5 – De wijzen uit het Oosten
Men zal zich herinneren dat HPB tijdens haar eerste reis naar India
haar leraar nooit ontmoette, hoewel ze er op zijn aanwijzing heenging.
Op deze reis zou dat anders zijn. In de volgende fragmenten uit Isis
Ontsluierd schijnt HPB de beide bezoeken tot één
samen te voegen:
Toen we* jaren geleden voor het door eerst het Oosten
reisden en de binnenste delen van zijn verlaten heiligdommen onderzochten,
waren er twee somber stemmende en steeds terugkerende vragen die ons
bedrukten: Waar, wie, wat is God? Wie heeft ooit de onsterfelijke
geest van de mens gezien, zodat hij zeker kan zijn van de onsterfelijkheid
van de mens?
Toen we het sterkst verlangden deze hoofdbrekende
vragen op te lossen, kwamen we in contact met bepaalde mensen die
zulke geheimzinnige vermogens en zo’n diepgaande kennis bezaten,
dat we ze met recht de wijzen van het Oosten mogen noemen. . . . Ze
lieten ons zien dat door het combineren van wetenschap en religie
[cursivering toegevoegd], het bestaan van God en de onsterfelijkheid
van de geest van de mens als een vraagstuk van Euclides kunnen worden
bewezen.
Voor het eerst kregen we de verzekering dat de oosterse
filosofie geen ander geloof toelaat dan een onvoorwaardelijk en onwrikbaar
vertrouwen in de almacht van het onsterfelijke zelf van de mens. Er
werd ons meegedeeld dat deze almacht wordt veroorzaakt door de verwantschap
van de geest van de mens met de Universele Ziel – God! De laatste,
zeiden ze, kan alleen worden bewezen door de eerste. De menselijke
geest bewijst het bestaan van de goddelijke geest, zoals één
druppel water bewijst dat er een bron is waar deze vandaan moet zijn
gekomen (1:vi, Eng. uitg.).
*In Isis Ontsluierd gebruikt HPB steeds de
uitdrukking ‘we’.
Ze voegt eraan toe: als men dus mensen zoals deze wijzen uit het Oosten
‘enorme vermogens aan de dag ziet leggen, de natuurkrachten ziet
beheersen en de wereld van de geest zichtbaar ziet maken, dan wordt
degene die dit overdenkt, overweldigd door de innerlijke overtuiging
dat als het spirituele ego van één mens tot dit alles
in staat is, de vermogens van de vader-geest†
naar verhouding evenveel omvangrijker moeten zijn als de hele oceaan
in grootte en kracht een enkele druppel overtreft. Ex nihilo nihil
fit; bewijs het bestaan van de ziel van de mens uit de wonderbaarlijke
vermogens ervan, en je hebt het bestaan van God bewezen! . . . Zulke
kennis is van onschatbare waarde, en bleef alleen verborgen voor degenen
die haar over het hoofd zagen, bespotten of haar bestaan ontkenden.’54
†In latere geschriften spreekt HPB over God als
geslachtloos. In De Geheime Leer (1:322vn) maakt ze de opmerking dat
de uitdrukking ‘God ‘de Vader’ een antropomorfe fictie’
is.
* * *
Over haar verblijf in India in 1856 schreef HPB aan Sinnett: ‘Reisde
van de ene plaats naar de andere, vertelde nooit dat ik een Russin was,
de mensen hielden me voor wie ik me uitgaf. . . . Als ik alleen maar
mijn bezoek aan India in dat ene jaar zou beschrijven, zou dat al een
heel boek opleveren.’55
Een deel ervan werd inderdaad een boek, Caves and Jungles of Hindostan.
Oorspronkelijk was dit een reeks artikelen die ze van 1878 tot 1886
schreef onder het pseudoniem Radda-Bai, en die eerst verschenen in de
Kroniek van Moskou, onder redactie van de beroemde Russische
verslaggever M.N. Katkov. Ze wekten zoveel belangstelling dat de tot
dan gepubliceerde reeks in 1885 werd herdrukt in het Supplement van
Katkovs Russkij Vjestnik (Russische Bode), en daarna
vervolgd. Tolstoj, Toergenjev en andere bekende schrijvers leverden
geregeld bijdragen aan dit tijdschrift.
De verhalen geven in romanvorm een gedeelte weer van HPB’s reizen
met haar leraar, die in Caves and Jungles56
voorkomt onder het pseudoniem Gulab Singh.57
Ik ‘geef daarin ware feiten en echte personen’, schreef
ze Sinnett. ‘Maar ik breng binnen een tijdbestek van drie of vier
maanden feiten en gebeurtenissen bijeen die verspreid over jaren plaatsvonden,
zoals enkele van de verschijnselen die mijn meester teweegbracht.’58
Veel ervan, zei ze, vonden plaats tijdens haar tweede bezoek aan India.
Zinaida Vengerova schreef een recensie over de reeks in haar artikel
over het leven van HPB in de Kritisch-biografische encyclopedie
van Russische schrijvers en geleerden (1892).
Hoewel ze kritiek heeft op sommige aspecten van HPB’s loopbaan,
heeft Venegrova niets dan lof voor het boek dat ze bespreekt:
Caves and Jungles of Hindostan kan niet
worden gerekend tot de gewone, schilderachtige beschrijvingen van
vreemde landen. De schrijfster is niet slechts een nieuwsgierige toerist
die de wonderen beschrijft die ze heeft gezien, maar eerder een lid
van een wetenschappelijke expeditie die tot doel heeft de grondslagen
van de geschiedenis van de mens te onderzoeken aan de hand van de
gevestigde beschaving van India. Dat specifieke doel is altijd aanwezig
in het verhaal van Radda-Bai, en geeft het een eigenaardige bekoring.
De schrijfster legt de nadruk op alles wat wijst op het grootse verleden
van deze nu geknechte natie. Ze geeft eenvoudige, maar heel artistieke
beschrijvingen van de prachtige gebouwen die sinds onheuglijke tijden
door India verspreid staan en die niet zijn aangetast door de duizenden
jaren die zijn verstreken. . . . Maar wat haar meer boeide, meer dan
alle kunstwerken die de hoogtepunten van de hindoe-beschaving aangeven,
of de weelderige landschappen die Blavatsky beschrijft, waar de werkelijkheid
onze wildste fantasie in het niet doet zinken, is de levensstijl van
de inheemse bevolking . . . want overal waar ze heenging, woonde ze
niet in de Europese gedeelten van de steden, maar in de huizen (bungalows)
van de hindoes, te midden van Indiërs. . . .
Wie haar boek leest, moet geen ogenblik vergeten
dat Radda-Bai in de eerste plaats theosofe is, dat ze naar India ging
op zoek naar de geheime kennis van het Oosten en dat haar aandacht
boven alles is gericht op de leringen van de hindoe-wijzen. . . .
Ze is vooral geïnteresseerd in de geheimzinnige school van de
rajayogi’s, heilige wijzen, die door een speciale training van
hun spirituele krachten het vermogen verwerven onbetwistbare wonderen
te verrichten. Zo beantwoordde rajayogi Gulab Singh, die Blavatsky
persoonlijk kende . . . haar onuitgesproken vragen; verdween en verscheen
weer wanneer niemand het verwachtte; opende voor de reizigers geheime
ingangen tot bergen die leidden naar prachtige onderaardse tempels,
enz. En hij deed dit alles met heel veel gemak en gaf altijd een natuurlijke
verklaring voor zijn daden. Veel van Gulab Singhs verschijnselen,
zoals ze door Blavatsky zijn beschreven, lijken op wat ze later zelf
verrichtte. Zou het kunnen zijn dat ze het vermogen om voorwerpen
‘te creëren’ en uiteen te laten vallen, ontleende
aan deze geheimzinnige Gulab Singh?59
De eerste Engelse vertaling van Caves and Jungles verscheen
in 1892, maar deze was niet volledig. De vertaalster was Vera Johnston,
een nicht van HPB. Een nieuwe vertaling, die meer dan zevenhonderd bladzijden
telt, is nu verkrijgbaar in de reeks Collected Writings van
Blavatsky. Een tweede deel Russische geschriften die de reeks zal afronden,
moet nog worden uitgegeven.
* * *
Omdat ze er tijdens haar eerste bezoek aan India niet in was geslaagd
Tibet binnen te komen via Nepal, probeerde HPB het deze keer via Kasjmier.
Aan zijn verslag over zijn ontmoeting met generaal-majoor Murray, die
haar eerste poging had verijdeld, voegde kolonel Olcott toe:
Bij een van mijn dienstreizen door Noord-India kwam
ik via een hindoe die in Bareilly woonde een van haar andere pogingen
om Tibet binnen te komen op het spoor. De eerste keer dat HPB na onze
aankomst in India (1879) naar deze post kwam, herkende deze man haar
als de Europese dame die jaren daarvoor zijn gast was geweest, toen
ze in noordelijke richting reisde en probeerde Tibet via Kasjmier
binnen te komen. Ze hadden een gezellig gesprek over de oude tijd.60
Kasjmier ligt in het noordwesten van India en gedeelten ervan werden
ooit Klein Tibet genoemd. Verder naar het noorden ligt West-Tibet, dat
HPB naar ze beweerde, op deze tocht binnenreisde. Ze slaagde er echter
niet in haar belangrijkste doel te verwezenlijken: het occulte centrum
in Oost-Tibet te bereiken, waar haar leraar en zijn mede-adepten verbleven.
Oost-Tibet omvat Lhasa, de hoofdstad van het land en de zetel van de
dalai lama.
Sinnett bericht dat HPB, voor ze West-Tibet binnenreisde, in Lahore
werd ingehaald door een Duitse vriend van haar vader, een voormalige
lutherse dominee, Külwein [Kühlwein] genaamd. Omdat deze man
plannen had gemaakt voor een reis naar het Oosten met twee vrienden,
had kolonel Hahn, die bezorgd was over het welzijn van zijn dochter,
hem gevraagd haar op te sporen.61
Het viertal reisde samen door Kasjmier in gezelschap van een Tartaarse
sjamaan, die op weg was naar huis in Siberië na twintig jaar afwezig
te zijn geweest. De sjamaan sloot zich bij HPB aan, omdat hij dacht
dat ze invloed kon hebben op de Russische autoriteiten zodat deze zijn
terugkeer zouden toestaan.
Het gezelschap probeerde onder verschillende vermommingen Tibet binnen
te komen. Külwein werd ziek en bleef achter. Zijn twee vrienden
werden door de grenswachters teruggestuurd, maar de sjamaan en HPB mochten
verder reizen. Haar Mongoolse trekken waren misschien haar beste vermomming.
Het verhaal over enkele van haar avonturen wordt in Isis verteld.
Eén gebeurtenis betreft de talisman die de sjamaan onder zijn
linkerarm droeg:
‘Waar dient [de talisman] voor en welke krachten
heeft hij?’ was de vaak aan onze gids gestelde vraag. Hij gaf
daarop nooit een rechtstreeks antwoord, maar vermeed elke opheldering
en beloofde dat zodra zich een gelegenheid voordeed en we alleen waren,
hij de steen zou vragen zelf te antwoorden. Met die vage
hoop werden we aan de vindingrijkheid van onze eigen verbeeldingskracht
overgelaten. Maar de dag waarop de steen ‘sprak’ kwam
heel gauw. Het gebeurde in de meest kritieke uren van ons leven, op
een moment dat de zwerversaard van een reiziger de schrijfster naar
verafgelegen streken had gevoerd, waar beschaving onbekend is, en
veiligheid voor nog geen uur kan worden gegarandeerd.
De dorpsbewoners bij wie ze verbleven waren op een dag allemaal vertrokken
om een boeddhistische ceremonie bij te wonen. Het was voor de sjamaan
een geschikt moment om de krachten van de steen te demonstreren:
. . . hij stak zijn hand in zijn boezem en haalde
het steentje, ongeveer ter grootte van een walnoot, tevoorschijn;
na het voorzichtig te hebben uitgepakt, scheen hij het in te slikken.
Na enkele ogenblikken verstijfden zijn ledematen, verstarde zijn lichaam
en viel hij neer, koud en bewegingloos als een lijk. Als bij elke
vraag die werd gesteld zijn lippen niet enigszins vertrokken, zou
het schouwspel ge^nant, zelfs angstaanjagend zijn geweest. . . . Meer
dan twee uur lang werden ons sterke, ondubbelzinnige bewijzen geleverd
dat de astrale ziel van de sjamaan reisde op bevel van onze onuitgesproken
wens.
Eén verzoek van HPB was een bezoek te brengen aan een vriendin,
een Roemeense dame uit Walachije, en haar gedachte van dat moment mee
terug te brengen. De stem deelde mee dat de oude vrouw in haar tuin
zat en een brief las. HPB pakte snel papier en potlood om de woorden
op te schrijven die langzaam fonetisch werden gegeven in de taal van
Walachije, waarvan ze niets wist, maar die ze wel kon herkennen. De
brief werd later naar de vrouw gezonden met de vraag wat ze op die dag
deed. Deze vrouw, ‘een mysticus van nature, maar iemand die beslist
niet geloofde in dit soort occulte verschijnselen’, antwoordde
dat ‘ze die ochtend in de tuin zat en prozaïsch bezig was
met het koken van wat in te maken vruchten; de brief die HPB haar had
gezonden was woord voor woord een kopie van de brief die ze van haar
broer had ontvangen; plotseling – door de warmte, dacht ze –
viel ze flauw en herinnerde zich duidelijk dat ze droomde dat
ze de schrijfster zag op een eenzame plek, die ze nauwkeurig beschreef,
zittend in een ‘zigeunertent’, zoals ze het uitdrukte. ‘Voortaan
kan ik niet meer twijfelen!’, voegde ze eraan toe. . . . Het uur
in Boekarest stemde volkomen overeen met dat van het land waar de gebeurtenis
had plaatsgevonden.’
HPB vervolgt:
Maar ons experiment kreeg nog een beter bewijs. We
hadden het innerlijke ego van de sjamaan gestuurd naar dezelfde eerder
in dit hoofdstuk genoemde vriend, de kutchi van Lhasa, die voortdurend
heen en weer reist naar Brits-Indië. We weten dat hij
op de hoogte was gebracht van onze kritieke toestand in de woestijn;
want enkele uren later kwam er hulp en werden we gered door een groep
van vijfentwintig ruiters die van hun hoofdman opdracht hadden gekregen
ons te zoeken op de plaats waar we ons bevonden, en die geen levend
mens met gewone gaven had kunnen weten. Het hoofd van dit escorte
was een sjaberon, een ‘adept’ die we nooit eerder hadden
gezien en ook daarna niet meer zagen; want hij verliet nooit zijn
soemee (lamaklooster), en we werden er niet toegelaten. Maar
hij was een persoonlijke vriend van de kutchi.62
Sinnett zegt: ‘Dit incident maakte een einde aan de omzwervingen
van Mw. Blavatsky in Tibet. Ze werd teruggeleid naar de grens, langs
wegen en passen die ze tot dan toe niet kende . . .’ Hij voegt
eraan toe dat ze ‘van haar occulte beschermer aanwijzing kreeg
het land te verlaten, kort voor de onlusten die in 1857 in India begonnen’.
Dit doelt op de Sepoy-opstand, die in mei uitbrak en die zich zo wijd
verbreidde dat het Britse gezag ernstig werd bedreigd. In opdracht van
haar leraar vertrok HPB met een Nederlands schip van Madras en ging
‘voor een bepaalde zaak’ naar Java.63
Daarna keerde ze terug naar Europa.
HPB: Het bijzondere
leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 57-61
© 2008 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag