en op die manier een verloren ziel worden. Intussen zullen deze verspreide levensatomen in de werkplaats of het laboratorium van de natuur telkens weer worden vermalen. Maar de bevrijde monade staat voor de krachtsinspanning om uit haar eigen schoot een nieuw zielenkind, een nieuwe menselijke babyziel, een nieuwe menselijke monade voort te brengen. Zo’n verschrikkelijk geval vertraagt de evolutie van de monade op haar eigen gebied, omdat ze vanuit zichzelf opnieuw een menselijke ziel moet evolueren. Terecht wijst HPB erop dat het iets verschrikkelijks is door het tijdverlies, en ook door het psychospirituele lijden dat de degenererende of gedegenereerde ziel moet doormaken als ze haar uiteindelijke ontbinding tegemoet gaat. Eonen en eonen kunnen voorbijgaan vóór de monade zal zijn waar ze tevoren was – volstrekt niet wat haar eigen zuiverheid betreft, die smetteloos is, maar wat betreft het vanuit zichzelf tevoorschijn brengen van een nieuw manasisch kind, en het trainen daarvan om een menselijk ego te worden zoals het ego dat verloren is gegaan.
Ook de zwarte magiërs, zij die volharden in hun kwalijke praktijken, zullen na verloop van tijd verloren zielen worden. Het onderscheid tussen die twee is dat een verloren ziel geen zwarte magiër hoeft te zijn, maar slechts iemand is die door innerlijke zwakheid de voorkeur geeft aan de gebieden van de stof boven die van de geest, en daarom tot die gebieden van de stof wordt aangetrokken en uiteenvalt – in plaats van tot vrede te komen zoals dat gebeurt met de met succes evoluerende menselijke monaden of zielen.
Edith Norman – Wilt u wat dieper ingaan op wat u tevoren zei: ‘Zoals de dieren zullen doen in de vierde ronde’?
GdeP – Ja. Ik verwees toen naar het feit dat de ‘deur naar het mensenrijk’ halverwege de vierde ronde werd gesloten; dit punt halverwege werd bereikt in het midden van de periode van het vierde grote onderras van het vierde wortelras. Dit is een andere manier om te zeggen dat die dierlijke monaden die toen niet min of meer waren vermenselijkt door vanuit zichzelf hun ingeboren menselijke vermogens en krachten naar buiten te brengen, moesten wachten tot de volgende planeetketen werd gevormd vóór ze het mensenrijk konden binnengaan. Voor de rest van het leven van deze planeetketen, dit is gedurende de volgende drieënhalve ronden, zal daarom geen dier het mensenrijk binnengaan, met als enige uitzondering de mensapen en misschien enkele van de hogere apen. Voor de mensapen geldt dit alleen om de reden die u in De geheime leer heeft gelezen, namelijk dat ze bepaalde menselijke elementen in zich hebben als gevolg van de zonde van de verstandeloze maar niettemin ‘menselijke’ wezens van het vroege derde wortelras, en ook van het latere derde ras. Toen herhaalden bepaalde onontwikkelde of primitieve volkeren van het vierde wortelras de zonde met de nakomelingen van het eerste vergrijp; en deze latere misdaad, die ditmaal relatief volledig bewust werd begaan, bracht de voorouders van de mensapen voort. Dit laatste gebeurde tijdens het Eoceen of misschien tijdens het vroege Mioceen.
Arie Goud – Als de mensapen, tenminste enkelen ervan, in de loop van deze levenscyclus of dit manvantara het mensenrijk zullen binnengaan, en als enkele miljoenen mensen op het moment van de keuze in de vijfde ronde zullen mislukken waarbij hun evolutionaire vooruitgang zal worden opgeschort tot de volgende planetaire levenscyclus, moeten we dan concluderen dat de mensapen betere kansen hebben dan die toekomstige mensen?
GdeP – Dit is een nieuwe en diepzinnige vraag. Mijn indruk is dat ze meer de kans zullen hebben om een juiste beslissing te nemen om hun evolutie voort te zetten dan anderen in wie het kama-manas hoger ontwikkeld zal zijn, omdat ze argeloos zijn. Het element in de mens dat hem het verkeerde pad doet volgen is het vermengen van verstand en begeerte, kama-manas. Als de mensapen tegen het einde van deze ronde tot menselijkheid komen, het mensenrijk binnengaan – en onze meesters, of tenminste enkelen van hen, geloven dat dit het geval zal zijn – zullen ze relatief onschuldig zijn aan de zware karmische last van het kwaad dat in het verleden is gedaan en waarmee veel mensen ook nu nog belast zijn. Daarom zullen ze als kleine kinderen zijn die door hun betrekkelijke onschuld zelfs daar binnengaan waar heiligen toegang hebben, om in christelijke termen te spreken; en zo zullen ze de ‘bewakers’ voorbijgaan die aan gewone mensen die geen goed leven hebben geleid, de toegang zouden weigeren.
Als in de vijfde ronde het moment van keuze aanbreekt, zal het een keus op een veel hoger verstandelijk gebied zijn dan die in deze ronde op het punt halverwege de periode van het vierde wortelras toen de deur naar het mensenrijk zich sloot. In de vijfde ronde betekent het moment van keuze dat er voor dit huidige mahamanvantara ogenblikkelijk zal worden beslist of de monaden al dan niet het pad van de rechterhand van voortgezette vergeestelijking zullen kiezen tot aan het einde van de zevende ronde; of dat de roep van de stof zo krachtig zal zijn dat ze bij de keuze het pad van de linkerhand zullen nemen, en zo hun onmacht of onvermogen zullen tonen om het pad van de geest te volgen langs de opgaande boog. Kiezen ze het pad van de linkerhand of van de stof, dan zullen ze tijdens de rest van de vijfde ronde geleidelijk uitsterven omdat ze niet in staat zullen zijn in de groep te blijven die steeds hoger klimt in spiritualiteit. Door op die manier uit te sterven zullen ze als het ware een quasi-nirvana binnengaan waarin die ego’s tot de volgende planeetketen moeten blijven, en dan zullen ze nieuwe kansen krijgen en in feite de verst gevorderde menselijke elementen vormen, of ten minste een van de families van de verst gevorderde mensen, in de evolutie van de nieuwe planeetketen.
Als de mensapen, en misschien ook enkele van de hogere apen, tegen het einde van deze ronde het menselijke stadium bereiken, en dat betekent op deze vierde bol D, dan betekent dit niet dat ze dan de gelijken van de mensheid van die tijd zullen zijn. Integendeel, ze zullen op primitieve mensen lijken, maar van een eenvoudig, onbezoedeld type, met betrekkelijk weinig slecht karma dat op hen drukt. Het is heel moeilijk dit alles te beschrijven omdat het iets is dat tot nog toe op aarde onbekend is en pas over miljoenen en miljoenen jaren tijdens het zesde en het zevende wortelras op deze bol in deze ronde zal plaatsvinden.
Maar als u zich een ras van primitieve mensen kunt voorstellen dat leeft in de ‘Eeuw van Saturnus’, in de zogenaamde Saturnische periode van onschuld en eenvoud, betrekkelijk onbelast door zonde en betrekkelijk onbesmet door een zware last van slecht karma, dat bovendien de bereidwillige, bijna automatische dienaren wil zijn van de ware mensheid van die tijd – dan zult u misschien enig idee krijgen van het beeld dat ik u probeer te schilderen. Als de mensapen en hogere apen het menselijke stadium in deze ronde werkelijk bereiken, zullen ze vanaf dat ogenblik beginnen in aantal toe te nemen en zich gaan vermenigvuldigen – natuurlijk binnen de grenzen van het relatief kleine aantal monaden dat we nu de mensaap-monaden kunnen noemen. Al de andere dieren die nu op aarde zijn, of beter gezegd hun toekomstige afstammelingen, zullen langzaam uitsterven vóór deze ronde op deze bol haar einde bereikt, eenvoudig omdat de dieren niet in staat zullen zijn langs de opgaande boog omhoog te gaan tijdens het zesde en het zevende wortelras op deze bol.
Ik denk dat de miljoenen die helaas zullen omkomen wanneer het keuze-ogenblik op deze aarde in het vierde wortelras van de vijfde ronde op bol D aanbreekt, die menselijke niet-gevorderde rassen zullen zijn die nu op aarde leven en die wij van de verder gevorderde families van de menselijke soort de primitieve stammen van onze tijd noemen. Ongetwijfeld zullen er ook grote aantallen minder gevorderde monaden in onze eigen hogere mensheid zijn, ik bedoel zelfs onder Europeanen en Aziaten, die ook zullen falen bij het maken van de juiste keuze. Het zal duidelijk zijn dat het bijzonder moeilijk is om vaste scheidslijnen te trekken tussen diegenen die wel en diegenen die niet erin zullen slagen voorbij het kritieke punt van keuze in de vijfde ronde te komen. Maar zeker is dat in de vijfde ronde miljoenen mensen niet in staat zullen zijn om die keuze te maken, het pad van de rechterhand te volgen, en zich spiritueel te blijven ontwikkelen en dus met succes opwaarts te evolueren langs de opgaande boog.
Toch is er in het dier alles wat er in de mens is: elk monadisch bewustzijnscentrum, alle upadhi’s, ‘bases’, energieën, van het supergoddelijke tot de gebieden lager dan het aardse. De dieren hebben ze alle maar in de mens zijn sommige ervan ontwaakt, min of meer actief, terwijl in het dier deze bijzondere vermogens nog niet zijn ontwaakt, nog niet actief zijn. Het vuur van zelfbewustzijn begint in de mens te werken, terwijl er in het dier geen werkelijk zelfbewustzijn is, dat wil zeggen geen beschouwend bewustzijn. De mensapen zijn de enig mogelijke uitzondering. Onder hen zijn er ook nu enkele vluchtige tekenen dat een lage graad van quasi-menselijke elementalen – dat betekent de hoogste diersoorten die neigen naar de menselijke staat – bezig zijn in de mensapen te incarneren, en misschien ook in de hoogste apen. Zoals u ziet is het werkelijk heel moeilijk een vaste scheidslijn te trekken.
Barker – De keuze zal bijna geheel afhangen van datgene waarop we ons hart en ons denken hebben gericht. Daarom is het bijna de belangrijkste lering, in ieder geval een van de belangrijkste leringen, waarover we kunnen nadenken, want onze eigen toekomstige vooruitgang is volkomen daarvan afhankelijk, en daardoor scheppen we onze kansen voor de toekomst.
GdeP – Volkomen juist, en niet alleen onze eigen toekomstige kansen maar ook die van de mensen met wie we in aanraking komen kunnen door ons ten kwade of ten goede worden beïnvloed en worden dat ook. We leven niet voor onszelf alleen. Ik geloof dat wij mensen niet beseffen hoe sterk de invloed is die we ten goede of ten kwade op elkaar hebben, die bestaat uit de voortdurende uitwisseling van ideeën en de reacties daarop die in veel gevallen bijna beslissend kunnen zijn voor het toekomstige lot van een ziel. Ik dacht enkele ogenblikken geleden juist daaraan toen ik verwees naar een aanhaling van de vedische commentator Yaska: Waarnaar een entiteit aanhoudend verlangt – een godheid of devata staat er, maar het woord is toch van toepassing op iedere entiteit, omdat het meest innerlijke deel van ons, het goddelijke in ons, tot het hogere devarijk behoort – dát wordt die entiteit.
H. Oosterink – Is verbeeldingskracht niet het beste vermogen om te kunnen groeien?
GdeP – De verbeelding kan ons verheffen of verlagen, kan ons verheffen tot de goden, omdat ze een deel is van de werking van de karanopadhi, het ‘oorzakelijk orgaan’ in ons, dat wat ons ertoe brengt iets te ondernemen. Een deel ervan is het vermogen zich beelden te vormen, verbeeldingskracht genoemd; en ik denk dat de meeste mensen meer kwaad doen door het stimuleren van het kwaad in het denken door toe te geven aan slechte beelden en verkeerde gedachten dan door enige andere oorzaak. Door de slechte voorstellingen die we in ons denken maken laten we ons beïnvloeden en worden we verlaagd. Op eenzelfde manier verheffen we ons door in ons denken beelden en voorstellingen te vormen van mooie dingen, van grootse en verheven ideeën, taferelen, panorama’s en gedachten.
Barker – Is het niet hoofdzakelijk uit een verlangen om één te worden met dat waarop we ons hart richten, dat onze wil in actie komt?
GdeP – Heel juist.
Oosterink – Wat is de oorzaak van die verbeelding, of wat brengt een mens ertoe die verbeeldingskracht te gebruiken, waardoor we hetzij het hogere hetzij het lagere gaan nastreven? Is dat niet de wil?
GdeP – Nee, ik zou niet zeggen dat de wil de oorzaak is van ons verlangen om ons te verheffen, maar de wil is het instrument waarmee we ons een weg banen. We besluiten iets te doen op basis van de karanopadhi in ons – en de verbeelding is een van de vermogens daarvan – die voortdurend door ons heen werkt en ons ideeën geeft of de impulsen om ideeën te vormen; en hierdoor wordt de wil geprikkeld en gestimuleerd, en de wil is een functie van het hogere manas.
Door de boeddha in ons, door de werking van het buddhi-beginsel, wordt een mens tot een menselijke christus of menselijke boeddha, wat we een menselijke god kunnen noemen. Door de werking van kama-manas in ons, daarentegen, worden we omlaag gestuwd, tenzij het streng wordt beheerst en opwaarts wordt geleid. Als we met succes kama-manas beheersen dan nemen we de teugels in handen van een schitterende stuwkracht – dan hebben we een schitterende bron van energie die we kunnen benutten. Maar de oorzaak van onze verheffing is een vurig verlangen in het hogere deel van ons om terug te keren naar zijn eigen ingeboren hogere spirituele gebieden. De pelgrim die zijn omzwervingen maakt in deze lagere gebieden van de stof verlangt naar zijn geestelijk thuis terug te keren. Dit is de werkelijke betekenis van het nieuwtestamentische verhaal van de verloren zoon die zich voedde met de schillen die de zwijnen eten tot hij op een dag tot zichzelf zei: ‘Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan.’ De verloren zoon of rondtrekkende pelgrim is daarom geheel vervuld van een goddelijk verlangen of heimwee naar zijn eigen geestelijke gebieden; en vanaf dat ogenblik begint de pelgrim zich te verheffen.
Het vermogen of de essentie van de individualiteit, onze monadische kern, ligt in het buddhi-beginsel. In de werking van het buddhi-beginsel ligt onze kracht om ons bewustzijn te bevrijden, om gebruik te maken van hpho-wa, dat wil zeggen het mayavirupa te projecteren. Het buddhi-beginsel is nog onvoldoende bestudeerd, ongetwijfeld omdat het in onze boeken onvoldoende is beschreven. De reden is dat het een moeilijk te begrijpen beginsel is, en de bestudering ervan behoort in feite tot de esoterische cyclussen van ons denken.
Ik heb in enkele van onze exoterische boeken gelezen dat het kama-beginsel ons omlaag doet gaan. Dat is niet helemaal waar, omdat het de indruk wekt dat het kama-beginsel in essentie slecht is en is voortgekomen uit de stof, en deze gedachte is volkomen onjuist. Het kama-beginsel heeft zowel een goddelijke kant als wat wij mensen een slechte kant noemen. Om het nog exacter te formuleren, kama is een beginsel dat moet worden gebruikt – maar op de juiste manier. Het geeft ons de stuwkracht die we nodig hebben om in wijsheid en ontwikkeling zelfbewust vooruit te gaan. Bijvoorbeeld, het hele verlangen van de verloren zoon of rondtrekkende pelgrim om naar zijn ‘Vader’ terug te keren komt voort uit de werking van kama in buddhi, dat wil zeggen dat gedeelte van de zevenvoudige buddhi dat kama-buddhi is.
[Luiden van de gong. Stilte]