36. Supplement
11 januari 1938
Verleden, heden, toekomst
GdeP – Een schitterend oud gezegde uit het occultisme dat van grote betekenis is, luidt: verleden, heden en toekomst zijn zowel afzonderlijk als gezamenlijk illusies. Ze zijn slechts aspecten van het eeuwige Nu. Daarom zijn verleden, heden en toekomst één en lijken ze alleen maar verschillend omdat wij in het gebied van de tijdsillusie leven.
Een eikel, bijvoorbeeld, heeft zijn verleden in zich dat hem heeft gemaakt tot wat hij nu is. Hij is zelf in het heden, maar dit heden is de schoot van de toekomst, en uit die eikel zal, omdat hij is wat hij is, een eik groeien. Die eik bevindt zich nu in die eikel. De toekomst ligt daarin. Als de toekomst van die eik niet in die eikel lag, zou die eikel van alles kunnen voortbrengen, of misschien doodgaan. Hij zou misschien een radijs kunnen voortbrengen, of een mensenkind, of een ster, of eenvoudig een gasontploffing. Dat doet hij niet. Hij brengt een eik voort. Alle eikels brengen eiken voort. Daarom heeft de eikel verleden, heden en toekomst allemaal tegelijk in zich. En toch groeit die eikel, hij lijkt niet op een andere eikel, hij is een individu. Hij is een eenheid, hij heeft zijn eigen svabhava. Waarom is dit zo? Omdat die eikel een individu is, een uitdrukking van een individuele monade, een uitdrukking van de svabhava van die individuele monade, van haar leven, haar jiva die op de verschillende gebieden wordt vertegenwoordigd door wat de prana’s worden genoemd.
Neem als voorbeeld een mens. Van zijn atman tot zijn sthulasarira of fysieke lichaam is er slechts een grote hoeveelheid levensfluïdum van de fundamentele jiva die zich manifesteert als de verschillende prana’s op de verschillende gebieden of in de verschillende beginselen. Die verschillende gebieden of beginselen hebben ieder hun eigen tijdsbesef, hun eigen tijdsillusie, hun eigen verleden, heden en toekomst; zodat, hoewel iets misschien bezig is om zich uit te werken op het fysieke gebied, de tijd van het fysieke gebied – verleden, heden en toekomst – slechts een erg klein deel is, een oneindig klein deeltje, van de tijdsillusie op de hogere gebieden. Dat geldt ook voor het lichamelijke deel van de menselijke constitutie. Maar het ligt allemaal besloten in het aurische ei, anders gezegd: in het leven van de constitutie van een mens.
Het astrale licht, waarin verleden, heden en toekomst zijn, is niets anders dan de levenssubstantie van een hiërarchie, wat die ook is – een planeet, een zonnestelsel, een melkwegstelsel – want voor elk daarvan is er een astraal licht.
Neem bijvoorbeeld de werking van de wil. Deze is een manifestatie van leven. We leven op het ogenblik grotendeels in het kama-manasische deel van onze constitutie, want door evolutie zijn we op dat punt aangekomen. Toch komt onze wil niet voort uit het kama-manasische deel van ons, maar daalt rechtstreeks vanuit de atman naar ons af. Daarom gehoorzaamt hij aan een wet die het hem mogelijk maakt invloed uit te oefenen op het kama-manasische deel van ons, maar toch een groot deel van zijn werking te ontlenen aan het atmische deel van ons omdat hij daaruit voortkomt. Daarom kan onze wil – hoewel hij door ons tegenwoordige karmische lot is geketend, gevangen, gebonden in het kama-manasische deel van ons – ieder moment door gebruik te maken van de geestelijke krachten van zijn atmische svabhava ja zeggen, of nee zeggen, of ogenblikkelijk het verloop van zijn activiteit veranderen. De wil kan dit niet volkomen vrij doen omdat hij door zichzelf geketend is; een daad ketent zich welbewust aan het kama-manasische deel. Maar hij kan altijd opstijgen naar de hogere delen van zichzelf en dat hogere deel hier vroeg of laat doen functioneren als hij dat wil. We hebben dus de goddelijke gave van de vrije wil, in hoge mate gebonden en geketend door onze eigen kama-manasische verdorvenheden, maar waarvan we ons kunnen bevrijden als we diezelfde wil gebruiken door weloverwogen te kiezen. Met andere woorden, we hebben het beginsel van vrije wil, het vermogen om te kiezen, maar slechts enkelen van ons gebruiken dit ooit.
Het astrale licht is dus de hele jiva van een hiërarchie, hetzij van een planeet, een zonnestelsel of van een melkwegstelsel; precies zoals in een mens zijn hele jiva, het hele leven van zijn aurische ei, van zijn constitutie, zijn astrale licht is. Ik gebruik de woorden ‘astraal licht’ hier in heel algemene zin en doe dat om het onderwerp aanschouwelijk te illustreren. Maar als we ons nauwkeuriger uitdrukken kan het astrale licht beter het lagere en tussenliggende deel van de jiva worden genoemd, want de hogere delen van de jiva zijn in feite akasa. Zo zien we weer dat akasa op zijn hoogste niveau en voor de delen onmiddellijk onder het hoogste niveau, en het astrale licht vanaf het tussengedeelte tot aan het onderste deel, de hele jiva vormen of in feite ook het aurische ei van een wezen. Dit is zo in het zonnestelsel, waar het akasa van dat zonnestelsel de goddelijke en geestelijke en intellectuele delen ervan is, die zich condenseren en verdichten tot het lagere viertal dat het astrale licht van dat zonnestelsel is. Als dezelfde regel op kleinere schaal wordt toegepast op een van de planeten, bijvoorbeeld onze aarde, dan geeft dit ons het beeld voor laatstgenoemde lichamen.
26 februari 1940
Inkapseling
Denk aan de eikel die de eik voortbrengt, waarbij elke eikel de ontwikkelingsmogelijkheden van de hele eik in zich draagt. De wetenschappers van het oude Europa, die hun denken voor een groot deel baseerden op de christelijke leer, die op haar beurt verminkte beschouwingen ontving van heidense filosofen, stelden dat in de schoot van moeder Eva, in de Hof van Eden, de zaden van al haar nakomelingen tot in onze tijd latent aanwezig waren. Ze noemden dit de leer van de inkapseling: dat alle toekomstige nakomelingen zich als het ware in kapsels in de schoot van moeder Eva bevonden. Dit is een zeer verwrongen opvatting – ik kan het geen intuïtie noemen – die in het middeleeuwse Europa gangbaar was, deels door theologen werd gehuldigd en deels door wetenschappers was overgenomen van de oude heidense mysterieleer dat uit het Ene het vele voortkomt, dat uit de enkele kiemcel een natie kan worden geboren als de omstandigheden daarvoor geschikt zijn.
We weten natuurlijk dat het hele verhaal over de Hof van Eden en Adam en Eva in de joodse geschriften een esoterische allegorie is. Maar u kunt dit woord ‘inkapseling’ tegenkomen als u op dit gebied ooit onderzoek doet, en u zich misschien afvraagt wat die leer werkelijk inhield. Latere wetenschappers die zelfs het flauwe schijnsel kwijtraakten dat de middeleeuwse onderzoekers van de heidense filosofen hadden ontvangen, schopten met alle macht tegen deze lering en noemden deze een volkomen belachelijk middeleeuws bijgeloof. Maar wat de heidense filosofen werkelijk bedoelden was dat verleden, heden en toekomst, als een hele reeks entiteiten, op elk moment in één enkel zaad of enkele kiem aanwezig zijn; dat verleden, heden en toekomst daarin besloten liggen.
De mens is dus werkelijk een microkosmos. Als we door een of andere wonderbaarlijke kosmische magie een mens zouden kunnen isoleren en hem in staat stelden zijn lotsbestemming in afzondering te vervolgen, leven na leven, tot het einde van het manvantara, en als er niemand anders zou zijn om het volgende manvantara te beginnen dan dit ene afzonderlijke individu, weet u dat dan die ene mens die tot manifestatie komt als degene die de wereld laat beginnen en tot ontwikkeling brengt, tien klassen van monaden zou voortbrengen uit de zaden van levens die zelfs nu in hem besloten liggen? Alle families van wezens, alle rassen van entiteiten, zouden uit hem ontstaan. Uit hem zouden de drie elementalenrijken tevoorschijn komen, het mineralenrijk, het plantenrijk, het dierenrijk, het mensenrijk en de drie rijken van dhyani-chohans. Uit hem zouden – om een specifieker voorbeeld te nemen dat onze gedachten terugvoert naar het tweede wortelras – alle zoogdieren ontstaan uit de levenskiemen die in die nieuwe wereld op een vergelijkbaar moment uit hem zouden worden geboren. Uit hem zouden zich, zoals uit eieren of zaden, allerlei soorten nieuwe dierenrassen ontwikkelen en andere nieuwe soorten die nog niet uit de schoot van het lot tot gemanifesteerd leven zijn gebracht.
Breng dit in verband met wat ik in mijn Mens en evolutie naar voren heb proberen te brengen, namelijk dat uit de mensenrassen niet alleen de zoogdieren zijn ontstaan, maar alle lagere dieren, zoals de reptielen, de vogels, de vissen en zelfs de insecten en wormen – uiteindelijk zijn ze allemaal in vroegere ronden uit de mens, uit de menselijke levensgolf, ontstaan. Hetzelfde kan worden gezegd over de planten, en ook over het mineralen- en over de elementalenrijken.
Op dezelfde manier schonken de rassen van dhyani-chohans het leven aan de mens. Hiernaar verwezen de Grieken in het oude gezegde: ‘Mensen zijn de kinderen van de goden.’ De mens is niets anders dan een manifestatie van zijn eigen innerlijke god, en hij maakt deel uit van de familie van de goddelijke monaden. Wat een voorrecht hebben theosofen dat ze over deze verbazend ingewikkelde en fascinerende beelden van het leven kunnen beschikken: ingewikkeld voor ons zwakke hersenverstand, maar in feite eenvoudig want de majestueuze energieën zijn gebaseerd op die ene fundamentele wet van de natuur, op één structuur, één leven, één kosmisch denkvermogen!
26 maart 1940
Het astrale licht, anima mundi, akasa
Wat is het hoogste punt van het astrale licht en wat is de tegenpool ervan? Het astrale licht is beslist niet alleen een verzameling toestanden, maar het neemt ook ruimte in.
Het astrale licht is het bezinksel van de zuil van leven die reikt van het hoogste kosmische gebied tot het laagste, ongeacht op welk specifiek kosmisch gebied onze tegenwoordige bol, waarop we nu leven, zich bevindt. Niet alleen heeft iedere bol van een planeetketen zijn eigen astrale licht, of zijn eigen lingasarira – als u dat woord wilt gebruiken, al hoort het lingasarira in werkelijkheid bij de mens, de dieren, de planten en misschien het gesteente – en niet alleen heeft ons zonnestelsel zijn eigen astrale licht, maar ook ieder hemellichaam, waar dan ook, sterren, kometen, nevelvlekken, heeft zijn eigen astrale licht. We kunnen ook zeggen dat ons hele melkwegstelsel zijn eigen galactische lingasarira of astrale licht heeft, ook hier volgens het principe dat het grotere het kleinere in zich bevat; vrijwel op dezelfde manier als het lichaam van een mens alle cellen bevat, de cellen alle moleculen, de moleculen alle atomen, en de atomen alle elektronen die samen als een eenheid nodig zijn om zijn lichaam samen te stellen.
Deze zuil van leven, of zuil van licht, die zich uitstrekt van het goddelijke tot de grofste substantie in ons zonnestelsel, kan voor ons mensen worden verdeeld in drie hoofddelen, ongeveer zoals de geest, de ziel en het lichaam van een mens. Technisch gesproken is de onderste pool of het lichaam van de aarde het astrale licht; haar ziel is de anima mundi of ‘wereldziel’; haar hoogste punt, of geest, is het akasa of wat de boeddhisten alaya noemen, dat betekent het ‘onvergankelijke’, het ‘onoplosbare’, van a – niet, laya – oplossend. Een andere naam ervoor in het hindoeïsme of brahmanisme zou zijn: paramatman. Alaya, paramatman en akasa zijn dus vrijwel hetzelfde. Het hoogste deel van het astrale licht gaat over in het laagste deel van de anima mundi; het hoogste deel van de anima mundi gaat over in het laagste deel van de geest of het akasa. De volgorde van afdaling is: eerst akasa, dan anima mundi, dan het laagste deel of het astrale licht (of het lingasarira van onze bol), en als laatste de bol zelf.
Daarnaast moet een ander feit in gedachte worden gehouden. Het akasa strekt zich naar beneden uit in, en doordringt, de anima mundi; en het akasa met de anima mundi strekken zich op hun beurt gezamenlijk omlaag uit door het hele astrale licht en doordringen dit, zodat het astrale licht in feite niet alleen wordt ‘bezield’ maar ook ‘door geest wordt vervuld’. De anima mundi wordt door de geest van akasa vervuld en rust op en in het lichaam daarvan, het astrale licht; terwijl de geest het vlammende vuur is, onvermengd, waarachtig, zuiver, aan de top of het hoogste punt van de zuil.
Het is waar dat het lingasarira in zijn grofste gedeelten samenvalt en één wordt met de meer subtiele delen van het fysieke lichaam; zo is het ook met het astrale licht van de aarde. Overal op aarde en eromheen zijn er plaatsen waar het astrale licht niet kan worden onderscheiden van de meer etherische delen van de fysieke aarde. U vraagt waarom de mysteriën soms in grotten en ondergrondse ruimten plaatshadden terwijl de astrale stromen dichterbij het centrum van de aarde van een veel lager gehalte en veel chaotischer zijn? Laat ik u eraan herinneren dat je van grotten moeilijk kunt zeggen dat ze dichtbij het centrum van de aarde zijn. Een grot in een bergtop kan in feite boven zeeniveau liggen.
Als gevoelige mensen of zieners die op dit gebied bewust zijn een glimp opvangen van het astrale licht of van het astrale lichaam van de aarde, lijkt het voor hen dat dit zelf licht voortbrengt omdat het schijnt met een sterachtige soort helderheid; maar in feite komt dit alleen omdat het materie is die hoger is dan onze fysieke stof en daardoor lijkt het voor ons lichtgevend te zijn. Als we ogen hadden om vanaf een van de gebieden van de anima mundi te zien, zou noch het astrale licht noch het lingasarira van de mens licht uitstralen of lichtgevend lijken, maar het zou er als een lichaam, als een wolk, en donker, uitzien. Het is erg moeilijk om deze dingen te beschrijven.
In de Middeleeuwen noemde men zo’n tijdelijke glimp die men van het lingasarira van de aarde kon opvangen, astraal, ‘sterachtig’, niet omdat het astrale licht uit ‘sterren’stof bestond, maar juist omdat zo’n glimp leek op de zwakke lichtschijnsels die ze aan de nachtelijke hemel in de meer nabije nevelvlekken of in komeetstof zagen. Astrale lichtverschijnselen zijn in werkelijkheid allesbehalve ‘sterachtig’; het fysieke verschijnsel van luminescentie, fluorescentie en wat de fosforescentie door rotting wordt genoemd, weerschijn op de golven van de oceaan en soortgelijke zaken zijn hoofdzakelijk het gevolg van fysieke chemische activiteit en helemaal geen verschijnselen van het astrale licht.
Ik vraag u om na te denken over wat u tijdens onze studiebijeenkomsten heeft geleerd. Denk daarbij aan de rol die het astrale licht speelt met betrekking tot alleen de aarde, en denk dan aan de samenstelling van de mens, en vraag u af: Zijn er geen onderlinge verbanden, onderlinge circulaties, onderlinge contacten tussen de zeven beginselen van de mens of zijn zeven monaden, precies zoals er circulaties en onderlinge circulaties en onderlinge contacten zijn tussen de alaya, de anima mundi en het astrale licht? Die zijn er. Denk daarover na.
8 februari 1938
Meer over bewustzijn na de dood
Vergeet niet dat nirvana, devachan, kamaloka en avichi allemaal bewustzijnstoestanden zijn en het doet er helemaal niets toe waar dat bewustzijn is, want indien een entiteit in een bepaalde bewustzijnstoestand verkeert, kan de plaats geen enkele invloed op die toestand uitoefenen. Een mens kan in nirvana zijn hoewel hij leeft op de planeet Mara, die voor ons mensen als een hel is. Een mens die op een van de hogere planeetketens van ons eigen zonnestelsel leeft, kan in een kamaloka zijn in die keten, of in de avichi die hoort bij die specifieke bol van die keten. Iedere keten heeft zijn eigen bollen, iedere bol heeft zijn eigen bewoners, en deze bewoners verkeren in een bepaald evolutiestadium. Omdat ze in dit specifieke evolutiestadium verkeren, zullen ze bewustzijnstoestanden hebben die daarmee overeenstemmen zodat wat wij nirvana, devachan, de zogenaamde toestanden in kamaloka en de avichi noemen niet absoluut zijn – dat wil zeggen, niet identiek zijn voor alle mogelijke gebieden van het heelal – maar ze zijn allemaal relatief. Het nirvana van iemand die op het hoogste kosmische gebied leeft, is onvergelijkelijk veel hoger dan het nirvana van iemand die op het laagste kosmische gebied leeft, en precies hetzelfde geldt voor iedere andere bewustzijnstoestand, hetzij van devachan, kamaloka of avichi, die zich op hogere of lagere gebieden telkens kunnen herhalen.
Om op ons mensen terug te komen: devachan wordt wel eens geestelijk – zeer geestelijk – genoemd, maar ik wil een waarschuwend woord laten horen. Ik weet dat ikzelf precies die woorden heb gebruikt, maar ik heb er spijt van. Op een vage manier zijn ze waar, maar het zijn de toestanden van het nirvana, als we tot de kern van de zaak doordringen, die geestelijk zijn. De toestanden in het devachan zijn mentaal. Let wel, ik zeg niet hoog of laag, of ertussenin. Ik laat het aan uw eigen intuïtie over om dat te bepalen. Het is gemakkelijk. De entiteit in de kamaloka is in de kama-manasische toestand, het manas van het lagere denken met zijn emoties, gevoelens, en wat al niet; en hetzelfde kan worden gezegd over de bewustzijnstoestanden van entiteiten in de avichi. Spiritualiteit voor de nirvani; het hogere denken, vergeestelijkt denken voor de devachani; emotionele gesteldheid en het lagere denken voor iemand in kamaloka; intens mentaal lijden en emotionele spanning en onrust voor degene in avichi.
Streef in uw leven naar de goden, dan zal uw dood vredig zijn, uw kamaloka zal minimaal zijn omdat er in uw leven geen kamalokische zaden zijn gestrooid. Uw devachan zal relatief hoogstaand zijn en erg kort, of erg lang, afhankelijk van uw karma, afhankelijk van het verlangen van uw hart.
Voor al deze gedachten zijn er uitzonderingen, zijn er zaken die we moeten bedenken, waardoor individuele gevallen anders kunnen uitvallen. Neem bijvoorbeeld een chela. Als we niet op de hoogte zouden zijn van de leringen, zouden we zeggen: een chela, een erg hoogstaande man of vrouw – dat betekent ongetwijfeld een erg lang devachan met rust en geluk en vrede. Zou het niet heerlijk voor hem zijn wanneer hij sterft! Maar dat is niet wat de chela wil. Hij streeft ernaar zijn devachan te verkorten. Hij probeert te vergeestelijken in plaats van alleen maar verheven verstandelijk te zijn; hij streeft ernaar om op aarde terug te keren om te helpen. Zijn hart is niet vervuld van kamalokische instincten, ook niet van devachanische instincten, zelfs niet van nirvanische instincten, waarvan hij afstand doet. Maar zijn hele wezen is vervuld van liefde voor alles om hem heen. Hij wenst terug te keren, hij wil helpen, hij wil zichzelf geven. Zijn hele wezen is vergeestelijkt. Het gevolg is dat er in hem erg weinig is dat hem tot een devachani zou maken.
Het zal duidelijk zijn dat een baby geen devachan heeft. Hij heeft niet genoeg gedachten en gevoelens gehad om een devachan te veroorzaken. Maar een baby heeft ook geen nirvana en om dezelfde reden heeft hij geen kamaloka en geen avichi. Een volwassen mens kan echter gemakkelijk in een devachanische toestand verkeren omdat hij die tijdens het leven aankweekt, en hier is weer een ander facet van de leer: hij kan in feite zijn devachan voortijdig hebben afgebroken en in zijn aurische ei een psychische drang of prikkel hebben om terug te keren naar devachan en uit te rusten zoals een erg vermoeide man die uit bed opstaat voordat zijn lichaam zich weer helemaal heeft kunnen herstellen. Bij de geringste beproeving wil hij gemakkelijk achterover leunen in zijn stoel, zich ontspannen en gaan slapen. Door een aantal oorzaken kunnen mensen dus in devachan zijn terwijl ze zijn belichaamd.
Dit onderwerp is in feite zo eenvoudig, en hoewel de leer al vijftig jaar wordt gegeven en van alle kanten is bekeken, bijna binnenstebuiten is gekeerd, en hierover duizenden vragen zijn beantwoord, schijnen sommige van onze meest toegewijde leden met hun grote begripsvermogen de eenvoudigste ideeën over het devachan toch niet te hebben begrepen. Het is een bewustzijnstoestand waarin een man of een vrouw na de dood komt te verkeren, of misschien tijdens het leven – eenvoudig als het karmische resultaat van al het functioneren van dat bewustzijn tijdens het leven van de mens. Devachan is niet méér dan dat. Als u een leven leidt dat een devachan voortbrengt, dan zult u het krijgen omdat dat in uw bewustzijnsstroom is, omdat u dat bent. Als u terwijl u in het lichaam bent een leven leidt dat emotioneel is – en emotie betekent veel dingen: boosheid, haat, afschuw en vooroordeel, enz. – bouwt u voor uzelf eenvoudig een levendig kamaloka op. Onvermijdelijk, omdat het uzelf is; en wanneer u sterft gaat u gewoon door zoals u bent. Alle andere bijzonderheden van de lering over de verschillende lichamen en het afwerpen van het kamarupa, enz., zijn slechts de exoterische buitenkant van de leer. De werkelijke leer is dat de mens een stroom of centrum van bewustzijn is die verschillende stadia doormaakt en dat hij die stadia kan beheersen of ervan afhankelijk worden. Hij kan ze de baas worden of de slaaf ervan worden. Als hij ze ten slotte beheerst wordt hij een mahatma. Als hij erdoor wordt beheerst, wordt hij een slaaf van zijn lagere zelf. U zult precies krijgen wat het totaal van uw gedachten en gevoelens tijdens het leven is geweest, en niets anders dan dat.
Laten we het voorbeeld van een goed mens bekijken die de eigenliefde begint te verliezen, die belangstelling begint te krijgen voor anderen, voor de sterren en voor de zon, voor de schoonheid van de natuur. Hij is bezig onpersoonlijk te worden. Dit snijdt de oorzaak van devachan bij de wortel af. Waarschijnlijk zal zijn dood zo vredig zijn als het afvallen van een blad van een boom. Hij zal het niet weten als hij sterft. Er zal geen kamaloka zijn. Er was in zijn leven niets om een kamaloka voort te brengen; de tweede dood zal betrekkelijk snel intreden, en hij zal niet beseffen dat deze heeft plaatsgevonden. Het kamarupa zal eenvoudig wegvallen, en omdat het van een hoge astrale substantie is, zal het snel ontbinden. Dan gaat de entiteit dwars door de lagere devachanische gebieden; die mens wordt er niet door aangetrokken omdat er in zijn wezen niets is van het lagere devachan. Hij stijgt rechtstreeks op naar hogere niveaus van het devachan, bereikt misschien zelfs de randgebieden van nirvana of komt in die toestand.
Zo breekt de tijd aan – wanneer een mens zich in leven na leven heeft belichaamd – dat zijn ontwikkeling zó ver is gevorderd dat hij boven devachan uitstijgt. Hij heeft het niet nodig omdat er geen behoefte is aan rust en herstel. Het ego is niet vermoeid, het is niet uitgeput, in het afgelopen leven is er niets geweest om het devachan voort te brengen; hij is een mahatma, in de hoogste toestand een boeddha, en kan het nirvana zelfs tijdens het leven ingaan en daar rusten.
Het kenmerk van de nirvani is dus spiritualiteit; hoogstaande of vergeestelijkte intellectualiteit is het kenmerk van de devachani; emotionele verslaving, vooral als die is verbonden met onevenwichtigheid, en mentale verslaving, iemands sympathieën en antipathieën, gevoelens van haat en liefde zijn zaden die de kamaloka voortbrengen. Avichi vormt weer een eigen klasse.
De gemiddelde man of vrouw is gelukkig veel te zwak om avichi in te gaan. Avichi wordt als bewustzijnstoestanden (want de avichi omvat vele stadia) betreden of ondergaan door wezens die min of meer intens geestelijk verdorven zijn, met andere woorden mannen en vrouwen met verheven aangeboren talenten die deze opzettelijk misbruikten om kwaad te doen. Daardoor wordt avichi veroorzaakt. Een waarachtig mens staat in avichi boven alle gewone menselijke verlokkingen, boven alle gewone menselijke hartstochten. Hij staat daarboven, of daaronder. Ik weet bijna niet hoe ik het onder woorden moet brengen. Die raken hem niet, die zijn te grof. Avichi is een soort omgekeerde spiritualiteit. Iemand die daar thuishoort heeft geen liefde voor het leven op aarde, evenmin als de typische nirvani. Zijn liefde, zijn hoop, zijn leven bestaat uit een wanhopige binding met het kwaad, als u zich daarvan een voorstelling kunt maken. Mensen kunnen, terwijl ze zijn belichaamd, in bepaalde hogere toestanden van avichi zijn, wat voor ons betekent de zwakkere toestanden. Ik heb mannen en vrouwen in een avichi-toestand gezien. Ze hadden er geen besef van. Ze waren volledig ervan overtuigd dat ze volkomen juist handelden; toch hadden ze op dat moment doelbewust gekozen om iets kwaads te doen omdat ze dat graag deden. Ze hielden van het kwaad ter wille van het kwaad. Ze wilden niemand kwetsen. Maar het kwaad zelf trok hen aan. Dergelijke mensen bestaan.
26 maart 1940
Wat gaat er naar devachan?
Het is de menselijke of psychische monade, de mens van de aarde, die naar devachan gaat. Het is niet de vitaal-astrale monade die een devachan heeft, want dat is de monade van ons dierlijke deel. Wij zijn psychische monaden, menselijke monaden; de psychisch-menselijke monade is het centrum van onze emoties en mentale activiteit, maar niet van het hoogste intellectuele vermogen dat toebehoort aan de hogere menselijke monade of ketenmonade – het juiste woord voor het zich wederbelichamende ego.
Onze geestelijke of hoogste intellectuele vermogens behoren tot het deel van ons dat het buddhi-manas wordt genoemd en dat soms het laagste nirvana ingaat, of misschien kunnen we zelfs zeggen het allerhoogste niveau van devachan, een zo hoog devachan dat het overgaat in een laag nirvana.
Het nirvana wordt door de spirituele monade ervaren en is helemaal geen droom, maar pure werkelijkheid. Het is dus goed zich tijdens het leven zo te ontwikkelen dat de devachanische droomfase kort wordt en ten slotte helemaal niet wordt doorgemaakt, want de mens die zoals de mahatma boven het devachan is uitgestegen, kan zich onmiddellijk opnieuw belichamen, als hij dat wil, of op een later tijdstip. Maar hij gaat in ieder geval volledig zelfbewust van het ene lichaam naar het andere, want hij is begonnen in zijn spirituele ego te leven, in het buddhi-sattva-deel van zichzelf, dat boven het bedrieglijke dromen van het devachan en de grove, vaak intense en verschrikkelijke ervaringen van de kamaloka staat – verschrikkelijk omdat ze de werkingen van uw eigen bewustzijn zijn dat nachtmerries doormaakt die u tijdens uw leven zelf heeft voorbereid door uw gedachten, gevoelens, verlangens en verwachtingen.
30 april 1940
Uitstijgen boven het menselijke naar het goddelijke
Er is een geestelijke schoonheid en een stoffelijke schoonheid; de eerste geeft waardigheid aan het leven van de mens en veredelt het; de tweede is een verleidster.
Laten we nooit vergeten dat wij, belichaamde mensen, vergeleken met de dhyan-chohans slechts kinderen zijn, en dat alles wat ons tot een ruimer begrip van abstracte schoonheid brengt ons steun geeft, of het nu de weg van kunst of muziek is of van andere edele bezigheden. Het is volkomen waar dat de dhyan-chohans de dingen die wij als hoog en mooi beschouwen vervangen door andere activiteiten waar wij ons weinig of niet toe aangetrokken zouden voelen. We zijn niet hoog genoeg gestegen om daarvoor de kama te voelen. Onze kama is lager of van een tussenliggend niveau. De kama van de dhyan-chohans ligt in de hoogste gebieden van het kama-beginsel.
De zeven zogenaamde beginselen van de mens, zoals die vanaf het begin door de meesters en HPB zijn gegeven, zijn niet de monaden van onze constitutie maar het werkterrein van de verschillende monaden. Dat is echt een heel belangrijk punt omdat ik sommigen heb horen spreken over het manas als het ego, en dat is het niet. Het manas is het werkterrein voor onze mentale activiteit. De kama is niet het dierlijke ego in ons, maar het werkterrein van begeerte van zowel geestelijke als andere aard. Er is een goddelijke begeerte, de atma-buddhi van kama, zoals er ook een grove begeerte is, de prana en het lingasarira van kama. Er is ook een manas van de kama, daarom spreken we over kama-manas dat op het ogenblik ons eigen mentale evolutiestadium is. Met andere woorden, deze zevenvoudige beginselen van de mens zijn de terreinen waarin de respectieve monaden actief zijn.
Het bewustzijnsbereik van het menselijke ego strekt zich uit over deze bol D. Het bewustzijnsbereik van de bodhisattva en van de meeste mahatma’s strekt zich uit over de planeetketen. Het bewustzijnsbereik van de hoogste bodhisattva’s en van de boeddha’s ligt in de spirituele monade waarvan het bewustzijnsbereik het zonnestelsel omvat, terwijl degene die zich heeft verheven tot het goddelijke bewustzijn van de goddelijke monade in zich, zijn hoogste zelf, een bewustzijnsbereik heeft dat het melkwegstelsel beslaat.
Het is verbazingwekkend dat het menselijke ego, kind van de aarde, doordat er in zijn constitutie al deze hogere monadische essenties of al die hogere ego’s zijn, zich zelfs terwijl het op de aarde is, min of meer permanent, gewoonlijk tijdelijk, met deze hogere centra van essentieel bewustzijn in zijn eigen wezen kan verbinden. En wanneer dat gedurende korte of langere tijd gebeurt, dan heeft u een bodhisattva of een mahatma of zelfs in de zeldzaamste gevallen een boeddha, en in het geval van de avatara’s een combinatie van een god en een boeddha, hoewel de boeddha in werkelijkheid hoger staat dan de avatara als zodanig. Ook dit is een vreemde paradox.
Bedenk dat de bodhisattva een beginsel in uzelf is, terwijl de boeddha-staat een nog hogere en daaropvolgende bewustzijnstoestand is waartoe de hoogste bodhisattva’s zich verheffen. Met andere woorden, de christus, de bodhisattva – twee woorden die hetzelfde betekenen – is een deel van uw eigen hogere menselijke constitutie, het buddhi-manas of de manas-buddhi, het christusbeginsel dat nu in u leeft. De boeddha is het christusbeginsel dat zich zo heeft verheven dat het licht van de atman erop en erin en erdoor schijnt – vandaar de term dharmakaya, het voertuig van de kosmische wet, omdat atman de kosmische wet en de werkelijkheid is.
Alle leringen van iedere grote wijze en meester uit welk tijdperk dan ook waren gericht op hetzelfde doel: stijg uit boven uw mens-zijn om de bodhisattva, de christus in uzelf te worden. En dat kan worden gedaan, en is gedaan. Dat is precies waar iedere chela naar streeft.
Denk nooit dat het aandacht schenken aan wat lelijk of verwrongen is, zinvol en goed is. De spirituele schoonheid van het leven is veredelend, en geeft steun. Het is heel goed om na te denken over harmonie, want door deze gewoonte komen de activiteiten van uw bewustzijn in harmonie en worden daardoor mooi. Zelfs uw uiterlijk neemt na verloop van tijd (misschien duurt het levens, maar het zal gebeuren) harmonische vormen aan omdat het innerlijke leven, het denken, het voelen in harmonie is, mooi is, want harmonie en schoonheid zijn in zekere zin identiek.
Haat misvormt. Het leidt tot een verwijdering tussen mensen; daarom is haat een kwaad. Liefde brengt harmonie, daarom is liefde goed en mooi; en hoe onpersoonlijker de liefde is, hoe groter haar draagwijdte is, hoe meer ze omvat, des te groter is de betoverende uitwerking die ze op ons bewustzijn heeft. Maar zelfs de lagere vormen van liefde die mensen voor elkaar koesteren zijn beter dan helemaal geen. Maar die moeten worden overstegen, omdat ze persoonlijk in plaats van onpersoonlijk en universeel zijn. Zelfs de liefde tussen een man en een vrouw kan mooi zijn als die hoogstaand is, maar ze kan verlagend werken als ze grof is, want dan is ze alleen maar zelfzuchtig.
Er zijn zoveel mooie en heilige en grootse dingen in het menselijke leven, en die zijn een balsem voor het hart van de mens. Ze moeten worden gekoesterd, nagestreefd, maar niet gretig en zelfzuchtig, maar alleen opdat we door zelf innerlijke schoonheid te verkrijgen het licht hiervan op anderen kunnen laten schijnen en ook het licht van onze liefde met zijn verzachtende en zuiverende invloed. Liefde is altijd mooi en is daarom altijd edel. Vooral de hogere liefde, want die is universeel. Ik vraag me wel eens af of de grote wetenschappers, zij die hun leven wijden aan het onpersoonlijke onderzoek van de natuur, beseffen dat ze een aspect van de schoonheid in de natuur in zichzelf ontwikkelen, omdat ze door helemaal op te gaan in hun onderzoek geleidelijk universeler worden in hun denken, minder op zichzelf gericht.
Een zelfzuchtige liefde kan iemand verdoemen, en dit is het tegenovergestelde van boosaardige spiritualiteit. Maar een edele liefde kan verheffen. U herinnert zich wat in het Nieuwe Testament wordt gezegd: Niemand heeft grotere liefde voor zijn medemens dan die zijn leven voor hem opgeeft. Dat betekent niet dat men voor hem moet sterven. Het betekent helemaal opgaan in de hogere onpersoonlijke zelfvergetelheid van volkomen toewijding aan allen; en een erg vreemde en toch schitterende waarheid is dat juist de mens die het meest aan zichzelf denkt en het minst aan anderen, het minst schoonheid in de wereld om zich heen ziet omdat zijn gedachten op zichzelf zijn gericht. Dit punt is zo vanzelfsprekend dat het geen bewijsvoering nodig heeft; ieder gevoelig mens voelt het en ziet het.
Dit betekent niet dat we ook maar enige plicht moeten opgeven die we misschien op ons hebben genomen, want dat is op zichzelf een soort omgekeerde zelfzucht. Als we een plicht op ons hebben genomen, moet die worden volbracht. Als u een belofte heeft gedaan, vervul die dan, wat het ook kost, want daardoor brengt u zelfvergetelheid in praktijk, tenzij het om een belofte gaat waarvan u later ontdekt en werkelijk in uw hoogste bewustzijn weet dat het een slechte belofte was. In dat geval is het volgens mij verstandig er schoon schip mee te maken en dat u nadrukkelijk verlangt te worden ontheven van een belofte waarvan u verklaart dat u die heeft gedaan zonder te weten dat die op zichzelf slecht was en kwaad heeft veroorzaakt. Ieder fatsoenlijk mens zou iemand die eerlijk is ontheffen van zo’n belofte. Als een belofte echter eerlijk en oprecht is gedaan, houd u zich dan daaraan. Als u een plicht heeft, volbreng die. U wordt onzelfzuchtig door dat te doen. U gaat op in het grotere zelf om u heen, in het geestelijke zelf. U maakt uw bewustzijn universeel, u stijgt uit boven de oorzaken van kamaloka, zelfs van devachan.
12 april 1938
Vijfde ras vertraagd door Atlantisch karma
Het fragment in Beginselen van de esoterische filosofie waarin wordt vermeld dat wij van het vijfde wortelras nog niet zijn waar we horen te zijn, betreft niet zozeer een tekortschieten als wel een verlate aankomst; dit komt door het zware Atlantische karma dat op ons drukt, een last die we nog niet van ons hebben afgeworpen. We worden gehinderd door het kwaad dat we in het verleden hebben gedaan en dat als een zware last op ons drukt zodat we niet zo snel vooruitgaan als zou moeten. We zijn niet zover gekomen als zou moeten. Dat is eenvoudig een gevolg van het Atlantische karma dat op ons drukt. Maar het gaat voorbij. De lasten verdwijnen en het gevolg zal zijn dat wij, omdat we de capaciteiten hebben om het einde van het vijfde wortelras te bereiken en het zesde in te gaan, tegen het einde van het ras versneld of in spurts vooruit zullen gaan en de verloren tijd zullen inhalen. Dat hoop ik tenminste!
Er was een tijd dat wij mensen net zo zondeloos, om het oude woord te gebruiken, net zo weinig schuldig aan zonde en kwaad waren als de dieren, of als sommige erg ‘laagstaande’ rassen, zoals ze worden genoemd, nu zijn. Maar we hebben aan het einde van het derde en gedurende het hele vierde wortelras vreselijk karma gemaakt. We zouden nu verder gevorderd zijn als dat niet zo was. Ik denk niet dat in De geheime leer daarover enige onduidelijkheid bestaat. HPB geeft alleen de feiten zoals ze tegenwoordig zijn. Een klein kind heeft vergeleken met zijn moeder en vader een geweldig voordeel op zijn ouders omdat het in dit leven niet al het slechte karma heeft gemaakt dat die ouders hebben gemaakt. Maar wacht tot dat kleine kind opgroeit. Het kan een volmaakte heilige zijn, maar ook het tegenovergestelde!
Deze duidelijke verwijzing moet niet worden verward met de meer specifieke leringen over de ‘mislukten’ enerzijds en die over ‘verloren zielen’ anderzijds.
‘Mislukten’ betekent alleen maar entiteiten in een bepaald schoollokaal, en in dat schoollokaal in een bepaalde klas van het leven. Het kunnen briljante leerlingen zijn geweest, vroeg ontwikkeld, vergevorderd, als het ware boven hun natuurlijke vermogen. Maar uiteindelijk lukt het hen niet om voor de examens te slagen waardoor ze van die klas kunnen overgaan naar de volgende klas. Ze verlaten de school niet, ze gaan niet verloren voor de school. Ze zijn alleen gezakt voor die examens. Maar hun falen kan in zekere zin heel eervol zijn indien ze worden vergeleken met andere leerlingen in een lagere klas die niet de ambitie hebben gehad om in de hogere klas te komen. Mislukten zijn daarom slechts diegenen die niet hebben kunnen slagen voor de examens in een bepaalde klas van het leven. Ze zullen het volgende jaar naar school terugkomen en dan ongetwijfeld voor de examens slagen.
De verloren zielen zijn zij, als we deze zelfde beeldspraak aanhouden, die door aangeboren geestelijk onvermogen in geen enkele klas voor de examens kunnen slagen. Ze hebben geen ambitie. Het kan hun niet schelen, ze staan onverschillig tegenover het voortgaan met hun studie. Ze spelen liever, ze nemen liever hun gemak. Ze willen zich niet inspannen. Hun wensen, hun verlangens betreffen geen hogere zaken. Ze verlaten de school. Ze komen ten slotte misschien in de gevangenis terecht. Ieder zoekt zijn eigen niveau. Dat zijn de verloren zielen. Ze maken de school niet af. Ze kunnen totaal niet aan de eisen voldoen.
10 mei 1938
Vijfde ronde, het keuzemoment
Vergeet niet dat alle verschillende aanpassingen voor de individuen die de levensgolven – of delen van de levensgolven – samenstellen, karmisch zijn. Het zijn enerzijds geen beloningen en anderzijds geen bestraffingen, behalve in karmische zin. Er is geen godheid die sommigen straft omdat ze geen vooruitgang boeken en anderen beloont omdat het brave jongens en meisjes zijn.
Ik heb de indruk dat in de volgende of vijfde ronde de omstandigheden slechter zullen zijn omdat ze van de louter grove begeerte van de vierde ronde zullen zijn veranderd in de meer subtiele verraderlijke kama van de vijfde. Zolang de mens geen denkvermogen heeft, begaat hij geen zonde. Er is denkvermogen voor nodig om echt kwaad aan te richten waarbij de keuze een rol speelt: verbeeldingskracht en hartstocht, daarover nadenken, en manieren en middelen uitwerken om het doel te bereiken. Als u geen hersens heeft om dat te doen kunt u in de wereld niet veel kwaad doen. Daarom is de keuze in de vijfde ronde zoveel belangrijker dan die in de vierde ronde. Een dier, een kamisch wezen, heeft zelfs nu zijn verleidingen, maar u kunt zijn zwakheden geen zonden noemen. Ze worden pas ‘zonden’ en ‘kwaad doen’ wanneer het denkvermogen gaat meespelen, want het denkvermogen beschikt over geweldige krachten in vergelijking met de louter persoonlijke gedragswisselingen.
Hoe hoger u komt, des te subtieler en gevaarlijker de verleidingen zijn. De verleidingen die een chela of zelfs een meester omringen zijn zelfs onvergelijkelijk veel gevaarlijker dan die waar gewone mannen en vrouwen mee te maken hebben, omdat hun vermogens verder ontwikkeld en subtieler zijn; en misbruik van de hogere krachten leidt tot evenredig groter onheil. Hoe groter de kracht, des te groter het gevaar.
Wat is dan de reden dat op het moment van keuze in de vijfde ronde, de kritieke tijd om te kiezen, miljoenen mensen die de keuze van de linkerhand of verkeerde keuze doen geleidelijk zullen uitsterven, en in een toestand van quasi-nirvana komen, niet een echt nirvana omdat er geen volledige zelfbewuste ervaring van spiritualiteit is?
De reden is dat, omdat het de vijfde ronde is en het manasische beginsel de volle bloei van groei en activiteit doormaakt, het denkvermogen van deze miljoenen die tekortschieten vastzit aan de intellectuele of manasische zienswijze en niet kan opstijgen naar een spirituele of buddhische visie. Want het hele streven van de natuur vanaf het punt halverwege de vierde ronde dat we zijn gepasseerd en zeer krachtig vanaf het punt halverwege de vijfde ronde, is erop gericht dat de individuen van de hogere levensgolven dhyani’s worden. Dat betekent dat de intellectuele eigenschappen omhoog worden gestuwd tot eenwording en vereenzelviging met het buddhische of geestelijke, dat het manasische en het buddhische in zich bevat. Maar bij hen die op het keuzemoment van de vijfde ronde tekortschieten, zijn de levenskrachten, het begrip, de gedachten en gevoelens volledig, of relatief volledig, manasisch, intellectueel, mentaal. De levensgolf gaat verder en laat hen achter. Ze kunnen de vooruitgang niet bijhouden. Ze kunnen geen gelijke tred houden.
Waarom is het dan zo dat, wanneer de volgende ketenbelichaming begint, deze mensen van de vijfde ronde die zijn mislukt tot de allerhoogste mensheid van de nieuwe keten van bollen zullen behoren? De reden is dat deze mensen die tekortschieten al mens zijn. Ze zijn zó ver gekomen, dus zullen ze in de nieuwe ketenbelichaming als mens beginnen – niet als beloning voor hun falen, maar eenvoudig omdat ze naar de nieuwe keten terugkomen als monaden die het menselijke stadium reeds hebben bereikt; en zoals een klok die is blijven stilstaan en dan wordt opgewonden en weer begint te lopen, zo zullen zij als mens precies op dat punt beginnen waar ze waren gebleven. De mislukten in het ene ketenmanvantara worden dus de hogere en hoogste mensen van het volgende ketenmanvantara of de volgende belichaming. Daarop zinspeelt de meester in De mahatma brieven waar hij spreekt over de mislukten in vroegere manvantara’s die nu binnenstromen en samen met de elementalen de leiding nemen.
Op de lange duur komen de dingen met elkaar in evenwicht. De balans wordt opgemaakt. Het is waar dat de dieren op deze bol van deze keten karmisch gesproken een wat betere tijd, betere kansen hebben dan de dieren op de maanketen hadden. Maar de gevaren zijn eveneens groter. Bovendien denk ik dat het niet helemaal juist is te zeggen dat wij als menselijke levensgolf allemaal dieren waren op de maanketen. Een erg groot deel van de menselijke levensgolf was, of waren als individuen, dieren op de maanketen. Maar die mislukten onder de maanmensen in de vijfde maanronde zijn de allerhoogste mensen op onze tegenwoordige keten, wat precies overeenstemt met wat ik u zo-even vertelde over die mensen die in de toekomst zullen mislukken op deze keten. Zij die daarentegen volledig ontwikkelde mensen waren op de maanketen behoren nu tot de laagste dhyani-rijken op deze keten. Evenzo zullen de mensen die de juiste keuze maken in de vijfde ronde op deze keten, zij die in dit manvantara het omhooggaande pad hebben gekozen en vorderingen hebben gemaakt, aan het einde van de zevende ronde dhyani’s zijn geworden en in de volgende ketenbelichaming actief zijn als de laagste klasse van dhyani’s, een rijk dat hoger is dan het menselijke of intellectuele.
26 februari 1940
Binnen- en buitenronden
Houd met betrekking tot de ronden de volgende feiten in gedachten: ten eerste, de zeven bollen van de twaalf worden gemakshalve de gemanifesteerde bollen of de bollen van de rupa-werelden genoemd, en de vijf hogere bollen worden arupa genoemd, niet omdat ze geen vorm hebben, maar in het tegenwoordige ontwikkelingsstadium van onze kennis lijken ze voor ons vormloos, bijna op dezelfde manier als een gedachte voor ons vormloos is en toch weten we dat gedachten wezens met een vorm zijn en dat iedere gedachte een elementaal belichaamt.
Geen van de zeven ronden begint met bol A van de zeven en eindigt met bol G van de zeven, zoals volgens de exoterische leer. Die is tot op zekere hoogte juist. Iedere ronde begint met de eerste of hoogste bol, doorloopt alle bollen van de neergaande boog tot onze aarde of bol D, en gaat dan omhoog door alle bollen van de opgaande boog tot de eerste weer wordt bereikt, die we de eerste of de twaalfde kunnen noemen.
De tweede gedachte die we niet moeten vergeten is dat er vóór de eerste van wat door HPB de zeven ronden wordt genoemd, drie elementaire ronden zijn. Ik vraag me af of dat een goed woord is om aan deze ronden te geven, maar ik weet geen beter. Het zijn de ronden waarin de werkingen van elementalen plaatsvinden die nodig zijn om de vorming van de bollen te kunnen laten beginnen. Zo zijn er dus tien ronden. Daarna zijn er, op deze manier tellende, twee afsluitende ronden na die tien die de twaalf volmaken, voordat de keten sterft zoals de maan stierf. Er zijn in feite dus twaalf ronden. Voor ons zijn op dit ogenblik de zeven gemanifesteerde ronden, zoals we ze kunnen noemen, het belangrijkste; ze werden daarom door HPB in haar Geheime Leer speciaal gekozen als exoterische lering: maar alleen exoterisch omdat ze openlijk werd uitgegeven. Vóór zij die leer bekendmaakte was deze eeuwenlang esoterisch geweest.
Het derde punt dat we over ronden moeten onthouden is dat er binnen- en buitenronden zijn, en zowel de binnenronden als de buitenronden hebben twee betekenissen. Ten eerste, de paden of ronde-circulaties die monaden volgen, niet alleen na de dood maar ook gedurende de slaap en tijdens inwijding, zowel innerlijk als uiterlijk, die u al heeft bestudeerd en waarvan u althans iets weet. De andere betekenis van de termen binnen- en buitenronden is deze: dat wanneer de zeven (of twaalf) ronden van de levensgolven van een keten zijn doorlopen en geëindigd, er onder de twaalf klassen van monaden altijd enigen zijn die de aardketen zullen verlaten en na verloop van tijd hun volgende stap zullen zetten naar een andere keten en in deze betekenis beginnen deze gevorderde klassen aan een buitenronde.
De binnenronden zijn dus de ronden van levensgolven van bol A naar bol G als u het zevenvoudige systeem volgt, of van bol één terug naar bol één of bol twaalf als u het twaalfvoudige systeem volgt. Zo zijn de binnenronden de ronden die plaatsvinden langs de bollen van de keten, onze eigen keten bijvoorbeeld. De buitenronden zijn de omzwervingen of levensreizen van dezelfde monaden, als het moment daarvoor aanbreekt, naar de andere heilige planeetketens van het zonnestelsel.
U ziet dus dat het altijd verstandig is om niet te denken dat u over een onderwerp alles al weet. U zult ongetwijfeld tot de ontdekking komen dat wat u denkt te begrijpen niet meer is dan een ingang naar een kamer van kennis van waaruit u door de ramen kunt kijken naar nog grootsere en verbazingwekkender vergezichten; en dat deze kamer van kennis deuren heeft, één als ingang en één als uitgang waar u doorheen zult gaan naar nog wonderbaarlijker woningen – in deze keten of naar andere bollen, al naar gelang de situatie.
Er zijn vele woningen in het Koninkrijk van de Vader, en iedere woning is een zevenvoudige keten. Dat is één verklaring van dat christelijke gezegde.
U zult daarom opmerken dat niet slechts bepaalde klassen op deze manier de aarde verlaten, maar dat het de bestemming van alle monadische klassen is om ooit te ontdekken dat ze geen kinderen van de aarde zijn. We blijven echter gedurende een periode van zeven of twaalf ronden op de aardketen, zoals iemand een tijdlang in een levenswoning verblijft, of een bepaalde tijd in een hotel en dan naar elders vertrekt.
De klassen die de aarde hebben verlaten zullen, wat de stelsels of gebieden betreft, op de volgende planeetketen praktisch identieke ronden doorlopen; en wanneer die met succes zijn geëindigd, zullen ze verdergaan naar de volgende keten. Ten slotte zullen ze zich in een manvantara ver in de toekomst weer op deze planeetketen bevinden, maar tegen die tijd zal de planeetketen van de aarde zich hebben ontwikkeld tot iets veel hogers dan wat hij nu is. En de monaden zullen van binnenuit vermogens en krachten, eigenschappen en instincten hebben ontwikkeld en innerlijk zijn geëvolueerd zodat ze geschikt zullen zijn voor de nieuwe woningen hier op aarde.
10 mei 1938
Pratyeka’s worden avatara’s in een nieuwe keten
De pratyeka’s spelen de rol van avatara in de volgende ketenbelichaming en dit komt alleen door hun spiritualiteit, die na verloop van tijd steeds meer een onzelfzuchtige spiritualiteit zal worden in plaats van het volledig opgaan van een pratyeka in zijn eigen vooruitgang.
We moeten niet vergeten dat de pratyeka’s toch een soort boeddha’s zijn; vergeleken met ons zijn ze verheven geestelijke wezens, maar ze zijn boeddha’s en daarom zullen ze ongetwijfeld allemaal in de volgende ketenbelichaming tot de gelederen van de dhyani’s behoren. Door de in wezen geestelijk zelfzuchtige houding die ze op de maanketen hadden zal hun karma, als ze de aardketen bereiken, hen echter dwingen of verplichten in deze nieuwe keten overeenkomstige gedragslijnen te volgen. Omdat ze een spirituele gedragslijn volgen, zullen ze een leidende rol spelen bij het stimuleren van het denkvermogen door op de verschillende bollen als avatara’s te functioneren.
We moeten altijd bedenken dat al die verschillende bewustzijnstoestanden tenslotte karmisch zijn en daarom karmische wegen van vergelding of beloning moeten volgen.
Het onderscheid tussen boeddha’s van mededogen en pratyekaboeddha’s ligt niet in het feit dat de ene of de andere groep geestelijk en verstandelijk is ontwaakt, want beide klassen zijn dat; maar het ligt in het feit dat de boeddha’s van mededogen oudere zielen zijn in wie de spiritualiteit van een goddelijker of verhevener soort is dan die van de pratyekaboeddha’s. Om het duidelijk te zeggen, de pratyekaboeddha’s hebben de boeddha in zich wakker geroepen, maar hun spiritualiteit is in de lagere delen van het boeddha-zevenvoud ontwaakt; de boeddha’s van mededogen, daarentegen, zijn ontwaakt, of beter gezegd hebben zich opgewerkt, om in de hogere delen van het boeddha-zevenvoud te leven. Dus kunnen we zeggen dat een pratyekaboeddha in de kama van zijn buddhi leeft, of in het kama-manas van zijn buddhi; de boeddha van mededogen, daarentegen, leeft in de buddhi-buddhi-delen van zijn buddhi.
In de nieuwe ketenbelichaming maken de pratyeka’s in hun wezen een gevoel van medeleven wakker. Ze lijden zelf, en omdat ze in hoge mate spiritueel zijn, worden ze al snel ertoe bewogen in te zien dat de enige manier om dat lijden te verlichten en vrede te verwerven is door de weg van mededogen te volgen; en het is een feit dat wat in het verleden de pratyekaboeddha’s waren, in latere eeuwen de boeddha’s van mededogen zullen worden. Omdat ze dat latente vermogen om te veranderen in zich hadden, worden ze boeddha’s genoemd.
Daardoor wordt ook de vijfde-ronder of de zesde-ronder voortgebracht, behalve dat een zesde-ronder in deze tijd buitengewoon zelden voorkomt en zelfs zo verheven is dat hij dat nu wordt op grond van wat de meester in De mahatma brieven een mysterie noemt. Dat bestaat uit bijzondere hulp die hun wordt geboden door de broederschap van mededogen. De allerhoogsten van die broederschap helpen hen om boeddha te worden. Is dat niet een opmerkelijke situatie?
Wanneer een bodhisattva, die aanspraak kan maken op nirvanisch geluk, daarvan afziet en in plaats van als een volmaakte boeddha het nirvana in te gaan, achterblijft om allen te helpen en te dienen, wordt dit het ‘grote offer’ genoemd. Als rechthebbende op boeddhaschap, op nirvanische wijsheid en gelukzaligheid, straalt boeddhaschap vanaf zijn voorhoofd als het licht van de eeuwigheid. Maar hij ziet af van dit glorieuze voorrecht en blijft hier als een bodhisattva met een hart en een denkvermogen als van een boeddha, en behoudt zijn menselijkheid om zijn banden met de menigten die achter hem aankomen en die hulp nodig hebben, niet te verbreken.
Het is een prachtige en verheven leer als ze op de juiste manier wordt begrepen, en het is het ideaal van alle chela’s om niet zozeer het boeddhaschap dan wel het bodhisattvaschap te bereiken.
25 juni 1940
Bodhisattvaschap
Een bodhisattva is iemand die in de lagere delen van het buddhi-beginsel leeft. Een boeddha is iemand die in het buddhi-beginsel leeft, die ervoor heeft gekozen zich te verheffen, of door noodzaak is gedwongen op te klimmen naar de atman, naar alleen de atman met zijn omhulsel buddhi, en dit is de dharmakaya, het nirvana.
Zij die in India goed op de hoogte zijn van deze filosofische ideeën zullen zeggen dat nirvana ingaan de onmogelijkheid inhoudt om terug te keren. Dat is juist en niet juist. Juist voor het manvantara waarin het binnengaan van nirvana plaatsheeft; niet juist voor wat betreft het volgende, of het daarna volgende manvantara, afhankelijk van de zaden van karma.
Een pratyekaboeddha is iemand die zijn hele wezen erop heeft gericht te streven, te verlangen, intens te wensen om het definitieve hoogtepunt daarvan te bereiken door nirvana in te gaan: van geïndividualiseerd universeel te worden. Geen enkel individu kan universeel zijn. Die termen spreken elkaar tegen. Wanneer men het lagere deel van de hoogste triade, dat de basis is van individualiteit, is ontgroeid of dit wordt achtergelaten, dan wordt de dharmakaya ingegaan, het universele leven wordt binnengegaan en dan heeft u boeddhaschap en nirvana. De boeddhisten zeggen boeddha, de brahmanen zeggen nirvani. Wij gebruiken beide woorden al naar het ons uitkomt en we dit of dat aspect van het werelddenken willen beschrijven.
De boeddha van mededogen is iemand die vele incarnaties lang het nirvana, het boeddhaschap, heeft geweigerd, het universele leven heeft geweigerd uit liefde voor alles wat leeft, uit een verlangen om de wereld te helpen. Zijn kaya is hetzij de nirmanakaya of de sambhogakaya.
Wanneer deze bodhisattva ten slotte het punt bereikt waar karma dwingend een verandering eist, en er niets aan te doen is, dan moet hij het karmische bevel gehoorzamen. Dan moet ook hij voor de gemanifesteerde werelden sterven en een boeddha worden, maar omdat alle voorafgaande belichamingen eeuwenlang bodhisattva-belichamingen waren, noemen we zo’n boeddha een boeddha van mededogen.
Als een pratyekaboeddha weer uit nirvana komt, wanneer die tijd in de toekomst aanbreekt, doet hij dat als leerling, een vergevorderde leerling, maar een leerling. Wanneer een boeddha van mededogen opnieuw verschijnt, doet hij dat niet meer als een pratyekaboeddha-leerling, maar als een meester van het leven. Daarin ligt de dubbele beloning voor het grote centrum van licht dat we een boeddha van mededogen noemen.
De gedachte waarvan ik u wil doordringen is deze: de pratyekaboeddha wordt door de Tibetanen terecht geen leraar genoemd, want om een leraar te zijn moet hij in de wereld blijven nadat hij het boeddhaschap heeft bereikt, en het bodhisattvaschap is de rang beneden die van boeddha. De volgende stap betekent boeddhaschap en zij die pratyekaboeddha worden gaan altijd verder dan het bodhisattvastadium: naar het boeddha-stadium. Zij die in leven na leven bodhisattva van mededogen zijn, zolang de natuur dit toestaat, wederbelichamen zich in de sambhogakaya, en nog vaker in de nirmanakaya, en blijven bodhisattva’s van mededogen.
Nu ziet u waarom bij ons en in het mahayana-stelsel van het noordelijke boeddhisme zoveel liefdevolle eerbied wordt geschonken aan de bodhisattva’s. Dit menselijke gevoel van meedogende liefde voor deze vrienden van al wat leeft is zo sterk dat het volk in het algemeen zelfs meer houdt van de bodhisattva’s dan van de boeddha’s.
Het is net als met de goden: de goden worden vereerd, diep gerespecteerd, maar men houdt niet zoveel van hen als van deze grote leraren, de bodhisattva’s. Die hebben nog elementen van menselijkheid in zich, van volmaakte menselijke zelfopoffering voor anderen. Zij zijn sinds onheuglijke tijden de vrienden van al wat leeft. De boeddha’s zouden het zijn als zij onder ons waren. Maar er bestaat niet zoiets als een levende boeddha, belichaamd in vlees en bloed, behalve zij die uit hoffelijkheid zo worden genoemd. De Boeddha is een nirvani; hij kan niet een boeddha zijn als hij niet het nirvana ingaat, want dan is hij pas volledig boeddha, verlicht, universeel. De wegen van kosmisch denken en kosmische liefde zijn vanaf dat moment de zijne zolang hij in nirvana blijft. Die worden verzaakt door de bodhisattva die de wereld met haar beperkingen weer ingaat. Hij weigert het boeddhaschap van nirvana en aanvaardt de beperkingen en opofferingen van alles wat zijn geest het meest dierbaar en heilig vindt teneinde anderen te helpen. Deze bodhisattva’s noemt men vaak boeddha’s van mededogen bij wijze van compliment, uit liefdevolle toewijding, maar strikt genomen zijn ze bodhisattva’s van mededogen.
De reden waarom sommige bodhisattva’s na verloop van tijd door de karmische wet worden gedwongen de gemanifesteerde gebieden te verlaten, ligt in het feit dat hun hele constitutie de spanning niet meer kan verdragen. Ze hebben het nirvana absoluut nodig en de natuur eist dat ze die rust nemen. De situatie is analoog aan die van chela’s die zolang ze kunnen het devachan weigeren tot het moment dat de natuur rust eist; dan gaan ze het devachan in.
Daarom zeggen de Tibetanen dat de pratyekaboeddha’s geen leraren zijn. Daarom zeggen ze dat de boeddha’s van mededogen – in werkelijkheid de bodhisattva’s van mededogen – de leraren zijn. Want de liefde voor de mensen en voor al wat leeft (zelfs de dieren, de planten, het gesteente) in het hart van de bodhisattva’s drijft hen ertoe iedereen te onderrichten die oren heeft om te horen. Zij zijn de leraren. Dit is wat we de hiërarchie van licht noemen, de zonen van het licht.
Maar zelfs in het nirvana kan de pratyekaboeddha in zijn bewustzijn niet zo hoog opstijgen als de boeddha van mededogen. Als we dit aanschouwelijk willen beschrijven, kunnen we zeggen – misschien enigszins willekeurig – dat de pratyekaboeddha opstijgt in de atman, naar de prana-atman, mogelijk ook naar de kama-atman, terwijl de boeddha van mededogen opstijgt naar de manas-atman, mogelijk zelfs naar de buddhi-atman. Opstijgen naar de atman-atman betekent vernietiging voor wat betreft ons heelal, en dat betekent dat die entiteit het punt heeft bereikt waar karma eist dat ze opstijgt naar de hiërarchie erboven. Zo prachtig is de natuur, overal gelijk in structuur, één wet, één leven, één liefde, één dharma of plicht voor allen die oren hebben om te horen. Wat in het grote is, is in het kleine. Als u het grote wilt leren kennen, bestudeer dan het kleine met de grootsheid in uzelf. Wat boven is wordt weerspiegeld in wat beneden is. Alles wat beneden is, is een weerspiegeling van wat boven is.
Tat tvam asi – dat bent u.