HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky / Sylvia Cranston, Carey Williams (research assistent)

bestel boek

Tweede, herziene druk 2008

© 2008  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

3 – De wetenschap en De Geheime Leer

 

In 1988 werden ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de uitgave van De Geheime Leer in de Verenigde Staten, Europa en India een aantal symposia gehouden over dat boek. Bij één voordracht in Culver City in Californië, merkte de Amerikaanse theosoof Jerry Hejka-Ekins op:

Het is onwaarschijnlijk dat een recensent die De Geheime Leer in 1888 kreeg, het boek zou beoordelen als een werk dat meer dan een paar herdrukken zou beleven. Het is een zwaarwichtig werk van rond 1500 bladzijden, vol filosofische en religieuze begrippen uit het Verre Oosten, die tegenover de negentiende-eeuwse wetenschap en de nu verworpen theorieën daarvan worden gesteld. Maar op een of andere manier blijft De Geheime Leer na honderd jaar in druk en wordt nog steeds bestudeerd. . . .

Wat is er voor bijzonders aan De Geheime Leer dat deze blijft bestaan en nog steeds het denken van vandaag beïnvloedt, terwijl andere boeken allang zijn vergeten? Misschien is het boek in werkelijkheid een twintigste-eeuws werk, dat 100 jaar vóór zijn tijd werd geschreven. . . . Als de schrijfster van De Geheime Leer niet in staat was geweest toekomstige ontdekkingen te voorzien, zou het boek snel zijn verouderd in het licht van de voortgaande wetenschap. Toch deed HPB de voorspelling dat ‘gedeelten, zo niet het geheel, van dit boek pas in de twintigste eeuw als waar worden erkend’ (2:499).12

Er worden zelden voorspellingen gedaan in De Geheime Leer. De volgende is bijzonder boeiend omdat er voor de vervulling ervan specifieke jaartallen werden gegeven (1:677):

De ware omvang, diepte, breedte en lengte van de geheimen van de Natuur vindt men alleen in de oosterse esoterische wetenschappen. Deze zijn zo uitgebreid en zo diepzinnig, dat maar weinig, heel weinig van de hoogste ingewijden – van wie zelfs het bestaan slechts aan een klein aantal adepten bekend is – in staat zijn om deze kennis in zich op te nemen. Toch bestaat deze, en de feiten en processen uit de werkplaatsen van de Natuur mogen een voor een hun weg vinden naar de exacte wetenschappen, terwijl maar aan enkelen op geheimzinnige manier hulp wordt verleend bij het ontrafelen van haar geheimen.

Zulke [onthullingen] vinden gewoonlijk plaats aan het einde van grote cyclussen, die verband houden met de ontwikkeling van de rassen. We bevinden ons aan het eind van de cyclus van 5000 jaar van het huidige Arische kali-yuga. Tussen nu [1888] en 1897 zal er een grote scheur in de sluier van de Natuur worden gemaakt en de materialistische wetenschap zal een dodelijke slag krijgen.13

De voorspelling bestaat uit twee delen. Het eerste werpt de vraag op of er in de genoemde negenjarige periode enige opzienbarende ontdekkingen door de wetenschap werden gedaan. David Deitz geeft in zijn boek The New Outline of Science een nuttig overzicht:

De geschiedenis van de beschaving bevat weinig tegenstellingen groter dan het verschil in gezichtspunt van de negentiende-eeuwse natuurkundigen en hun opvolgers in de twintigste eeuw. Toen de negentiende eeuw ten einde liep, hadden de natuurkundigen het gevoel dat ze hun taak hadden vervuld. Een eminente wetenschapper uit die tijd zei in een toespraak in 1893 dat het waarschijnlijk was dat alle grote ontdekkingen op het gebied van de natuurkunde al waren gedaan. Hij schetste de geschiedenis en de ontwikkeling van de wetenschap en gaf tenslotte een samenvatting van de goed gegronde en, zoals hij dacht, volledig toereikende theorieën van de negentiende eeuw. De natuurkundige van de toekomst, zei hij bedroefd, zou weinig meer te doen hebben dan de experimenten uit het verleden te herhalen en te verfijnen en een atoomgewicht of een constante in de natuur te bepalen tot in een of twee extra cijfers achter de komma.*

*[‘De voorzitter van de faculteit voor natuurkunde van Harvard ontmoedigde het behalen van een titel, omdat er nog maar weinig belangrijke zaken onopgelost waren gebleven’ (Gary Zukav, De dansende Woe-Li meesters, blz. 350).]

Twee jaar later, op 28 december 1895, bood Wilhelm Conrad Röntgen echter zijn eerste geschreven rapport over zijn [toevallige] ontdekking van röntgenstralen aan de secretaris van het natuurkundige medische genootschap van Würzburg aan. Op de eerste dag van 1896 verzond hij exemplaren van het gedrukte artikel per post naar wetenschappelijke vrienden in Berlijn en elders. Bij het artikel zond hij enkele afdrukken van de eerste röntgenfoto’s die hij had genomen . . . de meest opzienbarende liet de beenderen van een menselijke hand zien. Dit was precies wat volgens de spreker van 1893 niet had kunnen gebeuren: er was een nieuwe ontdekking gedaan. . . . Röntgen had geheimzinnige stralen gevonden die even gemakkelijk door ondoorschijnende voorwerpen heengingen als zonlicht door een glazen raam. Er was niets in de negentiende-eeuwse natuurkunde dat dit schokkende verschijnsel kon verklaren. . . . Niet alleen de natuurkundigen, maar overal waren de mensen opgewonden over het nieuws. Röntgen werd van de ene dag op de andere beroemd. [In 1901 werd hem de eerste Nobelprijs voor de natuurkunde toegekend.]

De volgende belangrijke ontdekking op het terrein van de atoomfysica was radioactiviteit. Deze werd [in 1896] enkele weken na de aankondiging van Röntgen gedaan door Antoine Henri Becquerel in Parijs. De vader van Becquerel, eveneens natuurkundige, had onderzoek gedaan naar fluorescentie, het feit dat veel substanties, nadat ze aan zonlicht zijn blootgesteld, in het donker stralen. Becquerel herinnerde zich zijn vaders werk en vroeg zich af of er een overeenkomst was tussen fluorescentie en röntgenstralen. Daarom wikkelde hij een fotografische plaat in zwart papier en plaatste daarop een kristal uraniumzout dat zijn vader had gebruikt. Hij stelde het geheel bloot aan zonlicht. Toen hij de plaat ontwikkelde, ontdekte hij dat deze gesluierd of donker was geworden, waaruit bleek dat een straal inderdaad door het zwarte papier was gedrongen. Hij veronderstelde dat door de werking van het zonlicht het uranium röntgenstralen had afgegeven.14

Terwijl hij verdere experimenten voorbereidde, ontdekte Becquerel bij toeval niet de röntgenstralen waarnaar hij zocht, maar radioactiviteit. De natuurkundige Robert Millikan merkte op:

Radioactiviteit betekende een revolutie voor het menselijk denken, want deze hield in dat sommige van de ‘eeuwige atomen’, namelijk die van uranium en thorium, onstabiel zijn en spontaan met grote energie stukjes van zichzelf afwerpen en zich zo tot andere atomen transformeren. . . . Van alle nieuwe ontdekkingen was dit de schokkendste voor het menselijk denken en de meest stimulerende voor de menselijke verbeelding, want deze vernietigde het idee van de onveranderlijkheid van de elementen en liet zien dat de dromen van de alchemisten misschien toch uitkomen.15

De volgende ‘onthulling’ binnen de periode die in De Geheime Leer wordt voorspeld, was de belangrijkste van alle: de ontdekking van het elektron in 1897 door Sir J.J. Thomson. Dr. Karl Compton, de voormalige rector van het Massachusetts Institute of Technology, maakte in een toespraak in 1936 bij zijn afscheid als voorzitter van de American Association for the Advancement of Science deze opmerking:

De geschiedenis van de wetenschap wemelt van voorbeelden waar een nieuw begrip of een nieuwe ontdekking heeft geleid tot enorme vooruitgang op uitgebreide nieuwe terreinen . . . waarvan zelfs het bestaan tot dan toe niet werd vermoed. . . . Maar bij mijn weten is geen voorbeeld zo dramatisch als de ontdekking van het elektron, het kleinste ding in het heelal, dat binnen één generatie een stagnerende natuurkunde, een beschrijvende scheikunde en een steriele sterrenkunde heeft getransformeerd tot zich dynamisch ontwikkelende wetenschappen, vol intellectueel avontuur en waarbij interpretaties en praktische waarden nauw met elkaar samenhangen.16

De ontdekking van Thomson vormde het hoogtepunt van een reeks experimenten, begonnen door Sir William Crookes, die zich had beziggehouden met de studie van elektrische ontladingen in een sterk vacuüm in een buis van Crookes, die door hem was uitgevonden. De buis werd het prototype voor de televisiebuizen en de fluorescerende verlichting die tegenwoordig nog in gebruik zijn. De experimenten van Crookes betekenden een vierde toestand van de materie, die hij stralende materie noemde en die twintig jaar later elektronen bleken te zijn! Het is interessant dat HPB in 1888 in De Geheime Leer (1:688) voorspelde dat Crookes’ ‘ontdekking van stralende stof een verdere opheldering tot gevolg zal hebben over de ware bron van het licht, en alle tegenwoordige speculaties zal omverwerpen’.

De ontdekking van het elektron, zo merkte de beroemde Amerikaanse natuurkundige Robert Millikan op, was ‘de nuttigste voor de mensheid, met zijn talloze mogelijkheden en toepassingen op het gebied van radio, op alle soorten communicatie, op films en op een reeks andere industrieën’. Ontdekkingen in de wetenschappen zijn in hoge mate versneld door het gebruik van elektronische instrumenten.

De Geheime Leer zelf is gebruikt voor praktische doeleinden. Majoor Herbert S. Turner, de uitvinder van de coaxiale telefoonkabel, die aan het einde van de jaren veertig van de 20ste eeuw over de hele Verenigde Staten werd gelegd, gebruikte in verband met zijn uitvinding enkele sleutelpassages uit De Geheime Leer (1:159-62) over de ‘ring verder niet’* en paste deze toe op diepzinnige occulte ideeën over de wereld van de fysieke kracht.17

*De ‘ring verder niet’ is wat de wereld van vorm scheidt van de vormloze wereld.

* * *

De voorspelling in De Geheime Leer die we hier beschouwen, bevestigde dat tengevolge van de ‘grote scheur in de sluier van de Natuur . . . de materialistische wetenschap een dodelijke slag zal krijgen’. In Time, Matter and Values concludeert Millikan nadat hij verslag heeft gedaan van de nieuwe ontdekkingen in de natuurkunde: ‘Het gevolg is: dogmatisch materialisme in de natuurkunde is dood.’18 Raymond F. Yates verklaart in These Amazing Electrons: ‘De oude school blies de aftocht. De natuurkunde was volkomen in de war. Ze was tijdelijk verdoofd door een lawine van diepzinnige vragen. De laatste steen was uit het gebouw van het materialisme gevallen en het mooie kleine stelsel van categorieën en vakjes dat het zo vlijtig had samengesteld, was met een ellendige doffe dreun uiteengevallen.’19

Volgens David Deitz was het tegen het eind van de negentiende eeuw duidelijk dat er ‘een belangrijke omwenteling had plaatsgevonden op het gebied van de natuurkunde’. Hij vervolgt:

Vier belangrijke ontdekkingen – röntgenstralen, radioactiviteit, radium en het elektron – overtuigden wetenschappers ervan dat hun taak nog maar net was begonnen en niet ten einde liep. De tijd was aangebroken om het binnenste van het atoom binnen te dringen. Het valt echter te betwijfelen of iemand aan het begin van de twintigste eeuw de belangrijke vooruitgang voorzag die zou worden geboekt in theoretisch inzicht of de spectaculaire toepassingen die uit deze nieuwe kennis zouden voortvloeien.20

De cyclus van wetenschappelijk ontwaken die de ontdekking van het elektron vergezelde, ontwikkelde zich verder met twee aanvullende ontdekkingen, die de fundamenten van de materialistische leringen nog meer ondermijnden:

1900 – Kwantumfysica. In 1900 legde Max Planck de basis voor de kwantumtheorie door waar te nemen dat materie straling uitzendt en absorbeert in afzonderlijke pakketjes of kwanta, later door Einstein fotonen genoemd, en hij toonde daarmee aan dat licht zowel het karakter van een golf als van een deeltje heeft. (Meer dan twee decennia later liet Louis de Broglie zien dat ook materie een golf-deeltje-dualiteit vertoont.) In 1913 stelde Niels Bohr dat elektronen van de ene baan naar de andere rond een atoomkern springen, door energiekwanta te absorberen of uit te zenden, zonder door de tussenliggende ruimte te gaan (met andere woorden, het maakt een kwantumsprong, een uitdrukking die tegenwoordig vaak in allerlei verband wordt gebruikt). Dit was een grote stap weg van de mechanistische leer.

1905 – Einsteins vergelijking E = mc2. De theorie van Einstein ‘droeg bij tot de erkenning dat massa of substantie equivalent is aan energie en dat tijd en ruimte wezenlijk deel uitmaken van de opbouw van het heelal als een substantie/energie-continuüm’.21

Zoals in het voorwoord van dit boek werd aangegeven, was een aantal wetenschappers geïnteresseerd in De Geheime Leer. Volgens zijn nicht had Einstein altijd een exemplaar ervan op zijn bureau. De details van haar getuigenis staan in eindnoot 11 van het Voorwoord,* waar ook gegevens worden verstrekt over twee personen die mogelijk Einsteins interesse in het boek hebben gewekt.22 De Geheime Leer bevat veel leringen die door de wetenschap in de tijd van HPB werden ontkend, maar die later juist bleken te zijn; het is heel goed mogelijk dat deze zinspelingen bevat op andere waarheden die nog moeten worden aanvaard. Hier volgen drie voorbeelden van ontdekkingen op het terrein van de natuurkunde die in De Geheime Leer werden voorzien.

*Zie ook het commentaar van Joy Mills, 100 Jaar Geheime Leer: Verslag van de herdenking, TUPA, Den Haag, 1990, blz. 84.

1. Atomen zijn deelbaar. Sir Isaac Newton schreef in zijn Optica dat ‘God in het begin materie vormde in vaste, massieve, harde, ondoordringbare, bewegende deeltjes, van zodanige omvang en vorm en met zodanige eigenschappen, en in zo’n verhouding tot de ruimte, dat ze het best het doel dienden waarvoor hij ze had gevormd’.23 Wetenschappers hebben later de theologie uit deze verklaring verwijderd maar hebben de ‘harde, ondoordringbare deeltjes’ of atomen als de bouwstenen van het heelal behouden. Toen in 1897 het elektron werd ontdekt, begonnen deze bouwstenen af te brokkelen. Het atoom is deelbaar.

Dit is wat HPB zei in De Geheime Leer (1:572):

Het atoom is deelbaar, en moet uit deeltjes of uit sub-atomen bestaan. . . . De hele wetenschap van het occultisme is gebouwd op de leer van de bedrieglijke aard van de stof en op de oneindige deelbaarheid van het atoom.

Over oneindige deelbaarheid schreef een bevriende wetenschapper aan de schrijfster van dit boek: ‘de wetenschap is in deze richting maar stap voor stap gevorderd – en vond eerst elektronen, toen protonen, toen neutronen, toen quarks en andere deeltjes – elke keer dacht ze dat ze het uiteindelijke deeltje had gevonden. Nu heeft ze tenslotte zuivere golven bereikt zoals in de snarentheorie die overeenkomt met de wetenschap van de GL.’*

*‘In 1984’, schrijft Stephen Hawking, ‘trad er een opmerkelijke verandering van mening op, in het voordeel van de zogenaamde snarentheorieën. . . . Wat vroeger als een deeltje werd beschouwd, wordt nu in de snarentheorie voorgesteld als golven die langs de snaar bewegen, ongeveer als de golven in een trillend vliegertouw’ (Hawking, Het Heelal, blz. 191, 193).

Toen men voor het eerst over quarks theoretiseerde, merkte Werner Heisenberg op:

Zelfs als men quarks zou kunnen vinden, zouden ze, voor zover we weten, weer in twee quarks en een antiquark kunnen worden verdeeld, enz.; en zo zouden ze niet meer elementair zijn dan een proton. . . . We zullen de filosofie van Democritus en het begrip fundamentele elementaire deeltjes moeten laten varen. We moeten in plaats daarvan het begrip fundamentele symmetrieën aanvaarden, een begrip uit de filosofie van Plato.24

2. Atomen zijn voortdurend in beweging. De wetenschappers in de tijd van HPB geloofden niet alleen dat atomen ondeelbaar waren, ze geloofden ook dat ze bewegingloos waren, behalve in de gasvormige toestand. De Geheime Leer (1:558vn) verklaart:

Het occultisme zegt dat in alle gevallen waarin materie inert schijnt te zijn, deze het meest actief is. Een houten of stenen blok is in elk opzicht onbeweeglijk en ondoordringbaar. De deeltjes ervan zijn niettemin in werkelijkheid in onophoudelijke eeuwige trilling, die zo snel is, dat het lichaam voor het fysieke oog volstrekt bewegingloos schijnt te zijn. De ruimtelijke afstand tussen die trillende deeltjes is – gezien vanuit een ander gebied van zijn en waarneming – even groot als die tussen sneeuwvlokken en regendruppels. Maar voor de natuurwetenschap zal dit een absurditeit zijn.

Tegenwoordig is het moeilijk te geloven dat men ooit dacht dat dit absurd was.

Volgens De Geheime Leer is de onophoudelijke beweging van atomen in wat we als een vast voorwerp beschouwen, in overeenstemming met een universele wet die ten grondslag ligt aan de kosmos, ‘dat er geen rust of ophouden van beweging in de natuur voorkomt’.25 Dit komt overeen met de opvattingen van Einstein, zoals deze worden besproken in The Theory of Relativity, door Garrett Service:

Wetenschappelijke onderzoekingen tonen aan dat in zowel oneindig kleine als oneindig grote dingen, alles beweging is . . . we vinden niets in rust. Omdat dit zo is, moet men – volgens Einstein – beweging opvatten als de natuurlijke en de werkelijke toestand van materie, een toestand die we niet hoeven te verklaren, want deze komt voort uit de aard van het heelal zelf. Het is de essentie van het bestaan.26

In De Geheime Leer (1:44) bevestigt HPB dat ‘absolute abstracte beweging’ een symbool is voor het absolute.

3. Stof en energie zijn verwisselbaar. De negentiende-eeuwse wetenschap geloofde het tegenovergestelde, wat Einstein in 1905 weerlegde door zijn beroemde vergelijking E = mc2. Millikan vertaalt de vergelijking aldus:

. . . m is de massa in grammen, c is de lichtsnelheid in centimeters per seconde (30.000.000.000 cm/s) en E is de energie in absolute energie-eenheden, namelijk ergs. Uitgedrukt in gewone technische taal zegt de vergelijking van Einstein dat als elke seconde één gram massa wordt omgezet in warmte, er voortdurend 90 miljard kilowatt vermogen wordt geleverd.

‘Het gaat hier’, voegt Millikan eraan toe, om de ‘buitengewoon belangrijke gedachte dat materie zelf omzetbaar is in stralingsenergie’.27 Een meer algemene manier om dit nu bewezen feit uit te leggen, is te zeggen dat materie verdichte energie is, terwijl energie verspreide materie is.

In De Geheime Leer (1:691) citeert HPB uit W.Q. Judge’s tijdschrift The Path (januari 1887, blz. 297):

Zoals een Amerikaanse theosoof verklaarde: ‘De monaden (van Leibniz) kunnen vanuit het ene gezichtspunt kracht worden genoemd en vanuit het andere stof. Voor de occulte wetenschap zijn kracht en stof slechts de twee kanten van dezelfde substantie.’

Die substantie noemde ze prakriti, die voortkomt uit oorspronkelijke materie of mulaprakriti (wortel-materie).

In Isis Ontsluierd (1:198, Eng. uitg.) bevestigt HPB direct de omzetbaarheid van kracht en stof:

Voor elke objectieve manifestatie – de beweging van een levend lichaamsdeel of van een anorganisch lichaam – zijn twee voorwaarden vereist: wil en kracht – plus materie, of datgene wat het aldus in beweging gebrachte voorwerp voor ons oog zichtbaar maakt; en deze drie zijn onderling verwisselbare krachten. . . .

De verwijzing die volgt (GL 2:765) is vooral interessant, niet alleen omdat de woorden atomaire energie (of atoomenergie) aangeven dat atomen energie hebben, maar omdat HPB de eerste schijnt te zijn geweest die deze uitdrukking, die tegenwoordig zo gewoon is, gebruikt:

‘De golfbeweging van levende deeltjes’ wordt begrijpelijk door de theorie van een spiritueel . . . universeel levensbeginsel, onafhankelijk van onze stof en dat zich alleen op ons bewustzijnsgebied manifesteert als atomaire energie.

Gezien het voorgaande is het niet verbazingwekkend van de huidige uitgevers van De Geheime Leer te horen dat er geregeld boekbestellingen komen van professoren aan hogescholen en universiteiten. Een professor aan het California Institute of Technology bestelde het boek elke paar jaar. Toen we vriendelijk naar de reden hiervan informeerden, antwoordde hij dat hij een nieuw boek aanschafte telkens als een exemplaar te veel aantekeningen bevatte om het duidelijk te kunnen lezen.

De schrijfster van dit boek vernam tijdens een bezoek in 1982 aan Boston en Cambridge dat de scheikundedocenten en studenten aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT) plannen maakten om de leringen in De Geheime Leer te onderzoeken die verband hielden met hun vak. In 1988 hoorden we van dr. Philip Perchion, een wetenschapper die aan de atoombom had gewerkt, dat docenten en studenten aan het MIT een alchemistische vereniging hadden gevormd en geregeld De Geheime Leer bestudeerden. Hij zei ook dat hij en verschillende scheikundedocenten, in hoofdzaak gepensioneerde professoren van het MIT, geregeld bijeenkomen om de GL te bespreken in de Harvard Club in New York.

* * *

We gaan nu van de natuurkunde naar de biologie, te beginnen met de genetica.

De wetenschappelijke wereld begroette de ontcijfering van de genetische code door James Watson en Francis Crick als de oplossing van alle belangrijke mysteries in de celbiologie. Watson en Crick kregen de Nobelprijs voor fysiologie. Maar tegenwoordig zijn biologen zich scherp ervan bewust dat de problemen ingewikkelder zijn dan ooit.

De bron waaruit de genetische code voortkomt, is een volledig raadsel; wetenschappers weten niet hoe de natuur die voortbracht. Sir Fred Hoyle wijst erop dat er binnen het genetische materiaal in de kern van elke cel 200.000 ketens van aminozuren zijn, gerangschikt volgens een heel bijzonder en ingewikkeld patroon (weergegeven in een diagram door Watson en Crick in hun dubbele-helixmodel). De kans om door een reeks toevallen tot deze rangschikking te komen door middel van natuurlijke selectie en willekeurige mutaties is volgens Hoyle gelijk aan de kans om direct na elkaar vijf miljoen keer zes te werpen met één enkele zuivere dobbelsteen.28

Een ander mysterie betreft de mechanismen die genen aan- en afzetten. Elke cel in ons lichaam heeft in zijn kern een volledige reeks genen en bevat alle informatie om een nieuwe mens voort te brengen. Maar in elke afzonderlijke cel zijn slechts een paar genen functioneel. In een huidcel bijvoorbeeld, of een levercel of de cel van een ooglens, zijn alleen die genen ‘aangezet’ die dat soort cel kunnen voortbrengen. Alle andere genen zijn ‘afgezet’. Als alle genen tegelijkertijd werkten, zou er een ongeorganiseerde, ongedifferentieerde groei – kanker – plaatsvinden. Biologen spreken daarom nu over de operator-genen die nog moeten worden ontdekt; de functies van deze genen worden aangezet door de activator-genen en vervolgens afgezet door de regulator-genen. Voor genetici is dat wat de genen in werking doet treden, de meest gezochte sleutel tot de puzzel van het leven.29

Om de dilemma’s in de celbiologie en genetica te benadrukken vestigt dr. Lewis Thomas de aandacht op het vraagstuk van de geboorte van de menselijke hersenen:

Dit is echt verbazingwekkend: [een baby begint] als een enkele cel; deze verdeelt zich in tweeën, dan vieren, dan achten, enz.; en in een bepaald stadium, als de cellen zich differentiëren, verschijnt er een groep cellen die de menselijke hersenen zullen voortbrengen.

Alleen al het bestaan van die speciale cellen zou een van de meest verbazingwekkende dingen op aarde moeten zijn. Eén groep cellen wordt in werking gezet en wordt een volledig en indrukwekkend denk- en voorstellingsorgaan met biljoenen cellen. Alle informatie die nodig is om te leren lezen en schrijven, piano te leren spelen, of de wonderbaarlijke handeling van het uitsteken van een hand en het leunen tegen een boom, is opgeslagen in die eerste cel. Alle grammatica, alle rekenen, alle muziek.

Het is niet bekend hoe het in werking zetten gebeurt. . . . Niemand heeft het flauwste idee hoe sommige van [de embryonale cellen] plotseling de bijzondere eigenschappen van hersenen aannemen.30

Volgens Tom Alexander, wetenschapsredacteur van Fortune, zijn de hersenen zelf bovendien zo verbazingwekkend ingewikkeld dat ‘het een oud vraagstuk is hoe een structuur die zo fijn afgewerkt en zo hoog georganiseerd is, in elkaar wordt gezet’. Hij merkt op: ‘Elementaire berekeningen wijzen uit dat er eenvoudig niet genoeg informatie in code kan zijn opgeslagen in de DNA-moleculen die de genetische blauwdruk van het lichaam vormen om te specificeren hoe twee neuronen – de primitiefste van de computers van de hersenen – worden verbonden.’31 Wetenschappers berichten dat ‘de hersenen elke dag meer verbindingen maken dan alle telefoonsystemen in de wereld’ en ‘dat ze in een fractie van een seconde het vermogen hebben miljoenen onderlinge verbindingen te leggen’.32

HPB verklaart in De Geheime Leer (2:166): ‘Het hele geschilpunt tussen de profane en de esoterische wetenschappen hangt samen met het geloof in en het aantonen van het bestaan van een astraal lichaam binnen het fysieke, waarbij het eerste onafhankelijk is van het laatste.’ Ze geeft aan dat de ‘innerlijke ziel van de fysieke cel – dit ‘spirituele plasma’, dat het kiemplasma beheerst’, daarin kan worden gevonden en dat deze ‘de sleutel is die eens de poorten moet openen van de terra incognita van de bioloog, die nu het duistere mysterie van de embryologie wordt genoemd’ (1:247).

Het onderwerp wordt in De Geheime Leer zo belangrijk gevonden dat een van de drie basisstellingen die ten grondslag liggen aan Deel 2 ‘de geboorte is van het astrale vóór het fysieke lichaam, waarbij het eerstgenoemde het model vormt voor het laatstgenoemde’. In De Oceaan van Theosofie schrijft W.Q. Judge:

Het astrale lichaam is van een stof gemaakt met een heel fijne structuur vergeleken met het zichtbare lichaam, en heeft een grote treksterkte, zodat het tijdens het leven maar weinig verandert, terwijl het fysieke lichaam zich elk ogenblik wijzigt. . . . [Het astrale] is buigzaam, plastisch, uitrekbaar en sterk. De stof waaruit het bestaat, is in essentie elektrisch en magnetisch, en is precies dat waaruit de hele wereld bestond, toen in een grijs verleden de evolutieprocessen nog niet het punt hadden bereikt waar het stoffelijke lichaam voor de mens wordt voortgebracht.33

Volgens deze lering staat dit modellichaam niet los van het fysieke, maar het doordringt en ondersteunt het fysieke lichaam. Zonder het modellichaam zou het fysieke lichaam niet bijeen kunnen blijven. Men zegt dat het modellichaam even snel groeit als het fysieke lichaam; zo zou het bij de conceptie microscopisch klein zijn, maar volmaakt van vorm.

Een van de bewijzen die worden aangevoerd voor het bestaan van het astrale lichaam, is het bekende verschijnsel van fantoompijnen in gevallen waar een arm of been werd geamputeerd. In zulke gevallen, zegt Judge, ‘is er met het astrale lid niets gebeurd en daarom heeft iemand het gevoel, alsof het nog aan zijn lichaam zit. Want mes noch zuur kunnen het astrale kwetsen.’34

Dr. Oliver Sacks, de neuroloog die de bestseller De man die zijn vrouw voor een hoed hield heeft geschreven, zegt over fantoompijnen:

Alle geamputeerden en allen die met hen te maken hebben, weten dat een fantoomlichaamsdeel essentieel is voor het gebruik van een kunstledemaat. Dr. Michael Kremer schrijft: ‘De waarde van een fantoom is voor de geamputeerde enorm groot. Ik ben er volkomen zeker van dat geen enkele geamputeerde goed met een kunstbeen kan lopen tenzij het lichaamsbeeld, met andere woorden het fantoom, hierin is geïncorporeerd.’ . . . Eén zo’n patiënt die me was toevertrouwd beschrijft hoe hij ’s morgens zijn fantoom moet ‘wekken’: eerst buigt hij de stomp van de dij naar zich toe en vervolgens geeft hij deze een paar ferme tikken, zoals je een kind een pak voor de broek geeft. Bij de vijfde of zesde tik schiet het fantoom als door de bliksem getroffen tevoorschijn, tot leven gewekt door de perifere prikkel. Dan pas kan hij zijn prothese aandoen en lopen.

De literatuur over fantoomledematen is verwarrend, zegt dr. Sacks: zijn ze pathologisch of echt? Maar de patiënten zijn niet verward. Een van hen zegt:

Ik heb het over dat ding, die spookvoet, die soms beestachtig pijn doet – de tenen krullen zich of krijgen kramp. ’s Nachts is het het ergst of wanneer ik de prothese niet aan heb of als ik niets doe. Het gaat over als ik de prothese vastmaak en ga lopen. Ik voel het been dan nog goed, maar dan is het een goed fantoom, anders gezegd – het brengt de prothese tot leven en maakt het mogelijk dat ik loop.35

De publicatie van Rupert Sheldrake Een nieuwe levenswetenschap: De hypothese van vormende oorzakelijkheid, in juni 1981 in Engeland, deed het vuur van de controverse oplaaien. Nature, een van de belangrijkste wetenschappelijke tijdschriften in Groot-Brittannië, noemde het ‘de beste kandidaat voor verbranding sinds jaren’, terwijl de even bekende New Scientist beweerde: ‘Het is duidelijk dat we hier te maken hebben met een belangrijk wetenschappelijk onderzoek naar de aard van de biologische en fysieke werkelijkheid.’ Arthur Koestler noemde de theorie van Sheldrake ‘een reusachtig uitdagende en stimulerende hypothese die nuchter wordt uiteengezet en die een onorthodoxe benadering van evolutie biedt’.

In de Verenigde Staten trok ze zoveel aandacht dat Sheldrake werd uitgenodigd in Washington te spreken voor de Congressional Committee for the Future. Over zijn opleiding en achtergrond valt op te merken dat Sheldrake les gaf aan het Clare College in Cambridge, waar hij natuurwetenschappen doceerde. Nadat hij een jaar had doorgebracht als ‘Frank Knox Fellow’ aan Harvard University en filosofie en de geschiedenis van de wetenschap had gestudeerd, keerde hij terug naar Cambridge en promoveerde in de biochemie. Hij was van 1967 tot 1973 staflid aan het Clare College en hoofd van de studierichting biochemie en celbiologie; en als ‘Rosenheim Research Fellow’ van de Royal Society deed hij onderzoek in Cambridge naar de ontwikkeling van planten en het verouderen van cellen. Hij is ook lid van de Theosophical Society in Engeland. Op 6 oktober 1984 gaf hij een seminar van één dag voor de Theosophical Society in Wheaton, Illinois. Prof. Ralph H. Hannon schreef hierover een rapport (American Theosophist, december 1984). Dr. Hannon bericht:

Nadat hij door dr. Renée Weber, professor in de filosofie aan Rutgers University, was voorgesteld aan een publiek van meer dan 130 mensen, onder wie veel geleerden en wetenschappers, begon dr. Sheldrake het grondbegrip van zijn theorie uit te leggen. Sheldrake formuleerde de hypothese dat er behalve de reeds bekende velden van de wetenschap, zoals die van de zwaartekracht, morfogenetische velden of M-velden bestaan. Hij zegt dat dit onzichtbare organiserende structuren zijn, die dingen zoals kristallen, planten en dieren vormgeven en ook een organiserende invloed hebben op gedrag. Met andere woorden, dit veld wordt een soort blauwdruk die opeenvolgende eenheden van hetzelfde type reguleert en vormgeeft. Deze nieuwe eenheden ‘stemmen zich af op’ (of ‘resoneren’ met) het eerder gevormde ‘archetype’ en vervolgens herhalen ze het archetype, dat door tijd en ruimte heen kan werken. Anders uitgedrukt, terwijl elke nieuwe eenheid wordt gevormd, wordt het M-veld versterkt en de ‘gewoonte’ gevestigd. Deze theorie strekt zich uit van moleculaire kristallen tot ingewikkelde levende organismen toe. Een belangrijk punt is dat het voor de opeenvolgende eenheden van een soort, welke dan ook, geleidelijk gemakkelijker wordt en sneller gaat om de structuur over te nemen. Uiteindelijk lijkt de structuur onafscheidelijk verbonden met de soort en feitelijk onveranderlijk.

Sheldrake besprak eerst de conventionele programmering in de genetica en de DNA-leer. Volgens deze leer is de manier waarop organismen zich ontwikkelen op een of andere manier ‘geprogrammeerd’ in hun DNA. Hij voerde toen aan dat DNA inderdaad een code maakt voor de volgorde van aminozuren die eiwit vormen. Maar vanuit het standpunt van M-velden, worden de vorm en organisatie van cellen, weefsels, organen en organismen als geheel beheerst door een hiërarchie van morfogenetische velden die niet scheikundig zijn overgeërfd, maar direct worden gegeven door ‘morfische resonantie’ uit organismen van dezelfde soort uit het verleden.

Om dit idee te verduidelijken gebruikte Sheldrake de analogie van een televisietoestel. Stel u een persoon voor die niets weet over elektriciteit. Men laat hem voor de eerste keer een televisie zien. Hij zou misschien eerst denken dat het toestel echt kleine mensjes bevat, van wie beelden op het scherm verschijnen. Maar nadat hij er binnenin heeft gekeken en alleen draden en transistors vindt, zou hij de hypothese kunnen opstellen dat de beelden op een of andere manier voortkomen uit ingewikkelde onderlinge werkingen van de samenstellende delen van het toestel. Deze theorie zou in het bijzonder aannemelijk lijken met het oog op het feit dat de beelden vervormd worden of verdwijnen als men onderdelen verwijdert. Als men dan zou opperen dat de beelden in werkelijkheid afhangen van onzichtbare invloeden die van ver weg het toestel binnenkomen, zou hij dit idee misschien verwerpen. Zijn theorie dat niets van buitenaf in het toestel komt, zou worden bevestigd door de ontdekking dat het toestel hetzelfde weegt of het nu is aan- of afgezet.

Dit gezichtspunt lijkt misschien op de conventionele benadering van de biologie, waar draden en transistors, enz., overeenkomen met DNA, eiwit-moleculen, enz. Sheldrake is het ermee eens dat genetische veranderingen de overerving van vorm of instinct kunnen beïnvloeden door ‘de afstemming’ te veranderen of door verstoringen te introduceren in de ‘ontvangst’. Maar de genetische factoren alleen kunnen de overerving van vorm en instinct niet volledig verklaren, evenmin als bepaalde afbeeldingen op een televisiescherm kunnen worden verklaard door het bedradingsschema alleen.

Het publiek was zo geboeid door het werk van Sheldrake dat de New Scientist in het nummer van 28 oktober 1982 aankondigde dat een prijs van £250 zou worden uitgeloofd aan de persoon die een proef zou ontwerpen die het idee van Sheldrake ‘heel kritisch zou onderzoeken’. De Tarrytown Groep is bezig ambitieuze pogingen aan te moedigen. Deze zal een prijs van 10.000 dollar uitreiken aan de persoon die de ‘beste proef’ uitvoert die de hypothese van Sheldrake bevestigt dan wel verwerpt.

Prof. Hannon vervolgt:

Sheldrake deelde mee dat deze theorie voor het eerst in de jaren twintig aan de wetenschappelijke wereld werd voorgelegd door William McDougall, de bekende psycholoog aan Harvard University. Men ontdekte dat opeenvolgende generaties ratten [zelfs domme ratten] in belangrijke mate hun vermogen verbeterden om uit een watertank te ontsnappen waarin zich een doolhof bevond. Toen de experimenten in Schotland en Australië werden herhaald met niet verwante groepen ratten als controlegroep, vond men dat het geen verschil maakte welke ratten werden gebruikt – alle verbeterden hun prestaties.

Volgens Sheldrake wordt ook het menselijk zenuwstelsel beheerst door M-velden en daarom zou hetzelfde principe ook voor mensen gelden. Dit zou grote gevolgen hebben voor ons inzicht in hoe en waarom mensen leren. Dit type leren zou dan gelijkstaan met een soort fundamentele erfenis en zou min of meer automatisch worden ‘herinnerd’. Het zou helemaal niet in de individuele hersenen plaatsvinden, maar zou rechtstreeks worden overgedragen vanuit de soortstructuur via morfische resonantie. De cumulatieve ervaringen van de mensheid zouden dus inderdaad de archetypische vormen omvatten die door Jung werden beschreven.

Het artikel van Sheldrake in het speciale najaarsnummer van 1983 van The American Theosophist concludeert:

Sommige aspecten van de hypothese van vormende oorzakelijkheid doen denken aan elementen uit verschillende traditionele en occulte stelsels, bijvoorbeeld het begrip etherisch lichaam, het idee van groepszielen van diersoorten, en de leer van de akasa-kronieken. Dit wordt echter naar voren gebracht als een strikt wetenschappelijke hypothese, en moet als zodanig worden beoordeeld door empirische proefnemingen. Maar als experimenteel bewijs deze hypothese ondersteunt, dan moet deze een grondslag vormen voor een nieuwe wetenschap van het leven, die ver voorbij de beperkte mechanistische biologie van vandaag zal reiken.

Volgens de omslag van het boek van Sheldrake:

De weerklank van de hypothese van vormende oorzakelijkheid zou veel van onze grondbegrippen over de natuur, de hersenfunctie en het bewustzijn kunnen omverwerpen. Sheldrake stelt bijvoorbeeld voor dat het geheugen misschien niet in de hersenen is opgeslagen maar ‘door morfische resonantie direct voortvloeit uit zijn vroegere stadia’. In de psychologie steekt hij een aantal oude problemen in een nieuw jasje, zoals het collectief onbewuste en psi. De hypothese van Sheldrake kan misschien ook verklaringen geven van parallelle uitvindingen; het intuïtieve ‘kennen’ van psychomotorische bekwaamheden, zoals tennis of tekenen; het kennelijk aanwezige ‘lichaamsgeheugen’ van oude trauma’s; voedings- en paringsgedrag; de kracht van ritueel en symbool; versneld leren en bekrachtiging bij conditionering; de cumulatieve invloed van een idee dat een aantal individuen hebben; gedragsconditionering; holografische realiteit.

Elders (in The American Theosophist, speciaal najaarsnummer, 1983) voert Sheldrake aan:

Men kan zich een analogie denken tussen M-velden en magnetische velden, die een vorm hebben, al zijn ze onzichtbaar. [In het geval van een magneet kan deze vorm blijken uit het patroon dat ijzervijlsel aanneemt dat eromheen wordt gestrooid.] Morfogenetische velden geven door hun eigen structuur vorm aan zich ontwikkelende cellen, weefsels en organismen. Zo wordt bijvoorbeeld in een menselijk embryo een zich ontwikkelend oor gevormd door een oorvormig morfogenetisch veld en een zich ontwikkelend been door een beenvormig veld.

Maar wat zijn deze velden en waar komen ze vandaan? Meer dan vijftig jaar is hun aard en zelfs hun bestaan in het duister gebleven. Maar ik geloof dat deze velden even echt zijn als de elektromagnetische en zwaartekrachtvelden van de natuurwetenschap, maar dat ze een nieuw soort veld zijn met heel opmerkelijke eigenschappen. Evenals de bekende velden in de natuurwetenschap verbinden ze gelijksoortige dingen door de ruimte met ogenschijnlijk niets ertussen, maar bovendien verbinden ze dingen door de tijd heen.

Het idee is dat de morfogenetische velden, die aan een groeiend dier of een groeiende plant vormgeven, zijn afgeleid uit vormen van voorgaande organismen van dezelfde soort. Het embryo ‘stemt zich als het ware af’ op vormen van vroegere leden van de soort. Het proces waardoor dit gebeurt, wordt morfische resonantie genoemd. Op overeenkomstige manier zijn de velden, die de activiteiten van het zenuwstelsel van een dier organiseren, afgeleid van dieren van dezelfde soort uit het verleden; in hun instinctieve gedrag putten de dieren uit een ‘geheugenbank’ of ‘gemeenschappelijk geheugen’ van de soort.

Het schijnt dus dat er in de natuur een tendens is om kennis te delen, zodra die is geleerd. Zelfs kristallen doen dit. Hannon wijst erop dat ‘nieuwe chemicaliën die voor de eerste keer worden samengesteld, meestal moeilijk zijn te kristalliseren en de neiging hebben gemakkelijker kristallen te vormen naarmate de tijd verstrijkt’.

Honderd jaar geleden onderwezen de theosofen het meervoudig gebruik dat men van de astrale wereld kan maken. Een nuttig hoofdstuk in W.Q. Judge’s boekje Echo’s uit het Oosten (hfst. 21, blz. 62-68) zegt:

Er is waarschijnlijk op het hele gebied van theosofische studie niets zo interessant als het astrale licht. Bij de hindoes staat het bekend als akasa, wat ook kan worden vertaald door ether. Ze zeggen dat door kennis van de eigenschappen ervan alle wonderbaarlijke verschijnselen van oosterse yogi’s worden verricht. Er wordt ook beweerd dat helderziendheid, helderhorendheid, mediumschap en zienerschap, zoals deze in de westerse wereld bekend zijn, slechts door middel van het astrale licht mogelijk zijn. Het is het register van onze daden en gedachten, de grote beeldengalerij van de aarde, waar de ziener altijd kan schouwen op een gebeurtenis die ooit heeft plaatsgehad, zowel als op die welke nog moeten komen. . . . [Het] doordringt elk atoom en iedere molecule van de aardbol. Aan de wetten van aantrekking en afstoting gehoorzamend trilt het heen en weer en maakt zich nu eens positief en dan weer negatief. Dit geeft het een cirkelvormige beweging, die door de slang wordt gesymboliseerd. Het is, kosmisch gesproken, het grote uiteindelijke beginsel of de voornaamste drijfveer, die niet alleen de plant doet groeien, maar ook het samentrekken en het ontspannen van het menselijk hart in stand houdt.

Dit licht lijkt sterk op de werking van de gevoelige fotografische plaat. Zoals Flammarion zegt, neemt het de beelden van ieder ogenblik op en houdt deze vast in zijn greep. Daarom kenden de Egyptenaren het als de optekenaar; het is de optekenende engel van de christenen en in één opzicht is het Yama, de rechter over de doden in het hindoe-pantheon; want door de beelden, die we erop afdrukken, worden we door karma geoordeeld. . . .

Omdat het de beelden van alle gebeurtenissen en dingen uit het verleden bewaart, en omdat er niets nieuws onder de zon is, worden de gebruiken, de denkbeelden, de filosofie, de kunsten en wetenschappen van lang begraven beschavingen voortdurend uit het astrale licht als beelden in het brein van levende mensen geprojecteerd. Dit verklaart niet alleen de vaak optredende ‘co-incidentie’, dat twee of meer ontdekkers of wetenschappers ongeveer op hetzelfde moment en onafhankelijk van elkaar op dezelfde gedachte komen of uitvindingen doen, maar ook andere gebeurtenissen en vreemde voorvallen.

Sommige zogenaamde dienaren van de wetenschap hebben heel geleerd gesproken over telepatie en andere verschijnselen, maar geven geen bevredigende verklaring voor gedachteoverbrenging, of verschijningen, of helderziendheid, of de honderd en een verschillende voorvallen van occulte aard die dagelijks in alle lagen van de mensheid worden opgemerkt. Het is heel goed mogelijk aan te nemen dat een gedachte zonder woorden rechtstreeks van het ene brein naar het andere kan worden overgebracht, maar hoe kan de overbrenging zonder middenstof worden teweeggebracht? Die middenstof is het astrale licht. Op het ogenblik dat de gedachte in het brein vorm aanneemt, wordt ze in dit licht afgebeeld en wordt vandaar weer opgenomen door een ander brein, dat gevoelig genoeg is om haar ongeschonden te ontvangen. . . .

Waar ik hier naar heb verwezen, zijn slechts voorbeelden van enkele van de vele eigenschappen van het astrale licht. Voor zover het onze wereld betreft, kan men zeggen dat het astrale licht overal is, alle dingen doordringt; een fotografisch vermogen bezit waardoor het beelden vasthoudt van gedachten, daden, gebeurtenissen, tonen, klanken, kleuren en alle dingen. . . .

Het astrale licht is een machtige, door de wetenschap niet erkende factor bij het hypnotisme. Zijn werking zal een verklaring bieden voor veel vragen die door Binet, Charcot en anderen zijn opgeworpen, en in het bijzonder over die klasse waarin twee of meer verschillende persoonlijkheden door de persoon schijnen te worden aangenomen, waarbij deze zich in elke persoonlijkheid slechts die dingen en eigenaardige bijzonderheden kan herinneren die tot dat specifieke deel van hun gewaarwordingsgebied behoren. Deze vreemde verschijnselen worden veroorzaakt door de stromingen in het astrale licht. In elke stroming bevindt zich een bepaalde reeks spiegelbeelden, en deze worden door de innerlijke mens opgenomen, die er op ons gebied door woord en daad verslag van geeft als waren ze van hemzelf. Door het gebruik van deze stromingen schijnen de helderzienden en de helderhorenden eveneens, hoewel onbewust, in de verborgen bladzijden van het leven te lezen.

In dit licht kunnen goede of slechte beelden worden gegrift, en deze worden in het onderbewuste denkvermogen van ieder mens weerkaatst. Als we het astrale licht met slechte beelden vullen . . . zal het onze duivel en vernietiger zijn; maar als door het voorbeeld van maar enkele goede mannen en vrouwen op dit eeuwige doek een nieuw en zuiverder soort gebeurtenissen wordt afgeschilderd, zal het onze goddelijke verheffer worden.

[Volgens het tijdschrift Theosophy, november 1988]:

In zijn nieuwe boek The Presence of the Past – Morphic Resonance and the Habits of Nature onderzoekt Sheldrake de gevolgen van vormende oorzakelijkheid op het gebied van psychologie, sociologie en cultuur . . . Gelukkig is morfische resonantie een verschijnsel dat over een periode van jaren kan worden getoetst . . . Terwijl er van de proeven die te maken hebben met nieuwe vaardigheden tot nu toe geen bekende resultaten zijn, is het van belang te zien wat er is gebeurd met de experimenten die te maken hebben met lang bestaande vaardigheden. Alle wijzen op de invloed van iets dat lijkt op morfische resonantie. Men heeft bijvoorbeeld groepen in Amerika en Groot-Brittannië gevraagd drie korte Japanse kinderrijmpjes te leren, één dat goed bekend is aan generaties Japanse kinderen. De andere rijmpjes werden zo gemaakt dat ze op het eerste leken, maar in Japan onbekend waren. Het traditionele rijmpje was gemakkelijker te leren. Andere proeven waarbij vreemde woorden werden gebruikt, half echt en half vervormd, werden toegepast bij mensen die de taal niet kenden. Ook hier waren de echte woorden gemakkelijker te leren. Soortgelijke experimenten werden uitgevoerd met het morsealfabet en het toetsenbord van de schrijfmachine, patronen die meer dan honderd jaar algemeen aanvaard zijn. In beide gevallen waren de bestaande verbanden en volgorden gemakkelijker te leren dan enige andere die men kon bedenken. . . .

Over het werk van Sheldrake zegt David Spangler in zijn boek Emergence (blz. 103):

[Het] heeft enorme gevolgen voor de overdracht van kennis en gedrag.* Deze en soortgelijke theorieën op het terrein van scheikunde en biologie doen vermoeden dat er heel snel een culturele transformatie en het aanvaarden van een nieuw paradigma zou kunnen plaatsvinden – als door slechts enkele leden van onze soort de essentie van dat nieuwe inzicht wordt geleerd en belichaamd.

*Volgens een Gallup-opinieonderzoek uit 1982 (George Gallup, Jr., Adventures in Immortality, 198-200) hebben acht miljoen mensen in de Verenigde Staten een of andere soort bijna-dood-ervaring gehad!

De beelden die in de wetenschap naar voren worden gebracht, hebben soortgelijke kenmerken en gevolgen. Ze wijzen alle op de holistische aard van het heelal. Ook wijzen ze alle op de kracht en invloed van elk deel van dat heelal: geen enkel individu is te onbelangrijk om een bijdrage te kunnen leveren. Hieruit vloeien andere waarden van het nieuwe paradigma voort: zijn humanistische gerichtheid, zijn betrokkenheid bij de ecologie, zijn aanmoediging van een transcendentaal wereldbeeld, zijn steun voor de gemeenschap en de kunst van het verbonden zijn en manieren om het individu sterker te maken, zoals meer decentralisatie op politiek en economisch gebied.

Het boeiendste bewijs voor het astrale modellichaam komt van twee academici van Yale, Harold Saxton Burr en S.C. Northrop, die in het lichaam van alle wezens iets hebben ontdekt dat ze een elektrische architect noemen – een constructie die doet denken aan de beschrijving van Judge van het astrale lichaam als ‘elektrisch en magnetisch’ van aard. Hun uiteenzetting hierover werd gegeven voor de National Academy of Science na een studie van vier jaar over de organische ontwikkeling van salamanders en muizen. De professoren beschrijven de elektrische verschijnselen die hun groei vergezellen, waarvan de patronen werden opgenomen op elektrocardiogrammen en elektro-encefalogrammen en die voor elke soort duidelijke kenmerken onthulden. In een rapport in de New York Times (25 april 1939) geeft de wetenschapsredacteur deze niet-technische verklaring van de betekenis van de experimenten:

Er bestaat in het lichaam van levende wezens een elektrische architect die het individu vormgeeft naar een specifiek van te voren bepaald patroon en die in het lichaam blijft van de voor-embryonale stadia tot de dood. Al het andere in het lichaam ondergaat voortdurende verandering; de talloze individuele cellen waaruit het lichaam bestaat, met uitzondering van de hersencellen, worden oud en sterven om door andere cellen te worden vervangen. Maar de elektrische architect blijft tijdens het hele leven de enige constante en bouwt de nieuwe cellen en organiseert ze volgens hetzelfde patroon van de oorspronkelijke cellen en is aldus letterlijk het lichaam voortdurend opnieuw aan het scheppen. De dood treedt bij het individu in nadat de elektrische architect in hem ophoudt te werken.

De elektrische architect biedt een veelbelovende nieuwe benadering voor het begrijpen van de aard van het leven en de levensprocessen. Hij geeft aan dat elk levend organisme een elektrodynamisch veld bezit, evenals een magneet een magnetisch krachtveld om zich heen heeft. Volgens dr. Burr toont experimenteel bewijsmateriaal eveneens aan dat elke diersoort en heel waarschijnlijk ook de individuen binnen de soort hun kenmerkende elektrische veld hebben, analoog aan de krachtlijnen van een magneet.

Dit elektrische veld dat zijn eigen patroon heeft, vormt naar zijn eigen beeld alle protoplasmische levensklei die binnen zijn invloedssfeer komt en verpersoonlijkt zichzelf in het levende vlees zoals de beeldhouwer zijn idee in steen verpersoonlijkt.

Drieëndertig jaar later publiceerde Burr zijn Blue-print for Immortality: The Electric Patterns of Life. Hij berichtte dat ‘zijn theorie gedurende bijna een halve eeuw onder streng gecontroleerde experimentele omstandigheden is getoetst, en dat ze niet werd weerlegd’.36

Een schrijver in de New Scientist (26 januari 1982) die een overzicht gaf van experimenten in ‘elektrofysiologie’ die onlangs hebben plaatsgevonden, vraagt: ‘Waarom is het werk door slechts een handjevol onderzoekers voortgezet, terwijl eerdere resultaten zo veelbelovend waren?’ Hij concludeert dat ‘het antwoord misschien te maken heeft met tendensen en trends waardoor elk terrein van wetenschap wordt bepaald’. De nieuwe experimenten die gebruikmaken van de modernste elektronische apparatuur, hebben tot dan toe onontdekte elektrische velden onthuld, die in verband staan met de groei van bevruchte eicellen tot embryo’s. De schrijver vervolgt:

Tot dusver mysterieuze gebeurtenissen in morfogenese (het ontstaan van vormen) vragen nu om een nieuw onderzoek, gebaseerd op studie op het gebied van de elektriciteit. . . . Een van de meest spectaculaire van deze mysteries is de vorming van het zenuwstelsel. De zoekende zwervende uiteinden van zenuwcellen – groeikegels – kruipen door het lichaam, dikwijls over afstanden die enorm zijn vergeleken met de omvang van de zenuwcel, om hun verschillende doelorganen te prikkelen. Hoe weet de groeikegel waar hij heen moet gaan?

Misschien volgde hij eenvoudig de lijnen van magnetische kracht in het astrale modellichaam. Een oplossing van de puzzel van het aan- en uitschakelen van de genen zou men kunnen krijgen door een experiment dat door Burr en Northrop werd uitgevoerd. Zij transplanteerden de oog producerende cellen van een salamander naar zijn staart. In de nieuwe elektromagnetische omgeving werden de genen staart producerende cellen.

Er doet zich nu een fundamenteler probleem voor bij het astrale modellichaam. Wie of wat zijn de ontwerpers? Dit leidt tot het onderwerp van de theosofische opvatting over evolutie en de eerste drijfkrachten erachter, zoals beschreven in beide delen van De Geheime Leer. In feite is de lering: ‘Het Heelal wordt van binnen naar buiten bestuurd en geleid. .'.'. De hele Kosmos wordt geleid, beheerst en bezield door een bijna eindeloze reeks hiërarchieën van bewuste wezens, die elk een taak hebben te volbrengen. . . . Ze variëren oneindig in hun respectievelijke graden van bewustzijn en intelligentie.’37 Men zou de verst gevorderden de architecten van het heelal kunnen noemen, wezens die eens mens waren en die nu goddelijke krachten en taken hebben.

Kort nadat HPB stierf kwam uit onverwachte hoek steun voor deze theorie, namelijk van de beroemde bioloog Thomas Huxley, de bekende darwinist uit de negentiende eeuw, die gedurende het grootste deel van zijn leven een aartsscepticus was. In Some Essays on Controversial Subjects schreef hij:

Als we de zaak vanuit een zuiver wetenschappelijk gezichtspunt bekijken, lijkt het me niet alleen ongegrond maar ook ongepast te veronderstellen dat er te midden van de talloze werelden die door de eindeloze ruimte verspreid zijn, geen intelligentie kan zijn die evenveel groter is dan die van de mens als de zijne groter is dan die van de kakkerlak, dat er geen wezen is dat is toegerust met krachten om de loop van de natuur te beïnvloeden evenveel groter dan de zijne, als de zijne groter zijn dan die van de slak. Als we binnen de analogie blijven van wat bekend is, is het gemakkelijk om de kosmos te bevolken met wezens in een oplopende schaal tot we iets bereiken dat praktisch niet te onderscheiden is van almacht, alomtegenwoordigheid en alwetendheid. (Cursivering van de schrijfster.)

Huxley veranderde ook zijn opvattingen over bewustzijn:

Ik begrijp dat de belangrijkste stelling van het materialisme is, dat er niets in het heelal is behalve stof en kracht. . . . Kraft und Stoff worden opgevoerd als de alfa en omega van het bestaan. . . . Wie dit niet gelooft, wordt door mensen met een sterke overtuiging veroordeeld tot het inferno dat bestemd is voor idioten of hypocrieten. Maar dit alles verwerp ik van harte. . . . Er is een derde aspect in het heelal, namelijk bewustzijn, waarvan ik niet kan inzien dat het stof of kracht is, of een denkbare verandering van één van de twee.38

Alfred Russel Wallace, die de theorie van natuurlijke selectie onafhankelijk van Darwin ontwikkelde, gaf de beperkingen van de theorie openlijk toe. Hij geloofde dat de leidende activiteit van ‘hogere intelligenties’ een ‘noodzakelijk deel van de grote wetten is die het stoffelijke heelal beheersen’. Hij voegde eraan toe dat natuurlijke selectie niet kon verklaren hoe kunstenaars en muzikale en andere esthetische talenten konden ontstaan, omdat deze niet sterker stonden in de strijd om te overleven.39

In De Geheime Leer (2:736-7) vinden we het volgende:

‘Natuurlijke selectie’ is geen entiteit, maar een geschikte uitdrukking om de manier te beschrijven waarop het overleven van de geschikten en het verwijderen van de ongeschikten onder de organismen in de strijd om het bestaan plaatsheeft. . . . Maar . . . de natuurlijke selectie . . . als een kracht, is in werkelijkheid een zuivere mythe; vooral als men zijn toevlucht ertoe neemt als verklaring voor de oorsprong van de soorten. . . . Uit zichzelf kan ‘zij’ niets voortbrengen en werkt slechts in op het ruwe materiaal dat ‘haar’ wordt geboden.

De werkelijke vraag waarom het gaat, is: welke oorzaak – gecombineerd met andere secundaire oorzaken – brengt de ‘variëteiten’ van de organismen zelf voort? Veel van deze secundaire oorzaken zijn zuiver fysiek, invloeden van klimaat, voedsel, enz. Akkoord, maar men moet achter de secundaire aspecten van de organische evolutie een dieper beginsel zoeken. De ‘spontane variaties’ en ‘toevallige afwijkingen’ van de materialist zijn . . . op zichzelf geen verklaring . . . voor bijvoorbeeld de verbazingwekkende ingewikkeldheid en de wonderen van het menselijke lichaam. . . . De oorzaak van de . . . variatie van de soorten . . . is een onderbewuste intelligentie die de stof doordringt en die uiteindelijk is terug te voeren tot een weerspiegeling van de goddelijke en dhyan-chohanische wijsheid.

De opvattingen van Wallace, zoals deze zijn samengevat door prof. Roszak, laten natuurlijke selectie in een soortgelijk licht zien: ‘In zijn ogen was aanpassing in wezen conservatief en niet-ondernemend. Ze beweegt in een zuiver horizontale richting. . . . Als evolutie slechts een zaak was van overleving door aanpassing, zouden we nog steeds een planeet van krachtige bacteriën kunnen zijn. . . . Daarbovenuit zag Wallace een meer gedurfde verticale beweging die de evolutie naar hogere niveaus van ingewikkeldheid en bewustzijn stuwt.’ En deze verticale beweging kreeg haar impuls uit een spirituele bron.40

De Geheime Leer geeft aan dat de verticale beweging in hoofdzaak plaatsvindt op strategische punten tijdens de evolutiereis. Dit zou steun krijgen van de recente theorie van sprongsgewijze evenwichten, die laat zien dat de theorie van Darwin van geleidelijke veranderingen niet door fossielen wordt bevestigd. Zoals Newsweek (3 november 1980) bericht: ‘Wetenschappers geloven nu steeds meer dat soorten miljoenen jaren lang weinig veranderen, en dan snel evolueren in een soort kwantumsprong.’ De antropoloog Loren Eisely bespreekt deze theorie in verband met de menselijke hersenen in zijn boek The Immense Journey:

Zoals een groot onderzoeker van de paleoneurologie, dr. Tilly Edinger, onlangs opmerkte: ‘Als de mens door een pithecanthropus-stadium heenging, was de evolutie van zijn hersenen uniek, niet alleen door het resultaat maar ook door het tempo ervan. . . . Vergroting van de hersenhelften met vijftig procent schijnt geologisch gesproken in een ogenblik te hebben plaatsgevonden en zonder dat dit gepaard ging met een belangrijke toename van de omvang van het lichaam.’41

Dit zou kunnen samenvallen met de periode, besproken in De Geheime Leer, van het ‘ontsteken’ van het denkvermogen door de incarnatie van menselijke zielen uit een voorafgaande wereld in tot dan toe verstandeloze menselijke vormen.42 Omdat ze het menselijke stadium in een voorafgaande wereld hebben bereikt, was het voor de ziel niet noodzakelijk om opnieuw door het dierlijke stadium heen te gaan.

Onafhankelijk van elkaar aanvaarden tegenwoordig steeds meer wetenschappers de opvatting van Blavatsky dat natuurlijke selectie en toevallige mutaties onmogelijk een wereld konden voortbrengen die zo ingewikkeld is als de onze. Een voorbeeld daarvan is dr. Freeman Dyson, hoogleraar natuurkunde aan het Institute for Advanced Studies in Princeton. De volgende passage uit zijn nieuwe boek Infinite in All Directions werd door Time van voldoende belang geacht om in de uitgave van april 1988 te citeren:

Ik denk niet dat dit heelal door toeval tot stand kwam. Ik geloof dat intelligentie op een of andere manier werkelijk in het heelal bestaat. Maar is het oorspronkelijk of een toevallig gevolg van iets anders? De heersende opvatting onder biologen schijnt te zijn dat intelligentie toevallig voortkwam uit de moleculen van DNA of zoiets. Ik acht dat heel onwaarschijnlijk. Het schijnt redelijker om te denken dat intelligentie vanaf het begin een oorspronkelijk deel van de natuur was en dat wij in het huidige stadium van de geschiedenis eenvoudig manifestaties daarvan zijn. Het is niet zozeer dat intelligentie een eigen leven heeft, maar dat intelligentie inherent is aan de manier waarop het heelal is opgebouwd; en het leven is de manier waarop de natuur mogelijkheden geeft aan intelligentie die deze anders niet zou hebben.43

In het boek zelf citeert Dyson uit een lezing in 1985, ‘Leven en intelligentie in het heelal’ door dr. George Wald, emeritus-hoogleraar biologie aan Harvard University en mede-ontvanger van de Nobelprijs voor fysiologie in 1967:

Ik en bijna alle biologen en de meeste andere mensen hadden aangenomen dat bewustzijn of intelligentie een laat product was in de evolutie van dieren. De gedachte kwam in me op dat in plaats daarvan, de voortdurende doordringende aanwezigheid van intelligentie de materie in die richting heeft geleid. Ik realiseerde me dat ik in goed gezelschap was; dat dit soort ideeën in essentie duizenden jaren oud waren in de oosterse filosofieën. En grote aantallen mensen uit de kolossale groep natuurkundigen [van de eerste helft van de twintigste eeuw] waren op precies diezelfde gedachte gekomen. Ik ontdekte dat Eddington op een bepaald moment zegt dat de stof van de wereld geest-stof is; en hij geeft haar de eerste plaats boven materie. Von Weizsacker, een nogal filosofische natuurkundige, sprak over wat hij het identiteitsbeginsel noemde, dat geest en stof de tweelingaspecten van alle werkelijkheid zijn.44

Zulke speculaties leiden onvermijdelijk tot de overweging of er leven op andere plaatsen in het heelal is dan alleen op aarde, en heeft ook te maken met vragen zoals: wordt de evolutionaire ontwikkeling op aarde weggevaagd als de planeet en het zonnestelsel uitsterven?

Een hoogleraar van Princeton sprak eens met Einstein over de zoon van de hoogleraar, een talentvolle student die zo ontmoedigd en gedeprimeerd was dat hij weigerde zijn studie voort te zetten of iets anders te doen. Hij was niet bezorgd over zijn eigen dood, maar over de dood van het zonnestelsel! Hij zei dat het op een dag allemaal te gronde zou gaan; en dan zou alles wat op aarde was bereikt voor niets zijn. Het zou zijn alsof er hier werkelijk niets was gebeurd, dus waarom zouden we ons druk maken om nu iets te doen?

Darwin was bezorgd over hetzelfde probleem. In een brief aan zijn zoon sprak hij over de onvermijdelijke vernietiging van ons zonnestelsel, als ‘de zon met alle planeten te koud zouden worden om leven in stand te houden. Omdat ik geloof dat de mens in de verre toekomst een veel volmaakter wezen zal zijn dan hij nu is, is het een ondraaglijke gedachte dat hij en alle andere levende wezens gedoemd zijn tot volledige vernietiging na zo’n lang voortgezette vooruitgang. Voor wie de onsterfelijkheid van de menselijke ziel een vaststaand gegeven is, zal de vernietiging van onze wereld niet zo vreselijk lijken.’45

Darwin sprak misschien niet over de gebruikelijke opvatting van onsterfelijkheid – die van een permanente ontsnapping in een hemelse toestand na één kort verblijf hier. Hij schijnt te kennen te geven dat evolutie als proces van wereld tot wereld zou kunnen voortgaan, als zielen in feite onvergankelijk zijn, wat in dit geval zou betekenen dat ze worden herboren. De mogelijkheid dat werelden – en zelfs hele melkwegstelsels – opnieuw worden geboren, is een onderwerp dat tegenwoordig van sterrenkundigen en natuurkundigen ernstig aandacht krijgt. Malcolm Browne, essayist van de New York Times, berichtte enkele jaren geleden:

Twee concurrerende theorieën over het uiteindelijke lot van het heelal verkeren nu in een nek-aan-nekrace. De opwinding over de race heeft sterrenkundigen, wiskundigen, deeltjesnatuurkundigen, scheikundigen en theoretici aangespoord om hun vakgebied af te zoeken naar aanwijzingen die iets tot de uitkomst zouden kunnen bijdragen. De vraag is of het heelal ‘open’ is en eeuwig zal voortgaan met zijn huidige schijnbare uitzetting, of dat het ‘gesloten’ is en op een dag niet meer zal uitzetten en in zichzelf terugvallen, om vervolgens te worden wedergeboren. Als het heelal ‘open’ is en eeuwig uitzet, zou de energie die nodig is om leven in stand te houden natuurlijk uiteindelijk zo verspreid worden dat ze onbruikbaar wordt, en alles zou sterven.

Sommige wetenschappers hebben een persoonlijke voorkeur voor een of ander type Götterdämmerung. Er zijn er die de voorkeur geven aan een open heelal dat slechts één keer bestaat, uit overweging dat dit zou overeenstemmen met wat in de bijbel staat. Anderen geven de voorkeur aan een gesloten oscillerend heelal, dat in esthetisch opzicht verwant is aan het rad van dood en wedergeboorte van de hindoes.46

Sir Stephen Hawking, die in Cambridge de leerstoel bezet die ooit aan Sir Isaac Newton toebehoorde, wordt door velen beschouwd als de toonaangevende natuurkundige van deze tijd. Hij onthult in zijn wijd en zijd geprezen boek Het heelal: verleden en toekomst van ruimte en tijd dat hij aanvankelijk in een ‘open heelal’ geloofde, waarin het lot van de kosmos permanente vernietiging was. Maar nu beschouwen hij en zijn collega’s het heelal als iets dat voortdurend uitzet en inkrimpt, zonder begin of einde. De ontploffing van de Big Bang was dus niet de eerste van haar soort. Hij merkt op: ‘Dat nooit iemand op de gedachte kwam dat het heelal zou kunnen uitdijen of samentrekken werpt een interessant licht op het algemene denkklimaat van vóór de twintigste eeuw. De opvatting dat het heelal ofwel altijd had bestaan in een onveranderde toestand, of op een vastliggend tijdstip in het verleden was geschapen in de vorm zoals wij het nu ongeveer waarnemen, was algemeen aanvaard.’47

Het is begrijpelijk dat Hawking dit zegt, omdat hij nooit het volgende uit Isis Ontsluierd (2:264-5, Eng. uitg.) heeft gelezen, dat HPB van voldoende belang achtte om in De Geheime Leer (1:33-4) te herhalen, met één kleine correctie:

De esoterische leer zegt, evenals het boeddhisme en het brahmanisme en zelfs de kabbala, dat de ene oneindige en onbekende essentie sinds alle eeuwigheid bestaat en in regelmatige en harmonische opeenvolging óf passief óf actief is. In de dichterlijke taal van Manu worden deze toestanden de ‘dagen’ en de ‘nachten’ van Brahma genoemd. Deze is óf ‘wakker’ óf ‘in slaap’. . . .

Bij het aanbreken van een periode van activiteit, zegt de Geheime Leer,* heeft er volgens de eeuwige en onveranderlijke wet een uitbreiding plaats van deze goddelijke essentie, van buiten naar binnen en van binnen naar buiten, en het heelal van de verschijnselen of het zichtbare heelal is het uiteindelijke resultaat van de lange keten van kosmische krachten die zo achtereenvolgens in beweging worden gebracht. Op soortgelijke manier heeft, als de passieve toestand weer intreedt, een samentrekking plaats van de goddelijke essentie en wordt het voorafgaande scheppingswerk geleidelijk, stap voor stap tenietgedaan. Het zichtbare heelal wordt ontbonden, zijn bouwstoffen worden verspreid en eenzaam en alleen hangt de ‘duisternis’ weer over de ‘afgrond’. Om een beeldspraak uit de Geheime Boeken te gebruiken die de bedoeling nog duidelijker overbrengt: een uitademing van de ‘onbekende essentie’ brengt de wereld voort en een inademing doet deze verdwijnen. Dit proces heeft al een eeuwigheid plaatsgevonden en ons tegenwoordige heelal is er maar één uit een oneindige reeks, die geen begin had en geen einde zal hebben.

*Voordat De Geheime Leer werd uitgebracht, gebruikte HPB deze uitdrukking vaak in haar geschriften.

Het centrale begrip in de oerknaltheorie (Big Bang) is dat het heelal begon met de ontploffing van ‘een kleine vonk’ substantie waaruit uiteindelijk alle sterren en melkwegstelsels voortkwamen. In De Geheime Leer (1:31-5), waar de stadia van de ontwikkeling van de kosmos symbolisch in diagrammen worden weergegeven, staat een analoge verklaring, behalve dat hier het heelal in de geest begint, niet in de stof:

Vóór zich ziet de schrijfster een archaïsch manuscript – een verzameling palmbladeren die door een bepaald onbekend procédé onaantastbaar zijn gemaakt voor water, vuur en lucht. Op de eerste bladzijde staat een vlekkeloos witte schijf tegen een dofzwarte achtergrond. Op de volgende bladzijde dezelfde schijf, maar met een punt in het midden. De onderzoeker weet dat de eerste de Kosmos in de eeuwigheid voorstelt, vóór het opnieuw ontwaken van de nog sluimerende energie, de uitstraling van het Woord in latere stelsels. De punt in de tot dusver vlekkeloze schijf . . . geeft de dageraad van de differentiatie aan. Het is de punt in het wereld-ei, de kiem er binnenin die het Heelal zal worden, het al, de grenzeloze periodieke Kosmos. Deze kiem is op afwisselende tijden slapend en actief.

Later citeert HPB met instemming een Franse theoreticus die speculeerde dat de hele kosmos kan worden geconcentreerd ‘in een enkel punt’ (GL 1:537). Een andere GL referentie (1:415) spreekt over ‘het Heelal, dat zich ontwikkelt uit de centrale zon, het punt, de altijd verborgen kiem’.

Dankzij recente ontdekkingen worden nu ernstige vraagtekens gezet bij de oerknaltheorie. Tot dusver geloofde men dat de explosieve materie willekeurig in elke richting werd uitgestoten. Maar sterrenkundigen hebben onlangs iets gevonden waarnaar ze verwijzen als een raster van acht melkwegstelsels die onderling in de ruimte van elkaar worden gescheiden door een gelijk aantal lichtjaren. Een van de ontdekkers van dit raster was zo ontmoedigd dat hij zei dat het erop lijkt dat we volledig onwetend zijn over hoe het heelal begon, en dat we helemaal opnieuw moeten beginnen.

Toen werd op 10 januari 1990 tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van de American Astronomical Society aangekondigd – zoals werd bericht door de New York Times (12 januari) – onder de kop ‘Gevonden: een continent van melkwegstelsels dat andere tot zich trekt’:

Sterrenkundigen hebben vandaag bericht dat ze het bestaan hebben vastgesteld van een van de grootste concentraties van melkwegstelsels en materie die ooit zijn ontdekt. . . . De enorme structuur, die de ‘grote aantrekker’ wordt genoemd en die 150 miljoen lichtjaren van de aarde is verwijderd, oefent een constante aantrekkingskracht uit op onze Melkweg en miljoenen andere melkwegstelsels. . . .

De ontdekking bevestigt theorieën die de laatste jaren in de sterrenkunde worden besproken, dat de basisobjecten in het heelal veel groter en ingewikkelder zijn dan sterrenkundigen zich hadden voorgesteld. De objecten zijn niet eenvoudig melkwegstelsels of groepen daarvan, maar reusachtige ‘continenten van melkwegstelsels’ die honderd keer zo groot zijn.

De melkwegstelsels in de aantrekker zetten niet uit ten opzichte van elkaar zoals die in de rest van het heelal, maar ‘vallen’ samen in een gebied dat honderden miljoenen lichtjaren breed is. De snelheid van de beweging, 650 km per seconde, was ook verrassend. Deze wees erop dat de melkwegstelsels naar iets worden toe getrokken. . . . Sterrenkundigen zeiden dat het heel overtuigend was dat sommige van de bestudeerde melkwegstelsels aan de andere kant van de aantrekker lagen dan de Melkweg; men ontdekte dat ook zij naar de aantrekker worden getrokken. . . .

Volgens de huidige beschrijvingen van de geschiedenis van het heelal zou het langer duren dan het heelal heeft bestaan om een zo grote structuur te vormen. Dr. Schramm zei dat men nu theorieën moet ontwikkelen om een nieuw mechanisme te creëren, werkzaam aan het begin van het heelal, dat de enorme structuren zou kunnen verklaren. . . . De grote aantrekker is een van een aantal enorme structuren over het bestaan waarvan men in de laatste paar jaar theorieën heeft opgesteld, waaronder de ‘grote muur’. Men stelt zich deze voor als een groot ‘gordijn’ van melkwegstelsels dat zich over een miljard lichtjaren uitstrekt.

[Men theoretiseert niet langer over deze structuren; ze lijken een feit te zijn.]48

* * *

Deze ontdekking kan van enorm belang zijn. Tot nu toe was het slechts een speculatie van wetenschappers dat het proces van de huidige uitzetting van werelden en melkwegstelsels in het oerknal-heelal zich op een dag zal omkeren, maar het Grote-Aantrekker-continent van melkwegstelsels geeft deze theorie gewicht.* De theorie van een periodieke wedergeboorte van het heelal zou dan aanvullende steun krijgen.

*Misschien wordt later bewezen dat deze pas ontdekte enorme groeperingen melkwegstelsels in werkelijkheid behoren tot andere heelallen dan het zogenaamde oerknal-heelal. Het is immers maar vijfenzestig jaar geleden dat men erkende dat er melkwegstelsels bestonden buiten ons Melkwegstelsel.

In het licht van zulke uitgebreide overwegingen lijkt het misschien van weinig belang dat zo’n twintig jaar geleden de eerste astronauten op de maan landden, al was het een van de grote momenten van onze geschiedenis op aarde. Op de twintigste verjaardag van de gebeurtenis vroeg men de natuurkundige en bioloog dr. Lewis Thomas enkele gedachten bij te dragen voor die gelegenheid. Deze werden gepubliceerd in de New York Times op 15 juli 1989. Thomas sprak eerst over de wandeling op de maan en de verschillende indrukken die dat opriep en vervolgde:

Maar het moment dat werkelijk van belang was, kwam later, nadat de apparatuur was geïnstalleerd om foto’s van de omgeving te maken. En daar zagen we die foto van de aarde die op het moment dat deze overal op het televisiescherm verscheen, onze adem deed stokken.

Toen deze juist boven de horizon van de maan hing, licht en rond en glinsterend als een zeepbel, diepblauw met zuiver witte wolken verspreid over haar oppervlak, was ze het mooiste object dat mensen ooit hadden gezien: ons thuis. Bovendien was ze iets levends, zoals iedereen duidelijk op de foto kon zien. Dat verbazingwekkende en ronde ding, dat daar helemaal alleen hing . . . was iets levends, een wezen. Die foto was op zichzelf de belangrijkste gebeurtenis in de hele technische episode, en deze blijft twintig jaar later in onze geest hangen en heeft nog volop betekenis.

Het idee dat het leven op aarde in detail lijkt op het samenhangende, verbonden leven dat we toeschrijven aan een organisme, is nu iets meer dan een idee. Grotendeels dankzij de studie die in de jaren zeventig werd begonnen door James Lovelock, Lynn Margulis en hun collega’s, weten we nu dat het planetaire leven, de ‘biosfeer’, zichzelf regelt.

Ze handhaaft nauwkeurig het zoutgehalte en het zuur-base-evenwicht van haar oceanen, en houdt miljoenen jaren lang de samenstellende delen van haar atmosfeer precies in evenwicht en constant, waarbij de niveaus van zuurstof en kooldioxide optimaal zijn voor ademhaling en fotosynthese. Ze leeft van de zon en neemt de energie op die ze nodig heeft voor haar leven en weerkaatst de rest weg in de niet te vullen diepten van de ruimte. Dit is de ‘Gaia-hypothese’, het nieuwe idee dat de aarde zelf leeft. . . .

Tenslotte iets om over na te denken, de vreemdste van alle paradoxen: het idee dat een zo enorm en ingewikkeld organisme, met zoveel onderling verbonden en communicerende centrale zenuwstelsels aan het werk, van krekels en vuurvliegjes tot filosofen, zelf zielloos zou zijn. Dat kan ik niet geloven.

Het beeld van de aarde vanaf de maan als een ‘gespikkelde saffier’ inspireerde de scheikundige en biofysicus dr. Lovelock het wetenschappelijke onderzoek te beginnen dat hij beschrijft in zijn boek Gaia, een nieuwe visie op de aarde. [Lovelock is afgestudeerd in scheikunde, medicijnen en biofysica.] Toch werd zijn ‘nieuwe idee’ een eeuw geleden geformuleerd door HPB en andere theosofen. Judge schreef een boeiend verhaal, ‘De huid van de aarde’, over dit onderwerp. In zijn De Oceaan van Theosofie spreekt hij over de aarde als een ‘wezen en niet slechts een klomp grove materie’.49

In De Geheime Leer (1:79) zegt HPB:

De gedachte van een alomvattend leven is een van die heel oude opvattingen die in deze eeuw tot het menselijke denken terugkeren omdat dit zich losmaakte van de antropomorfistische theologie. Het is waar dat de wetenschap zich tevredenstelt met het opsporen of vooropstellen van de tekenen van alomvattend leven, en dat ze nog niet zo moedig is geweest om zelfs maar ‘anima mundi’ te fluisteren! Het denkbeeld van ‘levende kristallen’, waarmee de wetenschap nu vertrouwd is, zou een halve eeuw geleden minachtend zijn verworpen. . . . Het schijnt nauwelijks mogelijk dat de wetenschap – door het gebruik van termen zoals ‘kracht’ en ‘energie’ – nog veel langer voor zichzelf het feit kan verbergen dat dingen die leven bezitten, levende dingen zijn, of het nu gaat om atomen of planeten.

De wetenschapper en Nobelprijswinnaar Brian Josephson, hoogleraar natuurkunde in Cambridge, schijnt het grotendeels met het voorafgaande eens te zijn. Hij merkte in een vraaggesprek op:

Er kunnen zich in elk atoom materie elementen van intelligentie bevinden en dit kan, evenals de biologische vormen in de wereld, een evolutie doormaken naar nog hogere vormen. . . . Natuurkundigen neigen ertoe materie op te vatten als iets levenloos en mechanisch; en ze zijn met hun denkbeelden op de verkeerde weg. Op het laagste niveau schijnt materie zich veel meer te gedragen als iets biologisch en levends. Er ligt misschien leven en intelligentie ten grondslag aan het verschijnsel dat we gewoonlijk zien, en dit gaat de verschijnselen die door de natuurkunde worden bestudeerd misschien zelfs te boven. . . . Evenzo schijnt alle materie samen te hangen als een geheimzinnig geheel of eenheid, wat wetenschappers niet kunnen verklaren, maar wat in oosterse religies herhaaldelijk wordt beschreven.50

Het kan een verrassing zijn te vernemen dat ook Sir Isaac Newton de hele natuur beschouwde als iets levends. Malcolm Browne vermeldt dit in een artikel in de New York Times (10 april 1990) over de nieuwe belangstelling onder wetenschappers voor de alchemisten:

De gelederen van de alchemisten omvatten enkele van de grootste wetenschappers aller tijden, onder wie Isaac Newton en Robert Boyle. Hoewel Newtons faam berust op zijn historische ontdekkingen in de natuurkunde en de wiskunde, was ongeveer de helft van zijn loopbaan gewijd aan de alchemie, een feit dat sommige van zijn huidige bewonderaars heeft verontrust. Maar dr. Betty Jo Teeter Dobbs, hoogleraar geschiedenis aan Northwestern University, die het werk van Newton jarenlang heeft bestudeerd, beschouwt de alchemie als het belangrijkste in zijn loopbaan, en niet slechts als een afdwaling.

Dr. Dobbs beweert in een nieuw boek51 dat Newton, een puritein, bang was voor wat hij beschouwde als de opkomst van het atheïsme.* Ze beweert dat hij de alchemistische opvatting van universele bezieling aanvaardde, een bezieling door God van de goddelijke geest in alle dingen.

*‘De diepste gedachten en denkbeelden van Newton werden verdraaid,’ schrijft HPB, ‘en van zijn grote wiskundige kennis werd alleen het fysieke omhulsel gebruikt. Als de arme Sir Isaac had voorzien voor welk doel zijn opvolgers en aanhangers zijn ‘zwaartekracht’ zouden gebruiken, dan zou die vrome en religieuze man zeker rustig zijn appel hebben opgegeten en nooit hebben gerept over de begrippen van de mechanica die met de val ervan zijn verbonden’ (GL 1:531-2).

Hier hebben we een voorbeeld van een grote wetenschappelijke geest die ook diep religieus was. Newton was in dit verband niet uniek. Een boek uit 1984, Quantum Questions, Mystical Writings of the World’s Great Physicists, onderzoekt de geschriften van Heisenberg, Schrödinger, Einstein, de Broglie, Jeans, Planck, Pauli en Eddington – ‘die allen uitdrukking geven aan een diep geloof dat natuurkunde en mystiek op een of andere manier tweelingbroers zijn. . . . Elk van deze opmerkelijke mensen, zonder uitzondering, kwam tot een mystieke of transcendentale wereldbeschouwing, die de wereld eerder als een spiritueel dan als een materieel verschijnsel opvat.’52

Dit lijkt de basisstelling van De Geheime Leer te steunen dat, zoals de ondertitel aangeeft, een synthese van wetenschap, religie en filosofie mogelijk is. De volgende passages uit de geschriften van Einstein wijzen erop dat wetenschap en religie voor de vader van de relativiteit in het geheel niet onverenigbaar zijn:

De mooiste en diepste emotie die we kunnen ervaren, is het gevoel van het mystieke. Het is de zaaier van alle ware wetenschap. Wie deze emotie niet kent, wie zich niet langer kan verwonderen en niet met ontzag vervuld kan zijn, is zo goed als dood. Te weten dat wat voor ons ondoorgrondelijk is, echt bestaat en zich manifesteert als de hoogste wijsheid en de stralendste schoonheid die onze trage vermogens slechts in hun primitieve vormen kunnen begrijpen – deze kennis, dit gevoel ligt ten grondslag aan ware religiositeit.53

Ik beweer dat een kosmisch religieus gevoel de sterkste en edelste beweegreden is voor wetenschappelijk onderzoek. Alleen zij die zich de enorme inspanningen en vooral de toewijding realiseren, zonder welke men het pionierswerk in de theoretische wetenschap niet kan volbrengen, zijn in staat de kracht te begrijpen van de emotie waaruit dat werk alleen kan voortkomen, al ligt het werk ver van de onmiddellijke feiten van het leven. . . . Het kosmisch-religieuze gevoel geeft een mens die kracht. Een tijdgenoot heeft, niet ten onrechte, gezegd dat in deze materialistische eeuw van ons de ernstige wetenschappelijke werkers de enige diep religieuze mensen zijn.54

De volgende keuze uit het denken van Einstein wordt geciteerd in de Autobiography of Robert A. Millikan: ‘Het is voor mij genoeg het mysterie van het bewuste leven te overdenken, dat zich door alle eeuwigheid voortzet – na te denken over de prachtige structuur van het heelal, die we vaag kunnen waarnemen – en eenvoudig te proberen zelfs maar een uiterst klein deel van de intelligentie te begrijpen die zich in de natuur manifesteert.’55

Het idee dat de natuur intelligentie manifesteert, lijkt ver af te staan van de nu heersende opvatting onder veel wetenschappers: dat willekeur, toeval en wetteloosheid heersen zowel in de subatomaire wereld als in de uitgestrektheden van de ruimte waar heelallen worden geboren en sterven. Roger Rees, een Russische wetenschapper, beweerde in een televisieprogramma in juni 1990, ‘The Quantum Universe’ in de reeks ‘Smithsonian World’, dat de ‘kwantummechanica tenslotte alles tot toeval maakte. Iets kon die kant of deze kant opgaan. De wiskunde ontkent zekerheid; deze onthult slechts waarschijnlijkheid en toeval.’56

In De nieuwe geest van de keizer ontpopt de Engelse natuurkundige dr. Penrose zich als een van het groeiende aantal natuurkundigen die denken dat Einstein niet koppig was toen hij zei dat zijn ‘pink hem vertelde dat de kwantummechanica incompleet is’.57 Penrose voegt eraan toe dat ‘moeilijkheden, in de ene of andere gedaante, blijven optreden in alle nu bestaande interpretaties van de kwantummechanica’.58 Hij gelooft dat de kwantumtheorie in de toekomst ‘enkele fundamentele veranderingen zal ondergaan’; dan zal men misschien diepere wetten ontdekken die zelfs het grote mysterie van het menselijk bewustzijn zullen verklaren,59 evenals wat willekeurige bewegingen van atomaire deeltjes schijnen te zijn.

In verband met dit laatste lijkt een citaat uit HPB’s artikel ‘Kosmische geest’ toepasselijk: ‘. . . elk atoom, zoals de monade van Leibniz, is een klein heelal op zichzelf [en manifesteert een niveau van bewustzijn]’. Ze verwijst naar de overeenkomstige opvattingen van Thomas Edison: ‘Ik geloof niet dat materie inert is, dat erop wordt ingewerkt door een kracht van buitenaf. Ik denk dat elk atoom een bepaalde hoeveelheid primitieve intelligentie bezit: kijk naar de duizenden manieren waarop waterstofatomen zich combineren met atomen van andere elementen. . . . Wilt u zeggen dat ze dit doen zonder intelligentie?’ HPB voegde eraan toe: ‘Edison is een theosoof, hoewel niet een erg actieve. Niettemin lijkt het feit dat hij een lidmaatschapskaart heeft hem te inspireren tot theosofische waarheden.’60

Als men dit in praktijk brengt en Heisenbergs waarschijnlijkheidswet aanpast, kan men voorspellen wat een massa atomen of atomaire deeltjes zal doen, maar men kan niet voorspellen wat een individuele eenheid zal doen. Men kan overal in de natuur voorbeelden van deze zogenaamde keus vinden.

HPB geeft toe dat haar opvattingen over de aanwezigheid van intelligent leven overal in de kosmos zullen worden beschouwd als een heropleving van ‘het bijgeloof van krankzinnige alchemisten’.61 Dit doet denken aan een verhaal dat werd verteld door de natuurkundige Heinz Pagels in De kosmische code: quantumfysica, de taal van de natuur.

Volgens dit verhaal kwam Pauli eens naar het Pupin Laboratorium van Columbia University om een lezing te geven over Heisenbergs nieuwe niet-lineaire theorie van elementaire deeltjes. Niels Bohr zat in het gehoor en na de lezing merkte hij op dat de nieuwe theorie niet juist kon zijn omdat deze niet krankzinnig genoeg was. Bohr en Pauli stonden al snel tegenover elkaar aan een tafel, waarbij Bohr zei, ‘Het is niet krankzinnig genoeg’; Pauli antwoordde met ‘Het is wel krankzinnig genoeg’. Het zou voor een buitenstaander moeilijk zijn geweest te begrijpen wat er voor die twee grote natuurkundigen op het spel stond en dat het niet eenvoudig gekheid was. Zowel Bohr als Pauli wisten dat de krankzinnigheid van de kwantumtheorie juist zou blijken te zijn.

In de woorden van Heinz Pagels:

Alle waardevolle menselijke scheppingen zijn prachtig en natuurkundige theorieën vormen daarop geen uitzondering. Een lelijke theorie heeft een soort lompheid die je ervan weerhoudt lang erover na te denken. . . . Als nieuwe ideeën voor het eerst worden gelanceerd, zijn ze vaak bizar en vreemd: als ze later juist blijken te zijn, blijkt ook de schoonheid ervan. . . . Als natuurkundigen werkelijk de innerlijke logica van de kosmos begrijpen, zal deze prachtig blijken te zijn.62

Kan er een mooiere opvatting zijn dan het idee dat bewust intelligent leven universeel is – van melkwegstelsels tot het atoom – en dat er nergens dode materie is? Als dit waar is, zou dat het grote raadsel oplossen of andere werelden bewoond zijn, want als mineralen leven, dan zijn natuurlijk alle werelden bewoond. In De Geheime Leer (2:796) staat de verbazingwekkende bewering dat elke aardbol ‘door mensen wordt, werd of zal worden bewoond’. HPB citeert elders het kabbalistische aforisme dat zegt: ‘Een steen wordt een plant; een plant, een dier; het dier, een mens; een mens, een geest; en de geest, een god.’63

* * *

De oude opvatting die in De Geheime Leer naar voren wordt gebracht, dat het leven universeel en in wezen spiritueel is, legt een zware verantwoordelijkheid op de mensen om dat leven op een heilzame manier te gebruiken. Het vreselijke misbruik van de stof door de mens heeft het overleven van de aarde bedreigd.

In antwoord op deze dreiging hebben meer dan duizend religieuze, politieke en wetenschappelijke leiders uit drieëntachtig landen in januari 1990 een conferentie in Moskou bijgewoond; de sponsor hiervan was het Global Forum of Spiritual and Parliamentary Leaders on Human Survival. De drieëntwintig aanwezige wetenschappers, onder wie drie Nobelprijswinnaars, deden een oproep om een overeenkomst te sluiten tussen religie en wetenschap. De wetenschappers erkenden de kracht van religie om gedragspatronen te vormen, en zeiden: ‘Velen van ons hebben diepe ervaringen van ontzag en eerbied voor het heelal gehad’; en ze voegden eraan toe dat ze geloven dat ‘pogingen om het milieu veilig te stellen en te koesteren, moeten worden doordrongen van een visie van het heilige’.

Wat de oproep vooral zo verrassend maakte, is dat de schrijver ervan de sterrenkundige Carl Sagan was. In zijn populaire televisieserie ‘Kosmos’ en in zijn bestseller met dezelfde naam, toonde hij zich vaak vijandig tegenover religie, en hij werd ervan beschuldigd wetenschap te beschouwen als een monolitische bewaarplaats van waarheid. Toen men hem ondervroeg over de oproep, zei Sagan dat hij zich in toenemende mate bewust was geworden van de universaliteit van religie en van het potentieel ervan als ‘een kracht ten goede’. Hij voegde eraan toe dat, hoewel andere ondertekenaars van zijn ontwerp hadden geprobeerd de zinnen over het warmer worden van de aarde of over de ozonlaag te herzien, niemand de tekst over religie, eerbied en het heilige in twijfel had getrokken.64 Er was echter één geval van een afwijkende mening, afkomstig van een geestelijke. Hij zei dat het een fout was om de natuur of de mens als heilig te beschouwen – dat alleen God heilig is.

Andere godsdienstfanaten hebben uitdrukking gegeven aan hun angst dat als alle leven als heilig wordt beschouwd, we waarschijnlijk zullen terugkeren tot een primitief pantheïsme, waarin de mensen stenen en bomen vereren. De Geheime Leer heeft in haar afdeling ‘Samenvatting’ (1:306-7) enkele passages over verering, die het overdenken waard zijn:

(1) De Geheime Leer verkondigt geen atheïsme, behalve in de hindoe-betekenis van het woord nastika, of het verwerpen van afgoden, waaronder alle antropomorfe goden. In deze betekenis is iedere occultist een nastika.

(2) Ze erkent een logos of een collectieve ‘schepper’ van het Heelal; een demiurg – in de zin waarin men spreekt over een ‘architect’ als een ‘schepper’ van een gebouw, hoewel die architect er nooit één steen van heeft aangeraakt, maar het bouwplan leverde en al het handwerk aan de metselaars overliet; in ons geval werd het bouwplan geleverd door het beeldende vermogen van het Heelal en werd de uitvoering overgelaten aan de menigten intelligente machten en krachten. Maar die demiurg is geen persoonlijke godheid – d.w.z. een onvolmaakte buitenkosmische god – maar slechts de totaliteit van de dhyani-chohans en de andere krachten.

Wat deze laatste betreft:

(3) Ze zijn tweevoudig van aard, omdat ze zijn samengesteld uit (a) de redeloze brute energie, die eigen is aan materie en (b) de intelligente ziel of het kosmische bewustzijn, dat die energie richting geeft en leidt en dat het dhyani-chohanische denken is, dat de verbeeldingskracht van het universele denkvermogen weerspiegelt. . . . Omdat dat proces niet altijd volmaakt is en omdat het, hoeveel bewijzen ook worden geleverd van een leidende intelligentie achter de sluier, toch hiaten en gebreken vertoont en zelfs resultaten die vaak duidelijke mislukkingen zijn, zijn noch de gezamenlijke menigte (demiurg) noch een van de uitvoerende krachten afzonderlijk, geschikte voorwerpen voor goddelijke verering of aanbidding. Ze hebben echter allen recht op de dankbare eerbied van de mensheid, en de mens zou er steeds naar moeten streven de goddelijke evolutie van ideeën te bevorderen, door naar zijn beste kunnen een medewerker van de natuur te worden bij haar cyclische taak.

Alleen het altijd onkenbare en ondoorgrondelijke Karana, de oorzaakloze oorzaak van alle oorzaken, zou zijn tempel en altaar moeten hebben op de heilige en nooit betreden grond van ons hart – onzichtbaar, ongrijpbaar, onuitgesproken behalve door ‘de zwakke stem’ van ons spirituele bewustzijn. Zij die dit vereren, behoren dat te doen in de stilte en de geheiligde eenzaamheid van hun ziel, terwijl ze hun geest tot enige middelaar maken tussen hen en de universele geest, hun goede daden tot de enige priesters en hun zondige bedoelingen tot de enige zichtbare en objectieve offers aan de Tegenwoordigheid.

* * *

De reis in dit hoofdstuk begon met een beschouwing van de voorspelling in De Geheime Leer dat er een grote scheur zou worden gemaakt in de sluier van de wetenschap tijdens de negenjarige periode 1888-97. Een bevriende wetenschapper die dieper op deze voorspelling en de vervulling ervan is ingegaan dan hier mogelijk is, kwam tot de conclusie: ‘De sluier van de natuur werd inderdaad in stukken gescheurd met een snee die zo onverwacht was, zo verbijsterend, zo vreemd, en werd gevolgd door zulke ongekend diepe inzichten in de kleinste en grootste rijken van de natuur, met zulke overdonderende gevolgen op alle terreinen van de wetenschap en voor het dagelijks leven van de mens, dat deze in onze opgetekende geschiedenis zonder weerga is.’

 

 


HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 420-51

© 2008  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag