Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

6. Bijeenkomst op 12 februari 1930

GdeP – Vrienden, voor ik u verzoek vragen te stellen, wil ik wijzen op een onderwerp dat onlangs op een KTMG-bijeenkomst naar voren werd gebracht. Er werd mij toen een vraag gesteld over de aard van de avatara. Het spijt me dat men wat er over de avatara is gezegd – zijn aard, karakter en bestemming – niet schijnt te hebben begrepen.

De avatara, opgevat als een goddelijke mens of een halfmenselijk wezen of een god-mens is, hoewel het gevolg van een daad van de hoogste witte magie, toch een heel natuurlijke gebeurtenis binnen de Wet. In een belangrijk opzicht is de avatara een zelden voorkomend geval van hetzelfde feit in de evolutionaire vooruitgang als de neerdaling of incarnatie van de manasaputra’s in het derde wortelras. Het verschil is dat de avatara een voorloper is van wat in de verre toekomst een heel gewone gebeurtenis zal zijn. Zoals de manasaputra’s of ‘zonen van het denkvermogen’ de onvolmaakte, wachtende, voertuigen van de mensheid van het derde wortelras verlichtten, evenzo verlichten deze voorlopers, de avatara’s, op een goddelijke manier individuele edele mensen die daardoor automatisch tot de grootste leraren van de mensheid gaan behoren.

Ik vraag me af of deze uitleg hen verder helpt die het moeilijk vonden te begrijpen wat een avatara eigenlijk is. Het is in een heel werkelijke betekenis van het woord een herhaling in een individueel geval van wat de incarnatie van de manasaputra’s in het algemeen was. Het is een bijzonder en edeler en verhevener voorbeeld van dezelfde regel. Zoals de manasaputra’s de onvolmaakte en wachtende voertuigen van het derde wortelras verlichtten, inspireerden, en er begrip en zelfbewustzijn aan gaven, zo is de avatara een geval waarin een individu niet alleen intellectueel licht, verlichting en zelfbewustzijn ontvangt, maar goddelijk licht, goddelijke verlichting en goddelijk zelfbewustzijn.

In de verre toekomst zal het avatara-verschijnsel niet langer een zeldzame en ongewone gebeurtenis zijn, maar een algemeen voorkomend verschijnsel. En in een nog verder verwijderde tijd zal praktisch ieder individu van de dan glorierijke mensheid in zekere zin een avatara zijn. De incarnatie van de manasaputra’s of zonen van het denkvermogen hief de onvolmaakte mensheid van die tijd op uit de droomtoestand tot zelfbewustzijn en intellectuele activiteit met een krachtige straal van spiritueel licht als haar leidende ster, maar de mensheid van de verre toekomst zal geheel uit avatara’s bestaan, in die zin dat hetzelfde verschijnsel zal worden herhaald, maar dan door het goddelijke deel van die toekomstige mens in plaats van het intellectuele. Wanneer de avatara’s dus onder ons verschijnen, zijn ze de voorlopers van wat in de toekomst met de hele mensheid zal gebeuren. Begrijpt u die gedachte in grote lijnen?

Vele stemmen – Ja.

GdeP – Dat is goed. Maar vergeet niet dat er nu alleen een avatara kan zijn wanneer de menselijke essentie van een boeddha zich beschikbaar stelt als een zo zuiver mogelijk menselijk voertuig, als de tussenschakel tussen de wachtende godheid en het menselijk lichaam en voertuig. Er is dus een verschil tussen de avatara’s van nu en die van de toekomst, maar het verschil ligt alleen daarin dat het nu zo is geregeld dat de Boeddha het psychomentale deel van zijn zelfbewustzijn daarvoor heeft uitgeleend. Dit hele onderwerp is erg moeilijk en ingewikkeld, en zou op basis van de hier gegeven aanwijzingen zorgvuldig moeten worden bestudeerd.

Vrienden, ik ben nu gereed om vragen te beantwoorden.

Vr. – Hoe verhoudt de monade zich tot de manasaputra’s? Er ontstond bij mij hierover enige verwarring op onze vorige studiebijeenkomst, en ik heb op een gelegenheid gewacht om het u te vragen.

GdeP – De monade is een goddelijke vonk – ‘vonk’ is een woord om iets aan te duiden. Het betekent niet dat ze feitelijk een vonkje is van een of ander vuur, maar dat ze een atoom van kosmisch bewustzijn is, een ‘vonk’ van het kosmische vuur, een straal ervan. In haar schoot ligt een kiem, een zaad, de vrucht van het bewustzijn, zo ongeveer als een eikel dat is van een eikenboom op aarde, van een geïndividualiseerde entiteit van het voorafgaande grote manvantara. Deze kiem is haar eigen straal, haar eigen kind. Deze kiem of straal is een manasaputra. Als daarvoor het geschikte moment aanbreekt, gaat de manasaputra, deze kiem of dit zaad, een onvolmaakt wezen binnen, waarheen het karmisch wordt aangetrokken door de levensatomen die dat onvolmaakte wezen vormen, of beter gezegd hij overschaduwt dat wezen, want dit zijn de levensatomen die hij in het vorige grote manvantara heeft gebruikt. Op die manier heeft de incarnatie plaats van de manasaputra in dat specifieke voertuig, in die onvolmaakte mens.

Zoals ik zo vaak heb gezegd, is de mens een samengestelde entiteit. Hij bestaat uit verschillende delen. Hij heeft een goddelijke wortel, de monade. Hij heeft een spiritueel bewustzijn – zijn eigen hoogste zelf, zijn eigen hoogste zelfbewustzijn. Ook heeft hij zijn menselijke en dierlijke bewustzijn. Zij werken alle door het vitaal-astraal-fysieke lichaam. Deze stroom van bewustzijn met zijn verschillende ‘kleuren’ vormen een volledige mens. Deze kleuren of beginselen kunt u niet scheiden in het menselijke, het geestelijke en het goddelijke, behalve voor het gemak van het denken.

Het wonderlijke van dit alles is echter dat elk deel van de mens lager dan de monade op zijn beurt bestemd is een monade te worden door de goddelijke vermogens die latent in het hart van het hart van zijn eigen wezen liggen naar buiten te brengen, want ze zijn latent in ieder wiskundig punt van het heelal. Ook zal onze monade over enkele mahamanvantara’s een supermonade, een supergodheid, worden. Het intellectuele deel zal dan een monade of godheid zijn geworden; het menselijke deel zal het geestelijke deel zijn geworden; het dierlijke deel zal het menselijke deel zijn geworden; en de atomen, dat wil zeggen de levensatomen, van de lagere voertuigen zullen op hun beurt twee of drie graden omhoog zijn geschoven. De mens is een menigte, hij is een legioen – ieder van ons is dat. Probeer alstublieft die gedachte te vatten.

Er is in de mens geen eeuwigdurende, onsterfelijke ziel, die als een eenheid bestaat. Als dat zo was zou ze voor altijd bestaan. Maar alles groeit, verandert van staat, van gesteldheid, van graad – met andere woorden, alles komt op een steeds hoger niveau. Van atoom wordt het ziel, van ziel wordt het geest, van geest een god, en van een god wordt het iets nog verheveners. En deze wording gebeurt geheel van binnenuit, precies zoals een zaad groeit, dat uit het hart van zichzelf tevoorschijn brengt wat daarin besloten ligt. Dezelfde regel geldt zelfs voor fysieke dingen. De eikel brengt op die manier de eik voort, de appelpit een appelboom. Zo brengt de mens de monade voort, de monade de god, de god een supergod – in ieder van die gevallen ontstaat de groei of de evolutie van binnenuit. Daarom is de monade de ouder; de manasaputra is het kind, omdat hij een monadische straal is. Hij is een atoom van de monade, een vonk van het monadische vuur. In ons hogere menselijke bewustzijn, met andere woorden in ons geestelijke bewustzijn, zijn we manasaputra’s. Is dit een antwoord op uw vraag? Verheldert dit uw denken?

Vr. – Ja, dank u.

GdeP – U denkt nog over iets anders. Begrijpt u het nog niet helemaal?

Vr. – Ik begrijp nog niet welk verband er bestaat tussen de monade die door alle verschillende ervaringen heengaat, door het mineralen-, het planten- en het dierenrijk – ik bedoel, is er verschil tussen de menselijke monade en de monade die door de verschillende rijken heengaat?

GdeP – Ja, zeker. Maar er is geen verschil in essentie; het is een verschil in evolutie, en daarom geven we ze verschillende namen. Iedere entiteit is een bewustzijnsstroom; in zijn hogere delen is deze goddelijk, in zijn tussenliggende delen daalt deze af – daalt af? nee – wordt geestelijk, menselijk, dierlijk, astraal, fysiek. Maar het is één bewustzijnsstroom, en wordt zoals een rivier uit druppels gevormd, of wordt zoals een blok steen of ons lichaam uit atomen gevormd. Al deze zijn u, en toch is ieder een entiteit.

Als we de mens op een meer afgebakende manier verdelen – niet, zoals zojuist werd gezegd, in een menigte levensatomen, maar in gemakkelijker te begrijpen delen – dan hebben we het goddelijke deel, het geestelijke deel, het menselijke deel, het astrale deel en het fysieke deel, en ieder deel volgt zijn eigen omzwervingen in zijn eigen passende en overeenkomstige levenssfeer. Begrijpt u het nu?

Vr. – Ja, dank u.

GdeP – Nee, dat geloof ik niet. Het is duidelijk aan uw stem te horen. U spreekt over ‘de mineraalmonade’. Dat woord betekent volstrekt niet dat de goddelijke monade weer naar de aarde valt en een steen wordt – helemaal niet. Het woord ‘mineraalmonade’ betekent alleen die bijzondere straal van de stroom die, wanneer hij dat stadium van zijn lange evolutiereis doorloopt, een steen is, een deeltje van steen. Die straal van de goddelijke monade die door het menselijke stadium heengaat, wordt ‘een menselijke monade’ genoemd. Dat betekent niet dat ze van de goddelijke monade in essentie verschilt. Het betekent dat ze een straal ervan is, een atoom ervan, een druppel van de bewustzijnsstroom. Maar die druppel evolueert ook, want elk wiskundig punt in het heelal heeft alle mogelijkheden in zich om een god te worden.

U ziet dat uw denken is gekristalliseerd in het christelijke denkbeeld van een altijddurende ziel. Ik zei u zojuist dat zoiets niet bestaat. Het is een droom, een verbeelding. U bent een bewustzijnsstroom, samengesteld uit druppels, zo u wilt. Begrijpt u het nu iets beter?

Vr. – Ja, ik begrijp het.

GdeP – Ik hoop het. Ik hoop tenminste dat ik u iets heb gegeven om over na te denken.

Vr. – De druppel uit het geestelijke bewustzijn gaat door al deze stadia heen, en wordt dan zelf bewustzijn.

GdeP – Ja, u kunt het op die manier zeggen. De druppel is in feite bewustzijn, maar eerst is dit bewustzijn diffuus. Hij heeft nog niet het punt van innerlijke evolutie bereikt waar hij zelfbewustzijn evolueert, of waar hij een manasaputra wordt. Die manasaputra zal op zijn beurt, vanuit zijn hart, vanuit de kern van zijn wezen, iets nog hogers ontwikkelen of voortbrengen, en zo zal hij wat wij goddelijk bewustzijn noemen bereiken, waardoor hij een goddelijk atoom wordt. Dat is een monade. En die monade groeit op haar beurt en werpt uit haar eigen binnenste ook voortdurend andere bewustzijnsstromen naar buiten.

Vergeet de idee van een eeuwigdurende persoonlijke ziel, en u zult de leer begrijpen over de bewustzijnsstroom. U bent geen twee opeenvolgende ogenblikken dezelfde. U verandert steeds. Maar omdat de evolutionaire verandering langzaam gaat, heeft u de illusie dat u gedurende een paar maanden of jaren hetzelfde wezen bent. Sinds u een kind was, bent u wat gevoel en bewustzijn betreft veranderd.

In plaats van een korte periode van een paar maanden of jaren te beschouwen, zou u eens aan miljarden, biljoenen, biljarden en triljoenen jaren moeten denken – die niets zijn in de eeuwigheid – en stel u dan voor hoe u in die tijd zult zijn veranderd. U zult niet nog steeds zijn wat u nu bent maar dan groter; nee, u zult radicaal zijn veranderd, verhevener zijn geworden, bijna universeel, in plaats van slechts een menselijk bewustzijn op aarde.

Vr. – Betekent wat u zegt niet dat alle onsterfelijkheid voorwaardelijk is, dat er geen ophouden is, en dat wat gewoonlijk onsterfelijkheid wordt genoemd afhangt van ons niet aflatende vermogen om vooruit te gaan?

GdeP – Juist.

Vr. – Elk bewustzijnsstadium dat we bereiken neemt het lagere stadium in zich op; als we daar waren opgehouden, zou daarop de dood volgen. Misschien is dit wat ruw uitgedrukt, maar ik zie de dood als een ophouden van vooruitgang. We worden allen gedwongen steeds voort te gaan of anders te mislukken.

GdeP – Dat is waar. Bedenk alstublieft dat onsterfelijkheid een relatief begrip is. Als u, zoals u nu bent, voor altijd onsterfelijk zou zijn, zou u niet vooruitgaan; u zou eeuwig onveranderlijk zijn. Als u maar een jota veranderde, zou u niet onsterfelijk zijn. Daarom is er geen onsterfelijke ziel, geen onsterfelijke entiteit in u. Zoiets bestaat niet. Alles verandert, beweegt, groeit, breidt zich uit.

Bovendien is alles in een bepaald opzicht onsterfelijk. Het woord kan afhankelijk van het gezichtspunt worden gebruikt. Als men spreekt over individuele druppels die altijd hetzelfde blijven, wordt er gesproken over de essentie van de druppels, die, wat de materiële wereld betreft, enorm lange perioden praktisch dezelfde blijft. Hier is een paradox: niets is onsterfelijk in absolute zin; alles is onsterfelijk in zijn goddelijke essentie, omdat het fundamenteel een druppel van het kosmische bewustzijn is. Maar aangezien ook het kosmische bewustzijn evolueert, kunnen we zelfs dat niet absoluut onsterfelijk noemen in de zin van onveranderlijk en identiek.

Een levensatoom wordt – laten we zeggen, evolueert om te worden – een dier, en dit betekent alleen dat het vanuit zichzelf zijn eigen innerlijke vuren tevoorschijn brengt die door het dierstadium gaan. Het zou kunnen zeggen: ‘Ik wil als dier onsterfelijk zijn.’ Arm dier! Evenzo zegt de mens: ‘Ik wens als mens onsterfelijk te zijn. Dat is wat mijn hart vurig verlangt.’ Hij wil een onsterfelijk mens blijven. Arme stakker!

Nee, zo’n onsterfelijkheid is er niet, eenvoudig omdat alles steeds groeit. En dit is de verborgen bedoeling van onze Heer Boeddha, als hij zegt: ‘Er is geen onsterfelijke ziel, want elke entiteit is de reïncarnatie, of liever de wederbelichaming, van zijn karma’ – dat wil zeggen, van zichzelf. U bent zelf een belichaamd karma, niet alleen van de zojuist verstreken seconde, en van het vorige jaar en het vorige leven, maar van het vorige manvantara.

Vr. – Kan het zijn dat dit denkbeeld van onsterfelijkheid ingeburgerd is geraakt omdat de westerse wereld hoe dan ook de kennis van deze hogere gebieden van geestelijke ontwikkeling heeft verloren?

GdeP – Dat denk ik wel. Ik geloof dat u gelijk heeft. Ik ken niets dat de geestelijke visie zoveel verduistert als het concentreren van de aandacht op de onsterfelijkheid van de mens – dat waarvan mensen zich een voorstelling menen te maken wanneer ze over onsterfelijkheid spreken, wat in alle gevallen betekent precies blijven zoals u nu bent of, zoals sommigen zeggen, groeien maar identiek blijven. Zoiets bestaat niet. U groeit, u vordert, u ontwikkelt. Als u twee opeenvolgende ogenblikken gelijk bleef, zou u in die korte tijd niet zijn gegroeid.

Wie wil onsterfelijk zijn zoals hij nu is? Ik niet. We weten dat bewustzijn zich altijd uitbreidt, altijd iets groters wordt, iets nieuwers, iets beters, iets edelers.

Vr. – Mag ik over dat onderwerp nog een vraag stellen? Ons is gezegd dat wij ‘zonen van de zon’ zijn, en er is gesproken over ‘de ouder-ster’. Als er een ouder-ster is, dan zijn wij kinderen van ouder-sterren. Is een avatara – dit buitengewone, natuurlijke, geestelijke verschijnsel dat, zoals u zegt, eerst sporadisch voorkomt . . .

GdeP – Ja, nu komt dat sporadisch voor.

Vr. – Is een avatara een voorproefje van de verheven bewustzijnstoestand die de bestemming zal zijn van de gevorderde mensen wanneer ze niet alleen tot zelfbewustzijn zijn gekomen als ‘zonen van de zon’ maar ook als kinderen van de ‘ouder-ster’?

GdeP – Zo is het. [Vraag aan de secretaresse:] Heb ik u niet een stukje papier met daarop drie vragen gegeven? De vragen die erop staan lijken zo op dat waarover zojuist is gesproken dat ik u wil vragen mij dat velletje papier te brengen.

Vr. – Ik wil nog opmerken dat ik dit heb gezegd in verband met onsterfelijkheid: dat naarmate de ideeën die we hebben over wat er vóór ons ligt op deze hogere geestelijke gebieden dieper tot ons doordringen, het idee onsterfelijkheid zoals het vroeger werd opgevat steeds minder betekenis krijgt. Dat bedoelde ik met mijn vraag.

GdeP – Dat is volkomen waar. Dit speelde ook in de gedachten van Jezus de Syriër toen hij zei: ‘Als u uw leven wilt behouden, moet u het verliezen.’ U moet uw leven verliezen om het leven te vinden. U moet uw menselijke bewustzijn verliezen om het goddelijke bewustzijn te vinden. Ons menselijke bewustzijn belet ons sneller vooruit te gaan dan we doen, omdat we ons erop concentreren en denken dat we geen ander bewustzijn hebben. Inwijding is een kortere weg om het hogere bewustzijn te leren kennen.

Vr. – Mag ik de gedachte uitspreken die bij me opkwam (terwijl u deze vragen beantwoordde) in verband met een van de volgens mij merkwaardigste passages uit de toelichting in De geheime leer (2:87), waar staat dat de stralende draad ongeschonden tevoorschijn komt wanneer de Grote Wet alle dingen weer tot bestaan roept? Laten we in verband met de idee van onsterfelijkheid iedere dag onszelf beschouwen: wat ik vandaag ben is niet onsterfelijk, morgen zal het anders zijn. De stralende draad is in de nacht doorgegaan, de stralende draad is tijdens een incarnatie doorgegaan – de bewustzijnsstroom gaat door. Toch is er aanhoudende groei, en die stralende draad vanuit het diepste hart van het heelal is wat er tevoorschijn komt. Is dit juist?

GdeP – Volkomen juist. En deze stralende draad, gezien vanuit het bewustzijnsstandpunt, is hetzelfde als wat ik eerder zei toen ik het verschil aangaf tussen het ik-ben – hetzelfde in ons allen – en het ik-ben-ik – dat in ieder van ons verschilt: Jan Jansen, Kees Pietersen, Marie de Bruin, enz. Dit ik-ben is de draad van goddelijk-geestelijke straling. En die zal in de loop van de eonen steeds glorierijker tevoorschijn komen. Ze zal bij elke verandering opwaarts helderder worden. Maar als u onsterfelijk wilt zijn, dan moet u ergens ophouden en in die toestand onsterfelijk zijn, want als die toestand verandert, is deze niet onsterfelijk. Als u me begrijpt, dan zult u inzien dat onsterfelijkheid niet kan worden bereikt, omdat die niet bestaat want er is een gestage en eeuwig onophoudelijke vooruitgang in evolutionaire groei.

Vr. – Mag ik iets vragen over wat u heeft gezegd? Ik geloof dat u een heel verhelderende beschrijving heeft gegeven van het verschil tussen het ik-ben en het ik-ben-ik, en het is een antwoord op de ernstige vraag die de meeste mensen stellen over reïncarnatie. Ze zeggen: ‘Ik wil niet iemand anders zijn.’ Ze willen het ik-ben-ik dat ze in deze incarnatie kennen, voor altijd voortzetten. Dat ik-ben-ik blijft niet bestaan en verschijnt niet opnieuw, maar het ik-ben gaat door van incarnatie tot incarnatie.

GdeP – Precies, maar bedenk dat het vroegere ik-ben-ik, het vroegere ego, voor altijd is verdwenen, omdat u bent gevorderd tot een groter ego. Toch lijkt het karma van dat vroegere ego, dat vroegere ik-ben-ik, zo op dat van het daaraan voorafgaande ego dat het bijna hetzelfde is; het verschil tussen beide is heel klein want evolutionaire groei vindt langzaam plaats. Daarom kunnen we over het reïncarnerende ego heel goed spreken als dezelfde mens die het in het vorige leven was, maar met dit verschil dat het een beetje groter, een beetje anders, is geworden, hoe gering die verandering misschien ook is. In plaats van te denken aan een paar jaar of één leven, moet u denken aan miljoenen en miljarden jaren, en alle veranderingen samennemen in uw voorstellingsvermogen. Dan zult u zien dat de mens in de verre toekomst, als gevolg van de incarnaties die naar die verre toekomst leiden, wat zijn bewustzijn betreft volkomen zal verschillen van wat hij nu, individueel en collectief, is.

Vr. – Mag ik over dit onderwerp nog een vraag stellen? Deze toekomstmogelijkheden stimuleren mijn verbeelding. Ik zou dit willen vragen: De aarde loopt om de zon. Dit vormt één aanwijzing dat we ons voortbewegen, en dit is onze verhouding tot de zon. Maar de zon loopt om iets anders heen – er is een groter stelsel. Bestaat er op dit moment een bewustzijnszaad van onszelf in die grotere cyclus?

GdeP – Zeer zeker.

Vr. – Heeft de avatara daarmee te maken?

GdeP – In zekere zin wel. Maar er ligt zoveel in uw vraag besloten dat ik niet met een kort ja of nee wil antwoorden. Een passend antwoord zou een lange toelichting vereisen. Daarom zeg ik: in zekere zin wel.

Wil mijn secretaresse zo vriendelijk zijn nu de drie vragen voor te lezen waarnaar ik zojuist verwees? Deze vragen betreffen min of meer dezelfde onderwerpen waarover u heeft gesproken, en ik geloof dat mijn antwoorden enig licht zullen werpen op de ideeën die hierbij een rol spelen. Lees alstublieft de eerste vraag voor.

Secretaresse – ‘Wanneer dat deel van onze melkweg bekend als ons zonnestelsel het einde van zijn kosmische evolutie heeft bereikt wanneer de tegenwoordige mahakalpa eindigt, zal onze mensheid daarna haar evolutionaire loop in een van de (zeven?) andere zonnestelsels waaruit onze melkweg bestaat, voortzetten?’

GdeP – Ten eerste: er zijn in ons thuisheelal veel meer dan zeven zonnestelsels. En de entiteiten die aan het eind van de tegenwoordige evolutie van het zonnestelsel het hoogste punt van hun evolutie bereiken, zullen voortgaan in de wederbelichaming van datzelfde zonnestelsel wanneer die wederbelichaming plaatsvindt.

Dezelfde kosmische wet werkt zowel in zonnestelsels als op het kleinere gebied van een planetair manvantara. Maar er is een verschil tussen beide of, beter gezegd, niet zozeer een verschil, maar er is deze gedachte aan toe te voegen: dat terwijl de entiteiten die tot welk zonnestelsel ook behoren, ertoe behoren als een familie, en tegelijk daarmee beginnen bij het begin van elke mahakalpa, en tegelijk daarmee hun einde bereiken aan het einde van de mahakalpa, en in de periode daartussen, dat is in de lange periode van biljoenen jaren tussen het begin en het einde van de mahakalpa, hebben de entiteiten die tot dat zonnestelsel behoren niettemin individueel hun buitenronden, en gaan in deze grotere buitenronden van zonnestelsel naar zonnestelsel.

Bedenk alstublieft dat ik eerder met u over binnen- en buitenronden heb gesproken, voor zover het onze eigen bol en de planeten van ons zonnestelsel betreft. Dezelfde regel geldt op een grotere schaal in het geval van zonnestelsels.

Deze vragen raken werkelijk zoveel dingen, alle van groot belang, en zijn tevens intuïties van zaken waarover ik hier niet kan spreken, zodat het voor mij moeilijk is daarop een bevredigend antwoord te geven. Als iemand de algemene gedachtegang niet begrijpt, zeg het dan voor we tot de volgende vraag overgaan, want het is mijn plicht al uw vragen, voor zover ik daartoe in staat ben, te beantwoorden.

Vr. – Ik volgde het eenvoudig niet; halverwege ben ik de draad kwijtgeraakt.

GdeP – Ik neem het niemand kwalijk als hij het moeilijk vindt dit te begrijpen. Deze leer is bijzonder moeilijk te volgen want de gedachte is zo nieuw voor ons westerlingen.

Laten we als illustratie van de bedoeling van deze leer het voorbeeld nemen van de planeten van een zonnestelsel – bijvoorbeeld onze eigen planeet aarde. De monaden die de familie van de aarde vormen, gaan zeven keer langs de zeven bollen, en elke rondgang wordt een ronde genoemd. Na zeven van die ronden eindigt het planetaire manvantara, en alle entiteiten gaan in hun nirvana. Zolang die zeven ronden van de planeet duren, gedurende elke ronde, gaan de entiteiten niettemin door zowel de buiten- als de binnenronden. De buitenronden houden in dat de entiteiten naar andere planeten van het zonnestelsel gaan.

Al onze planeten en alle enorme menigten entiteiten die tot een zonnestelsel behoren hebben binnen dat zonnestelsel – het onze bijvoorbeeld – hun eigen levenscyclussen. Ze blijven bij ons zonnestelsel van het begin tot het einde ervan, maar in die lange tijd hebben ze ook buitenronden die hen naar andere zonnestelsels brengen. Iedere individuele monade gaat van zonnestelsel naar zonnestelsel en weer terug naar het eerste zonnestelsel. Dat is de hoofdgedachte.

Vr. – Heeft de tocht van de monade door de buitenronden plaats tussen twee incarnaties, of op andere tijden?

GdeP – Bedoelt u nu ten aanzien van de planetaire ronden?

Vr. – Ik sprak alleen maar over de planeten. Als dat goed zou worden begrepen, zouden ook de grotere verbanden duidelijker worden.

GdeP – De buitenronden worden door de monade doorlopen tussen de incarnaties van het reïncarnerende ego. Dat antwoord is duidelijk, nietwaar?

Vr. – Dank u, ja.

Vr. – Dat is ook bijna een antwoord op mijn vraag. Deze was of onze ontwikkeling zowel tijdens de buitenronden als op onze planeet verdergaat.

GdeP – Zeer zeker, als u spreekt over de monaden. De monade slaapt niet tijdens haar eigen levenscyclus. Ze komt uit nirvana, heeft haar tijd van actieve manifestatie, de periode dat ze wakker is. Vervolgens keert ze aan het einde van haar levenscyclus weer terug in haar paranirvana, en komt weer tevoorschijn wanneer de tijd daarvoor aanbreekt. En het reïncarnerende ego, dat een straal is van de monade, herhaalt op zijn beurt eenvoudig hetzelfde, want de natuur, in al haar delen, groot en klein, volgt in haar werkingen groeven, dit is de weg van de minste weerstand, met andere woorden: gewoonten. Dit is de betekenis van het Hermetische axioma: ‘Zo boven, zo beneden.’ Wat hier op aarde plaatsvindt, is de weerspiegeling van wat in de geestelijke gebieden gebeurt. Wat het grote doet, doet het kleine in zijn eigen kleine cyclische perioden van manifestatie. Maar evoluerende entiteiten leren en groeien de hele tijd; ze veranderen steeds, gaan altijd vooruit.

De tweede van de drie vragen, alstublieft.

Secretaresse – ‘Zijn deze hogere zonnestelsels de hogere sferen waarover in De geheime leer (2:400) wordt gesproken, waaruit ‘de slangen weer neerdaalden en onze huidige mensheid leerden en onderwezen’?’

GdeP – Nee, die hogere sferen waarover in dit citaat uit De geheime leer wordt gesproken, zijn de hogere sferen van ons huidige zonnestelsel, maar niet van de andere zonnestelsels die ons eigen thuisheelal vormen. Bedenk dat ons thuisheelal betekent alles wat besloten ligt binnen de grenzen van onze melkweg. Deze ‘slangen’ zijn de grote hiërarchie van de manasaputra’s, want de manasaputra’s vormen zelf een hiërarchie van reeksen entiteiten: de grootste, de tussenliggende, en de minder grote, zoals men dat ook bij de mensen ziet, grote figuren en gewone mensen – manifestaties van het vermogen van de manasaputrische krachten. De goden volgen dezelfde regel: supergoden, minder grote goden, lagere goden, halfgoden, mensen, dieren, planten, mineralen en de drie elementalenrijken.

Nu de laatste van de drie vragen.

Secretaresse – ‘Behoren onze monaden overeenkomstig hun evolutie tot het ene of het andere van deze zonnestelsels?’

GdeP – Ja, ze behoren tot ons zonnestelsel, omdat ze banden daarmee hebben. Ik ben bang dat ik u weer enigszins in verwarring zal brengen, maar daar is niets aan te doen. Het heeft een voordeel, omdat het u aan het denken zet. Iedere monade van deze menigten monaden die tot ons zonnestelsel behoren heeft niettemin haar eigen ouderzon.

Ga naar een grote stad in ons land, of in een willekeurig land. U zult daar een groot aantal mannen en vrouwen zien die uit de vier windstreken van de aarde komen. Ze behoren allen tot die stad. Ze zijn inwoners van die stad. Niettemin komen ze uit de vier windstreken van de aarde en uit verafgelegen steden en dorpen. Hun thuis is waar ze zijn geboren, maar ze zijn allen tijdelijk samengekomen in die ene metropool. Dit is de gedachte. Alle menigten entiteiten die tot ons zonnestelsel behoren zijn hier samengekomen, want ze worden tot elkaar aangetrokken door overeenstemming wat betreft hun evolutionaire aard en lotsbestemming. Door eenzelfde aantrekking komen de mensen naar de grote steden.

Toch heeft iedere monade afzonderlijk beschouwd – dit wil zeggen als individuen – haar eigen ouder-ster waarvan ze een atoom is, een geestelijk atoom op zijn omzwervingen en transmigraties door de woningen van het leven, in dit geval door de zonnestelsels. Denk er eens over na wat een verheven perspectief dit u biedt! Ziet u het wonderbaarlijke en de schoonheid ervan? Ziet u hoe dit het denken en de verbeelding stimuleert?

Vr. – Een andere vraagsteller zei dat de aarde om de zon draait en dat de zon om iets anders wentelt. Wat is dit andere en waar behoort het toe?

GdeP – Een andere zon. Zonnen cirkelen om zonnen zoals planeten rond de zon gaan. En de centrale zon is niet noodzakelijk een fysieke zon.

Vr. – Als we spreken over het gaan naar de buitensferen, is de entiteit daarbij dan beperkt tot het gebied waarop het individu is geïncarneerd? Ik bedoel, bijvoorbeeld, dat wij nu op het manasische gebied zijn. Als we naar die buitensferen gaan, wordt deze tocht dan geheel beperkt tot het manasische gebied van de buitensferen? Ben ik duidelijk?

GdeP – Ja, maar ik wil nog iets meer duidelijkheid hebben. Spreekt u over de monade of het reïncarnerende ego?

Vr. – Ik heb het over het reïncarnerende ego. Tijdens het manvantarische leven kan het reïncarnerende ego, voor zover ik het begrijp, tussen de incarnaties naar de buitensferen gaan, zoals eens werd gezegd. Wordt het gaan daarheen beperkt tot het manasische gebied van de buitensferen, omdat wij nu op het manasische gebied zijn?

GdeP – Ik geloof dat u het antwoord verkeerd heeft begrepen.

Vr. – Nu weet ik het niet meer.

GdeP – Het is de monade die de buitenronden doorloopt. Ik heb u vroeger gezegd dat het reïncarnerende ego bij de dood van zijn lichaam aan het einde van de fysieke incarnatie, in de schoot van de monade wordt teruggetrokken, waar het zijn devachanische rust doormaakt. Maar het is de monade die deze buitenronden volgt. En elke monade heeft een groot aantal reïncarnerende ego’s die in haar schoot rusten (om beeldspraak te gebruiken). Met andere woorden, de zon, die de uitdrukking is van een zonnemonade, trekt zijn grote menigten zonnestralen in zichzelf terug, en die symboliseren de vertrekkende en naar de oudermonade terugkerende reïncarnerende ego’s. Dit is de gedachte.

Vr. – We weten dat de baan van de zon een ellips is en dat de zon in het ene brandpunt van die ellips staat. Wat is er in het andere brandpunt. Is daar een centrum van krachten?

GdeP – Nee, tenminste niet een waarover ik zou kunnen spreken.

Vr. – Mag ik nog iets vragen over de planeten voor we op een ander onderwerp overgaan? In uw artikel in het januarinummer van The Theosophical Path (1930)* noemt u de zeven planeten en de aarde en de heilige planeten. Dat is natuurlijk niet de planeetketen. Maar het zijn er dus acht. Ik ben daarin erg geïnteresseerd en heb daarover diep nagedacht. Zijn die zeven planeten de planeten van de buitenronde. Hoe komen we dan aan acht. Ik neem aan dat de maan tot de zeven behoort?

*Het onderwerp ‘de zeven heilige planeten’ heeft de schrijver later verder uitgewerkt in De esoterische traditie, hfst. 4, ‘Hoe het ene het vele wordt’.

GdeP – Ja, maar alleen als een substituut-planeet, zoals ook de zon wordt gebruikt als een substituut-planeet, want een van de planeten (en dat zal u verbazen) staat dichtbij de maan en de andere bevindt zich bij de zon. De genoemde verwijzing houdt inderdaad verband met de buitenronden. De aarde, feitelijk elk van de zeven bollen van de aardketen, wordt opgebouwd door – of beter gezegd, de bouw van elke bol van de aardketen staat onder de supervisie van – een van de andere planeten. Daaruit volgt dat er zeven planeten zijn die de zeven bollen van onze aardketen opbouwen. Onze aardketen wordt dus de achtste. En onze aarde helpt in haar evolutie bij de bouw van een van de bollen van een andere planeetketen.

Vr. – Behoort deze andere zon waaromheen onze zon zich beweegt tot een andere planeetketen?

GdeP – Nee. De grote zon – noem hem een raja-zon, of ‘koning-zon’ – waaromheen onze zon draait, behoort tot zijn eigen keten, een zonneketen. Elke zon bestaat uit zeven zonnen, als u me begrijpt. Iedere zon die u ziet heeft zes hem vergezellende bollen. Door zeven zonnen wordt hij gevormd, en daarvan zien wij alleen de fysieke zon. Er zijn talloze menigten zonnen in de ruimte die door onze fysieke ogen helemaal niet worden gezien. Ze behoren tot hogere – of lagere – sferen of gebieden of werelden, en zijn dus onzichtbaar.

Vr. – Er zijn twee dingen die me interesseren. Het eerste betreft de maan. Als ik het goed begrijp, staat de aardketen een trede hoger dan de maanketen. En daarom zien wij met onze fysieke ogen niet de fysieke bol van de maanketen, maar haar kamarupa. Als wij het kamarupische spook van de vierde bol van de maanketen zien, dan is dat op het astrale gebied van de maanketen, of van wat de maanketen is geweest. Als dat zo is, dan had het astrale gebied van de vroegere maanketen twee bollen, twee bollen die hoger waren dan de toenmalige fysieke maan. Waarom zien we dan niet drie lichamen?

GdeP – U verwart het kamarupa van de vroegere maan met de twee bollen op het kosmische gebied onmiddellijk boven het fysieke lichaam van de vroegere maan. De twee manen, vlak boven de vroegere maan die er niet meer is, bestonden op een kosmisch gebied dat zelfs hoger is dan dat waarop onze huidige kamarupische maan bestaat.

Vr. – Dus met andere woorden, het kamarupische spook van de fysieke maan bevindt zich op slechts een hoger subgebied van het fysieke gebied van de maanketen, maar niet op het volgende hogere kosmische gebied?

GdeP – Precies.

Vr. – Mag ik nog een vraag stellen? Het is niet rechtstreeks een vraag. In elk geval . . .

GdeP – Ik wil u even in de rede vallen. U weet toch dat ieder kosmisch gebied zeven onderverdelingen heeft?

Vr. – Ja, dat weet ik, maar ik wilde dat bevestigd hebben.

GdeP – Nu uw volgende vraag.

Vr. – In uw eerste Algemene Brief sprak u erover dat meester KH hier bij u was gekomen. Enige tijd geleden vroeg iemand in een van deze bijeenkomsten u iets over de meesters en u vertelde vele schitterende dingen over hen, hoewel dit eigenlijk niet een antwoord op een vraag was. Zou het nu mogelijk zijn iets meer te horen over deze ontmoeting met de meester, waarnaar u in de eerste Algemene Brief verwees?

GdeP – Wat zou u willen weten?

Vr. – U wees speciaal op het feit dat u de toekomst van de Theosophical Society werd getoond, en wat kon worden verwacht. Kunt u dit verder toelichten?

GdeP – Ja, ik kan kort zijn en vaag. Ik weet niet of u er wel tevreden mee zult zijn. Toen mij de toekomst werd getoond bedoelde ik niet dat de meester mij een foto of beeld van de toekomst gaf, maar dat in de loop van het gesprek en de instructies die ik toen kreeg, mij duidelijk te zien en duidelijk te verstaan werd gegeven – ik had een helder mentaal beeld – hoe de toekomst in grote lijnen eruit zou zien, als ik bepaalde dingen zou doen. Ziet u waar het om gaat?

Vr. – Ja.

GdeP – Is het een antwoord op uw vraag?

Vr. – Tot op zekere hoogte.

Vr. – Ik zou graag willen weten hoe de manasaputra’s en de meesters zich evolutionair gezien tot elkaar verhouden.

GdeP – Dat is een heel algemene vraag. U zou kunnen zeggen: hoe verhouden de manasaputra’s zich tot de gemiddelde mens. Het antwoord zou hetzelfde zijn. Gewone mensen manifesteren die manasaputra’s die later incarneerden dan anderen. De meesters, de boeddha’s, manifesteren de schitterende krachten van die manasaputra’s die behoren tot het meest gevorderde deel van de manasaputrische menigte dat als eerste in de vroege mensheid incarneerde.

Vr. – Ik was heel erg onder de indruk – wij allemaal, geloof ik – van wat u heeft gezegd over het feit dat we niet onsterfelijk zijn, dat we een bewustzijnsstroom zijn.

GdeP – Niet onsterfelijk als personen.

Vr. – Als personen, ja; maar de onsterfelijkheid waarin we met ons hersenverstand hebben geloofd, bestaat niet. Maar overeenkomstig dit nieuwe licht, deze nieuwe kennis, vinden we heel veel meer verklaard dan tot nu toe over onsterfelijkheid in de openbare uitspraken van de leraren het geval is geweest, en ik heb twee vragen. Wanneer de mensen vroegen: ‘Wat is theosofie?’ gaf Mw. Tingley, bijvoorbeeld, vaak als antwoord: ‘Theosofie is gebaseerd op de onsterfelijkheid van de ziel.’ Was dat om het publiek geschikt te maken voor hogere kennis? En mijn tweede vraag is: ‘Wat is de reden? Ik kan begrijpen waarom veel leraren . . .

GdeP – Mag ik één vraag tegelijk beantwoorden? KT was een esoterica in hart en nieren. Als zodanig zou ze nooit esoterische leringen aan het publiek bekendmaken. De werkelijke verklaring van dit hele onderwerp van de onsterfelijkheid is esoterisch, en niet geschikt voor het publiek dat er eenvoudig kop noch staart aan zou vinden. Daarom gebruikte onze geliefde Katherine Tingley altijd eenvoudige taal, de eenvoudigste die ze kon bedenken, taal waaraan de mensen gewend waren, om hun hoop te geven, om hen binnenwaarts te leiden, opwaarts te voeren, hen te trainen. Dat is het hele antwoord.

Vr. – Mag ik een andere heel korte vraag stellen? Natuurlijk weten we allen dat veel leringen niet worden bekendgemaakt omdat het gevaarlijk zou zijn, dat ze zouden worden misbruikt en kwaad eruit zou voortkomen. Maar zijn er andere redenen waarom de waarheid over de bewustzijnsstroom niet werd bekendgemaakt? Is het omdat de mensen die niet konden begrijpen of zijn er nog andere redenen? Ik kan volstrekt niet zien hoe er misbruik van gemaakt zou kunnen worden. Misschien moet ik deze vraag niet stellen.

GdeP – Uw vraag is gerechtvaardigd. U heeft uw vinger precies op de plek gelegd waar de verklaring begint. Er zijn in feite twee verklaringen. Ten eerste, zoals u heeft gezegd, het publiek zou het niet begrijpen en er kop noch staart aan vinden. Men zou er niet in geïnteresseerd zijn. En ten tweede, als u de lering over die bewustzijnsstroom eenmaal begrijpt, is deze een sesam open u voor grote mysteries. Ze is een schitterende sleutel. Zodra u die gaat begrijpen zullen dingen uw denken binnenstromen die tot de hogere leringen behoren. Deze waarheden kunnen ook u toebehoren als u ze kunt begrijpen. Ze horen dan bij u. Ze zijn het erfdeel waar u van nature recht op heeft, maar u moet ze uzelf toe-eigenen. Ik zal u ronduit zeggen dat onze theosofische leringen in haar esoterische aspect tot twee dingen kunnen leiden: het eerste is het helderste licht, en het andere krankzinnigheid of zwarte magie. Dat is de waarheid.

Hierin ligt niets dat tegen de theosofische leringen pleit. Het betekent eenvoudig dat mensen die niet zijn opgeleid om in een scheikundig laboratorium te werken en gaan spelen met de chemische stoffen en explosieven, verre daarvan moeten worden gehouden. Bovendien wordt iedereen die een lering verkondigt, iedere leraar, in zekere mate karmisch verantwoordelijk voor wat er met hen gebeurt die luisteren naar wat hij zegt en die het geloven, die daarvan overtuigd zijn. Hun hele leven verandert daardoor.

Deze lering moet niet licht worden opgevat. Al onze theosofische leringen, bijvoorbeeld die van de bewustzijnsstroom en die van het niet bestaan van onsterfelijkheid, zijn, tenzij ze zorgvuldig worden geformuleerd, gevaarlijk. Er zijn mannen en vrouwen van wie het denken op zo’n manier werkt dat ze onmiddellijk zouden zeggen: ‘Wat voor zin heeft dit? Tenslotte ben ik maar een dier. Ik val in stukjes uiteen als ik doodga en dan is het met mij gedaan. Wat betekent al dat geklets en gepraat over karmische gevolgen? Ik begrijp niet wat dat betekent. Als er niets blijvends in mij is, als ik niet onsterfelijk ben, als er niets in mij is dat zal worden gestraft als ik doodga, of dat de vergelding toekomt voor mijn verkeerde daden, laten we ons dan uitleven en van het leven genieten zolang het kan.’

U begrijpt dat, nietwaar? Deze mogelijkheden zijn heel reëel. Er zijn in de TS werkelijk gevallen geweest waar dit is gebeurd. Iemand die in de begintijd van de TS een boekje schreef getiteld The Elixir of Life is hiervan een voorbeeld. Hij was een Engelsman, in India geboren, ik geloof dat zijn naam G. Mitford was. Hij verliet op jeugdige leeftijd de christelijke kerk en werd moslim, toen atheïst, daarna rooms-katholiek, ontmoette toen HPB en werd lid van de TS, ontving de leringen, voelde zich sterk ertoe aangetrokken, was overtuigd van de waarheid ervan, maar na korte tijd verloor hij zijn morele evenwicht, begon te drinken, werd weer moslim, toen weer atheïst, en pleegde ten slotte zelfmoord. Ik geloof dat ik de volgorde van zijn veranderingen van opvatting juist heb weergegeven. De TS is niet de enige organisatie die met dit probleem te maken heeft. Zijn er geen religieuze fanatici en ‘zonderlingen’ in alle kerken? Kijk bijvoorbeeld naar de rooms-katholieke kerk. Wat heeft die niet voortgebracht aan moordenaars, fanatici, mensen die door een blinde ijver waanzinnig zijn geworden.

Vr. – Mag ik iets vragen? Waardoor wordt een planeet een zon? In De stem van de stilte wordt bijvoorbeeld over Mars en Mercurius gesproken die in vroegere kalpa’s zonnen waren en weer zonnen zullen worden. Wilt u ons iets zeggen over hoe een planeet een zon kan worden en van die hoge staat kan terugvallen?

GdeP – Iedere planeet is een geëvolueerd deel of partikel van de zon in het vorige zonnemanvantara. Daarom spreekt een Tibetaans werk, waaruit HPB citeert, over Migmar, Mars, die eens een deel van een schitterende zon was. Als een zon het einde van zijn leven bereikt en sterft, valt hij uiteen, en de delen ervan worden de oorsprong van planeten, en kosmisch stof, meteoren, enz. Maar omdat ieder planetair lichaam een samenstel van levensatomen is, evolueert het evenals een mens. Het is een samenstel van levenskrachten.

Onze aarde, bijvoorbeeld, was in het begin van haar evolutie een etherische planeet, was als een ster, doorschijnend. Ze werd ruwer en grover, en bereikte ten slotte de staat van grofstoffelijk bestaan waarin ze nu verkeert. Naarmate de ronden vorderen, zal ze daarna steeds minder stoffelijk worden, tot ze min of meer dezelfde etherische staat bereikt die ze in het begin had. Dan zal ze sterven. Na verloop van tijd zal haar wederbelichaming een nieuwe aarde zijn, en onze aarde zal dan haar maan zijn. Maar na een aantal van deze wederbelichamingen zal ze zo zijn geëvolueerd en zo etherisch en gespiritualiseerd zijn geworden dat ze dan op weg is om op haar beurt een zon te worden – niet langer een atoom van de zon, niet langer een deeltje of onderdeel van een zon, maar zelf een zon.

In het begin is ze een zon. Dan sterft ze en valt uiteen. Haar atomen, haar deeltjes, zwerven eonenlang door de ruimte. Al deze deeltjes zijn zonnestof, stof in haar hoogste toestand. Deze zonnestof verdicht zich langzaam en wordt materieel – elk deeltje of gedeelte van de vroegere zon – en wordt een planeet. Iedere planeet heeft haar eigen evolutiegang van het etherische naar het fysieke en terug naar het etherische. En nadat dit een aantal keren is gebeurd, dat wil zeggen nadat een bepaald aantal planeetwederbelichamingen heeft plaatsgevonden, wordt ze weer geheel etherisch en opnieuw spiritueel. Zo wordt ze dus een zon, en zo zijn ook wij zonen van de zon, spirituele atomen van de zon, of van een zon die onze ouder-ster is. En wij zullen op onze beurt groeien; van atomen van onze ouderzon zullen we op onze beurt een zon worden. Zo wordt het atoom van de oude zon op zijn beurt een nieuwe zon.

Vr. – Wat u kortgeleden over karma zei – dat we in heel werkelijke zin ons eigen karma zijn – herinnert me aan die schitterende uitspraak in De geheime leer, namelijk dat ieder wezen in het heelal zichzelf heeft voortgebracht als resultaat van zijn karma.

GdeP – Juist, volkomen juist.

Vr. – Als dat zo is, hoe ontstellend is dan – vanuit één gezichtspunt gezien – de hoeveelheid karma die we nog moeten afwerken. Volgens Judge putten we in elk leven maar een heel klein deel ervan uit.

GdeP – Gelukkig maar.

Vr. – En als we devachan verlaten wacht ons heel wat karma.

GdeP – En dat bent u zelf.

Vr. – En dus zal het bijna eindeloos doorgaan.

GdeP – Eindeloos.

Vr. – We komen in aanraking met ons eigen bestaan, met onszelf.

GdeP – Absoluut. We zijn onze eigen kinderen. We zijn door onszelf voortgebracht uit de geest in ons.

Vr. – Indien we eenmaal deze grote waarheid kunnen begrijpen, hoe verschrikkelijk ze ons misschien ook toeschijnt – omdat we allemaal weten dat we heel slechte dingen hebben gedaan – zullen we zien dat ze ook onze redding is.

GdeP – Volkomen waar. En aan wat u heeft gezegd wil ik nog toevoegen dat, als u als individu deze eeuwigheid van karma niet achter u had, u niet de eeuwigheid van de toekomst vóór u zou hebben. U heeft uzelf voortgebracht. In vervlogen eeuwen heeft u uzelf gemaakt tot wat u nu bent. U bent voortdurend bezig oud karma uit te werken, maar ook nieuw karma te maken, en dit proces zal eindeloos doorgaan.

Vr. – En ik zal altijd mezelf zijn.

GdeP – U zult altijd het Zelf zijn, de bewustzijnsstroom die ‘onveranderlijk’ is. Maar bedenk alstublieft dat alle gemanifesteerde bestaan mayavi is, werkelijk een illusie, en het enige essentiële in de mens is deze bewustzijnsstroom die zelfbewust steeds groeit, en ruimer, helderder en schitterender wordt. Deze stroom gaat eindeloos door. En als u zou besluiten om een of ander moment in het verre verleden uw begin te noemen, dan is dit begin in feite het punt halverwege de eeuwigheid, want toen bent u niet begonnen. U bent uit het verleden gegroeid tot wat u nu bent, en u zult blijven groeien om in de toekomst, in de eeuwigheid, steeds edeler te worden. U zult een god worden, dan een zon, en daarna nog iets verheveners. Denk eens aan het elektron in een atoom van onze fysieke aarde – het gaat eveneens verder, wordt groter en groeit altijd. Wees niet bang voor de last van karma die u heeft opgestapeld en waar u doorheen gaat, want als u bang bent, bent u bang voor uzelf.

Vr. – Mag ik eraan toevoegen dat dit de onsterfelijkheid is die ik verlang, en dat het de enige betekenis van onsterfelijkheid is die ik kan begrijpen.

GdeP – Zeker, u heeft helemaal gelijk – onsterfelijkheid als een geestelijk zelf. En ook die is niet een ware onsterfelijkheid, omdat ook dat geestelijke zelf verandert en groter wordt en geen twee seconden hetzelfde blijft.

Vr. – Als we niets deden, geen enkel karma maakten, zouden we, wanneer we planeten en zonnen werden, niets hebben om te verzamelen, nietwaar?

GdeP – Precies, volkomen juist. En ook zou u in zo’n geval geen planeten en zonnen worden. Als het voor een evoluerende entiteit mogelijk zou zijn haar karma geheel uit te werken, zou ze volledig worden vernietigd, er zou niets van overblijven – en dat is onmogelijk.

Vr. – Ik zou willen vragen met welk deel van onze natuur het geheugen is verbonden. In welke betrekking staat het tot de onsterfelijkheid?

GdeP – Het geheugen is geworteld in elk deel van ons. Er is een atomair, een menselijk, een geestelijk en een goddelijk geheugen, zelfs een fysiek geheugen, beschouwd als een verzameling van atomaire geheugens.

Vr. – We verliezen dus niet het gevoel van ik-ben-ik?

GdeP – Hoezo, u verliest het elk ogenblik. U verandert ieder moment.

Vr. – Wijzen en zieners herinneren zich vorige levens.

GdeP – Ja natuurlijk, maar dit is niet het ik-ben-ik. Het is de bewustzijnsstroom, het ik-ben, het draadbewustzijn, de sutratman, het draadzelf dat zich de dingen herinnert.

Vr. – Ze herinneren zich het ‘ik’ zoals ze in vroegere levens waren.

GdeP – Dat doen ze inderdaad, omdat het de bewustzijnsstroom is die deze voorbijgaande stadia in zich bevat, die tijdens het leven het ik-ben-ik worden genoemd, en na de dood het ik-was. Elk leven is als een parel, geregen aan een snoer, of, als u wilt, een stuk smerige steenkool. Maar alles wat gebeurt is onderdeel van de bewustzijnsstroom, en is daarom in zekere zin onsterfelijk, onuitwisbaar vastgelegd in het verslag van de eeuwigheid.

Vr. – Mag ik iets vragen over karma? Ik zou het jammer vinden om dat onderwerp niet verder af te ronden. Er is een heel bekende uitspraak in Licht op het pad die velen van ons zeer diepgaand hebben bestudeerd en die ook in onze literatuur staat, namelijk dat we niet moeten proberen goed karma te maken. Deze luidt: ‘Probeer niet goed karma te maken, maar probeer vrij van karma te worden.’ Ik weet dat dit allegorisch is, maar ik zou hierover graag meer willen weten. Er staat: ‘Richt uw hart en denken op wat in zekere zin boven karma is.’ Als we zoeken naar de persoonlijkheid vinden we een reusachtig onkruid.

GdeP – Dat is heel juist. De passage verwijst naar het feit dat als de mens de staat van menselijk karma verlaat naar het geestelijke of goddelijke, hij buiten het bereik komt van enig karma dat hem als mens zou kunnen treffen. Hij heeft de mensheid verlaten, of beter, de menselijke staat, en is een halfgod geworden. Menselijk karma kan hem niet meer treffen, maar geestelijk karma wel, want karma is niet iets buiten hem; het is wat uzelf bent. Karma betekent ‘handeling’, ‘beweging’, hetzij van bewustzijn – in wezen van bewustzijn – of van iets anders.

Vaak leest u in oosterse geschriften: ‘uitstijgen boven de ketenen van karma’, en daarmee wordt hier menselijk karma bedoeld, het oprijzen uit het slijk van slechts een fysiek bestaan, het opstijgen uit het menselijke bewustzijn naar het geestelijke bewustzijn waar menselijk karma niet langer bestaat. Maar daar bestaat geestelijk karma. De lering gaat uit van het menselijk standpunt. En het is ook een ‘sluier’ – tot op zekere hoogte waar, maar het bevat niet de volle waarheid.

Vr. – Ik zou graag iets meer weten over de betekenis van: niet proberen goed karma te maken. Ik neem aan dat het betekent om niet uit te zien naar de resultaten.

GdeP – Dat is het precies. Ik heb mensen gekend die zozeer ernaar streefden goed te doen dat ze hun eigen doel in de weg stonden. Richt uw denken niet op goed zijn. Wees onpersoonlijk, en u hoeft zich niet te bekommeren om het kwaad of iets anders, want als u werkelijk onpersoonlijk bent, zult u niet in staat zijn enig levend wezen kwaad te doen of te benadelen. De grote leraren zijn dat veel meer dan wij, ze zijn onpersoonlijk. Er is veel meer over deze lering te zeggen dat ik zelfs niet durf aan te roeren.

Vr. – Kan een devachani voor zichzelf karma maken, wanneer hij in devachan is? Dat wil zeggen, is de devachani in die staat onsterfelijk? Kan hij als devachani voor zichzelf karma maken?

GdeP – Nee dat kan hij niet.

Vr. – Dan is hij in die toestand onsterfelijk.

GdeP – Nee, want in het weefsel van zijn wezen ligt een eeuwigheid van karmische gevolgen besloten, en juist door de werking van dit vroegere karma komt er een einde aan de devachanische periode. Onsterfelijkheid betekent een onveranderlijke toestand van identiek gelijk blijven die eeuwig voortduurt, en dat is een onmogelijkheid omdat we steeds veranderen en groeien.

Vr. – Dan is er in de devachanische staat voortdurende verandering.

GdeP – Absoluut. Dat is precies de essentie van devachan. Het is zoals bij een mens in een gelukkige dagdroom – een voortdurende verandering van gedachten. Het denken vormt zich beelden van schoonheid en glorie, die steeds wisselen en veranderen, zoals de gebeurtenissen in een droom. Maar omdat het devachan is, is het altijd mooi, is men er altijd gelukkig. Avichi is juist de tegenpool van devachan. Het is een toestand waarin het bewustzijn onderhevig is aan een gestage opeenvolging van verschrikkingen, van ellende.

Vr. – Wat u net heeft gezegd brengt me op iets dat ik altijd heb willen weten. Als een mens met opvallende talenten in dit leven, met veel goede eigenschappen in zijn natuur en ook met veel slechte, sterft, zullen de verschillende bundels van bewustzijn dan respectievelijk lijden en zich verheugen? In wat voor toestand verkeert hij?

GdeP – Heeft u het over de toestand van het reïncarnerende ego?

Vr. – Ik weet het niet. Als zijn samenstellende delen uiteen zijn gegaan, als deze bundels van bewustzijn zich bij de dood scheiden, en het hogere deel van hem heengaat om vreugde te ervaren, en de slechte delen zullen lijden, zijn dan de vreugde en het lijden twee van elkaar gescheiden zaken?

GdeP – Zeker.

Vr. – Wordt er dan een gemiddelde van bepaald?

GdeP – Bedenk dat de mens een samengestelde entiteit is, samengesteld uit een goddelijk, een geestelijk, een menselijk, een astraal en een fysiek deel of delen, die alle samenwerken en op die manier de volledige geïncarneerde mens maken. Wanneer de dood intreedt, vallen de lagere drie beginselen uit elkaar. Ze worden van de hogere vier losgemaakt, en ze vallen uiteen in de respectieve levensatomen die de lagere triade samenstellen – het fysieke lichaam, het pranische fluïdum en de astrale delen.

Vr. – Lijden ze voor het kwaad dat ze deden?

GdeP – Nee, ze hebben geen waarnemend bewustzijn om als entiteiten te lijden. De levensatomen volgen eenvoudig hun omzwervingen door de gebieden van het zijn. De fysieke levensatomen gaan door de fysieke; de pranische levensatomen door de pranische; de astrale, etherische, gaan door de astrale gebieden. Maar de bovenste vier beginselen bestaan uit twee duaden: de monade per se, gevormd uit atman en buddhi; en het manas verbonden met het kamische beginsel vormt de lagere duade. Dan heeft plaats wat in de mysteriescholen ‘de tweede dood’ wordt genoemd: de scheiding van deze twee duaden – de monade of de hogere duade van het kamarupische spook of de lagere duade.

Het kamarupische spook heeft enige tijd een quasi-bewustzijn, eenvoudig omdat het een bepaald overblijfsel van bewustzijn bevat van de mens die heeft bestaan, maar het is niet bewust zoals een mens dat is. Zijn bewustzijn is een droombewustzijn, heel ijl en vaag behalve bij heel slechte mensen. In dat geval, omdat het grootste deel van het bewustzijn van de mens die was werd geconcentreerd in zijn hartstochten – in zijn zelfzuchtige, persoonlijke natuur – is het kamarupa heel sterk en actief. Zijn kamarupische bewustzijn is min of meer scherp, en het lijdt inderdaad. Maar zelfs dan niet als mens. Het lijdt automatisch, maar is zich dat slechts flauw en onvolkomen gewaar.

Wat de hogere duade betreft, de monade per se, de atmabuddhi – met al de beste delen van het bewustzijn van de mens die is geweest, en dat beste deel, het hogere manas, is teruggetrokken in de schoot van de monade – vervolgt haar omzwervingen door de sferen, en gaat door zowel haar binnen- als buitenronden.

Vr. – Leert het lijdende bewustzijn iets van zijn lijden?

GdeP – Wat bedoelt u met ‘het lijdende bewustzijn’?

Vr. – Is het lijden na de dood . . .

GdeP – Dat is er niet.

Vr. – Zelfs niet voor het spook?

GdeP – Zoals ik u al heb gezegd, kan het kamarupische bewustzijn van de gemiddelde mens eigenlijk geen bewustzijn worden genoemd. Het is een vaag droomgevoel waarvan men zich nauwelijks bewust kan zijn, en zo vaag en zwak dat het weinig meer is dan misschien het bewustzijn van de hogere planten of de lagere dieren. Er is geen lijden behalve wanneer het heel slechte wezens betreft, en dan alleen omdat in het vorige leven de slechte mens zijn leven, zijn bewustzijn, in de lagere delen van zijn wezen concentreerde. En het kamarupa, dat dus hechter samenhangt, belet deze overblijfselen van het laagste deel van de begeertenatuur van de mens die is geweest om uit elkaar te vallen. Begrijpt u?

Vr. – Ja, maar het staat me niet aan dat dit lijden niet meetelt.

GdeP – Maar er is in het geheel geen lijden. U zou niet zeggen dat een plant lijdt. Wij mensen met ons gevoelige hart weten dat als een plant verwelkt, we kunnen zeggen dat ze lijdt. Er is inderdaad een plantbewustzijn, maar de plant is niet zelfbewust en ervaart wat ze ondergaat niet als lijden. Ze ervaart het alleen als een vermindering van bewustzijn. Dus heeft het kamarupische spook, tenzij het het kamarupa van een heel slecht mens betreft, nauwelijks enig bewustzijn.

Vr. – We moeten dus tijdens het leven leren, op de plek waar we onze fouten hebben gemaakt?

GdeP – Zeer zeker. Het leven op aarde is wat technisch ‘de sfeer van de oorzaken’ wordt genoemd. (U heeft het nu over de mens; u spreekt natuurlijk niet over de monade.) De mens is een samengestelde entiteit. U denkt aan de menselijke monade – met andere woorden aan de menselijke ziel – en u denkt dat dat de hele mens is. Maar dat is het niet. Er is het monadische bewustzijn, het geestelijke bewustzijn, het goddelijke bewustzijn, binnen of boven ons.

Vergeet het idee dat er ook maar enig lijden is. Er is echter lijden in het geval van mensen die welbewust zwarte magiërs zijn en aan het eind van hun leven komen. Er is lijden waar het een mens betreft die vele levens lang vastbesloten en welbewust de weg van kwaad doen en beestachtigheid heeft gevolgd. Maar dit zijn heel uitzonderlijke gevallen. En van het lijden dat zelfs daar voorkomt vindt 99% tijdens het leven plaats, vóór de dood – behalve voor de zwarte magiërs.

Vr. – Ik heb niet veel over de monadische kant ervan gezegd, maar ik neem dat werkelijk aan. Het is deze scheiding van de bundel van bewustzijn die me in verwarring bracht.

GdeP – Wanneer een mens, die een samengestelde entiteit is, sterft, gaan de samenstellende delen ieder hun eigen weg. De bundel valt uiteen in stukken, wordt, of scheidt zich in, de skandha’s. De levensatomen van het fysieke lichaam gaan hun weg. De levensatomen van prana vervolgen hun zwerftochten en transmigraties. De levensatomen van het astrale lichaam vervolgen hun transmigraties in het kamarupische spook. Elk levensatoom wordt in elk van de gevallen aangetrokken naar sferen of andere lichamen of levende entiteiten die het meeste overeenkomen met zijn eigen instincten en impulsen. Het wordt elektromagnetisch aangetrokken tot deze nieuwe lichamen die de levensatomen binnengaan. Precies zo gaat het met de levensatomen die op hun gebied het lagere deel van de menselijke ziel vormen.

Vr. – Mag ik eraan toevoegen dat wat me het meest verontrustte was dat we zo langzaam leren. En we zijn in het leven zo blind voor de werkelijkheid dat ik hoopte dat we iets zouden hebben aan de tijd tussen twee levens – dat we onze ervaringen konden verwerken.

GdeP – Dat doen we. Als mensen doen we dat in devachan. U zou het een periode van verwerking kunnen noemen. Daar assimileren we wat we hebben geleerd. Het wordt een deel van ons. Dat is in hoofdzaak de functie van devachan. We gaan niet naar devachan om gelukkig te zijn. We gaan erheen, of beter gezegd, we zijn in die toestand omdat het de wet van de natuur is. Maak u niet druk om het vraagstuk van het lijden. U zult niet lijden als u sterft, noch iemand anders in dit vertrek.

Vr. – Ik zou willen weten of er zoiets is als het scheiden van de beginselen vóór het lichaam sterft.

GdeP – Praktisch altijd.

Vr. – Wanneer een mens met een briljante geest in de laatste tien of vijftien jaar van zijn leven zijn verstandelijke vermogens schijnbaar geheel verliest en ook zijn geheugen – zijn in zo’n geval de hogere beginselen, dat wil zeggen het hogere ego, dan al heengegaan?

GdeP – Dat is een manier van uitdrukken. Het is bezig met een proces van zich losmaken van de bundel, maar het heeft zich nog niet feitelijk van die bundel gescheiden voordat de dood intreedt.

Vr. – Heeft hij bij de dood een terugblik op zijn leven?

GdeP – Zeer zeker.

Vr. – Het hele wezen, de hele mens, is er dus op het moment van de dood?

GdeP – Op het ogenblik van de dood is de hele mens er, behalve in die weinige gevallen van de verloren zielen.

Vr. – Mag ik daarover iets zeggen? HPB vertelt in een van haar geschriften dat ze bij een piramide in Egypte haar oude tuinman of koetsier ontmoette, Piotre, die gestorven was. Ze zei dat hij trachtte een borrel te krijgen en probeerde in hevige zielenstrijd en pijn tot haar te spreken omdat hij geen borrel kon krijgen. En iemand dronk iets, en ze zei dat hij door het spook werd achtervolgd. Dacht de vraagsteller misschien hieraan? Hier was een dronkaard die geen borrel meer had en er geen kon krijgen, en hij leed verschrikkelijk daaronder.

GdeP – Maar dat was niet de koetsier die heeft geleefd maar zijn kamarupische spook. Dit geval betreft een slecht mens, een zwakkeling, overgegeven aan een allesbeheersende ondeugd. Het kamarupa weerspiegelt de verdorvenheid van de vroegere mens, en wordt dus een geïncarneerde lust, om zo te zeggen; in het geval dat u aanhaalt kan het alleen uit beleefdheid de ‘koetsier’ worden genoemd.

Vr. – Mag ik uitleg hebben over een vraag waarover ik vaak heb nagedacht? HPB zegt precies wat u heeft gezegd, dat er geen straf na de dood is, behalve in het geval van een zwarte magiër. Maar Judge geeft in zijn ‘Aantekeningen bij de Bhagavad Gita’ een hele beschrijving van een zuiveringsplaats, bijna een vagevuur, waarin er volgens hem evenveel verschillende toestanden als mensen zijn, en dat ze daar mentaal lijden ondergaan tot ze worden bevrijd en dan naar devachan gaan. Wilt u die schijnbare tegenspraak verklaren?

GdeP – Ik zie geen tegenspraak. De regel is dat het proces van ontbinding van de bundel die de hele mens op aarde vormde, automatisch en pijnloos plaatsvindt. Maar de ‘tweede dood’ waarover ik al heb gesproken is niet gemakkelijk wanneer het om slechte mensen gaat. Er is geen lijden zoals wij het woord opvatten, maar het gaat niet zo gemakkelijk en gladjes als groei, als het ontluiken van een bloem, zoals het zou moeten zijn en ook is in het geval van normale mensen, van goede mensen, van gemiddelde mensen.

Als een grote ziel sterft, dan is het scheiden van de beginselen zo eenvoudig als u zich maar denken kunt. Sterft een gewoon mens dan is dat niet zo heel eenvoudig. Het proces duurt langer, maar is automatisch en pijnloos. Sterft een slecht mens dan is de scheiding van de beginselen nog moeilijker door de concentratie van materiële lusten, instincten en impulsen in de structuur van het kamarupa.

Ongetwijfeld heeft Judge daarop gedoeld. Er zijn werkelijk bijna evenveel gebieden of graden in de kamaloka als er mensen zijn, omdat geen twee mensen volkomen gelijk zijn.

Vrienden, het is bijna half elf. Ik zal nog één vraag beantwoorden.

Vr. – Ik wil mijn vraag best uitstellen als u dat wenst. Maar ze is heel kort. U heeft ergens gezegd dat het aantal van hen die volkomen uiteenvallen en in avichi komen relatief klein is, als ik me niet vergis. Toch zegt HPB in een van haar geschriften dat we bij iedere stap zielloze mensen ontmoeten, en ons is te verstaan gegeven dat het geen ongewoon verschijnsel is dat de ziel tijdens het leven het lichaam verlaat. Mijn vraag is: Komt de ziel terug? Wat gebeurt er? Wat is de toekomst voor hen die als zielloos worden omschreven?

GdeP – U verwart twee dingen. Ik begrijp niet waarom, omdat ik wel een dozijn keer over dit onderwerp heb gesproken, toen KT nog hier was en ook vele keren daarna. Verloren zielen en zielloze wezens zijn niet hetzelfde. Een ‘verloren ziel’ is iemand in wie de monade definitief en voor altijd de tussenliggende en lagere delen van de menselijke constitutie heeft verlaten. Een ‘zielloos’ wezen betekent niet een wezen in wie de ziel er niet langer is, maar in wie de ‘ziel’ – dat wil zeggen het hogere deel – niet langer haar krachten manifesteert; maar toch is een ‘zielloos’ persoon geen ‘verloren ziel’. Als een mens de krachten van zijn geestelijke natuur niet tot uitdrukking brengt, noemen we hem ‘zielloos’. Het betekent niet dat hij geen ziel heeft; het is maar een manier van zeggen.

Dus omdat heel veel mensen niet in hun hogere delen leven, worden ze ‘zielloos’ genoemd – en dat betekent niet dat ze geen ziel hebben, wat belachelijk is, maar het betekent dat de ziel zich niet actief manifesteert, zoals ze dat zou moeten doen. En als er hier over ‘ziel’ wordt gesproken, bedoelen we de geestelijke ziel. Daarom komen we elk ogenblik zielloze mensen tegen. Onze huizen en ook onze straten zijn er vol mee.

Een ‘verloren ziel’ komt echter heel zelden voor, de onsterfelijke goden zij dank! Het is iemand in wie de geestelijke natuur, de monade, voor zover het die menselijke constitutie betreft, de slechte menselijke ziel definitief heeft opgegeven en verlaten. Men spreekt in dit geval over een ‘verloren ziel’, omdat haar uiteindelijke bestemming vernietiging is.

Ik wil de bijeenkomst niet met deze woorden beëindigen. Dus zal ik u eraan herinneren, vrienden, dat u allen in de kern van uzelf ‘zonen van de zon’ bent, kinderen van geestelijke glorie. Het is in elk opzicht zeer de moeite waard om deze waarheid te kennen en te proberen daarnaar te leven, en uw werkelijke hoogste zelf te zijn. Het is een god.

De bijeenkomst is nu gesloten.

[Luiden van de gong.]


Dialogen van G. de Purucker, blz. 189-217

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag