Kamaloka en de tweede dood
. . . voor iemand die geen innerlijk waarnemingsvermogen en geloof heeft, is onsterfelijkheid niet mogelijk. Om in de komende wereld een bewust leven te leiden, moet men allereerst tijdens zijn aardse bestaan in dat leven geloven. Op deze twee aforismen van de geheime wetenschap berust de hele filosofie over het postmortale bewustzijn en de onsterfelijkheid van de ziel. Het ego krijgt altijd wat het verdient. Na de ontbinding van het lichaam begint er voor het ego hetzij een periode van volledig helder bewustzijn, of een toestand van chaotische dromen, of een totaal droomloze slaap, die niet te onderscheiden is van de toestand van niet-bestaan; en dat zijn de drie toestanden van bewustzijn. Onze fysiologen zoeken de oorzaak van dromen en visioenen in een onbewuste voorbereiding hierop tijdens de uren dat men wakker is; waarom kan niet worden erkend dat hetzelfde geldt voor de postmortale dromen? Ik herhaal: de dood is een slaap. Na de dood begint er voor het geestesoog van de ziel een schouwspel volgens een vastgesteld en heel vaak onbewust door onszelf samengesteld programma: de praktische verwezenlijking van juiste denkbeelden of van illusies die door onszelf zijn geschapen. In die volmaakt denkbeeldige hemel die ieder mens voor zichzelf schept en maakt, zal de methodist een methodist zijn, een islamiet natuurlijk een islamiet, tenminste voor enige tijd. Dat zijn de postmortale vruchten van de levensboom. Natuurlijk kan ons geloof of ongeloof in het feit van de bewuste onsterfelijkheid de onvoorwaardelijke werkelijkheid van het feit zelf niet beïnvloeden, want dat bestaat nu eenmaal; maar het wel of niet geloven in die onsterfelijkheid als voortzetting of vernietiging van afzonderlijke entiteiten, zal voor elk van deze entiteiten aan dat feit een zekere kleur geven.
– HPB, Lucifer, januari 1889, blz. 413; vgl. De sleutel tot de theosofie, blz. 152-3
Om de leringen van het occultisme over de toestanden na de dood te begrijpen is het belangrijk in gedachten te houden dat de mens uit verschillende element-beginselen bestaat die de gebieden van activiteit van het aurische ei vormen waarin de verschillende bewustzijnscentra functioneren. Al deze element-beginselen met hun bijbehorende monaden zijn onderling nauw verbonden, en elk komt als een straal voort uit de erboven staande monade. We hebben ten eerste een goddelijke monadische essentie, onvoorwaardelijk onsterfelijk, met enorme spirituele, verstandelijke en zelfs fysieke vermogens en van kosmische omvang wat werkingssfeer en bewustzijn betreft; ten tweede, een goddelijk-spirituele monade, haar straal of voortbrengsel, in aard en werking zuiver spiritueel; ten derde, een spiritueel-intellectuele monade of een hoger ego; ten vierde, een menselijk ego dat op zijn beurt een straal is van het daaraan voorafgaande monadische centrum; ten vijfde, het modellichaam, het gebied van de zogenaamde astrale monade; ten zesde, een fysiek lichaam, gevormd om en gedeeltelijk opgebouwd uit dit astrale lichaam; en ten zevende en laatste, de levensessentie of het leven, dat wil zeggen de vitale kracht of energie die al deze element-beginselen doorstroomt en verbindt. Deze levensenergie zelf wordt steeds minder etherisch naarmate ze afdaalt in de lagere delen van de constitutie, en is op haar beurt, evenals de andere element-beginselen, samengesteld uit monadische eenheden: vitale deeltjes, bij wijze van spreken, entiteiten van uiterst kleine afmeting, bekend als levensatomen.
Uiteindelijk is de constitutie van de mens twaalfvoudig en bestaat ze uit de zeven gemanifesteerde eenheden en de vijf ongemanifesteerde, die van veel hogere aard zijn; en de zeven gemanifesteerde kunnen weer worden onderverdeeld in een hogere spirituele triade en een lager viertal. Wanneer we de tienvoudige verdeling gebruiken, moeten we de twee andere eenheden niet vergeten; een daarvan is de supergoddelijke schakel met de godheid van het heelal, en de andere is de tegenovergestelde schakel die de entiteit met de lagere delen van het heelal verbindt; en zo hebben we er twaalf.
We moeten niet denken dat de twaalfvoudige verdeling van de menselijke constitutie de voorkeur verdient boven de zeven- of de tienvoudige. HPB concentreerde zich meer op de zevenvoudige omdat die eenvoudiger uit te leggen en te begrijpen is. Het belangrijkste is dat alle element-beginselen worden omsloten door en bevat zijn in het aurische ei, dat zijn oorspronkelijke brandpunt of bron in de allerhoogste van de twaalf delen van de constitutie heeft; en in zeker opzicht is het aurische ei, door zijn eeuwige duur, in werkelijkheid de objectieve sutratman of het draadzelf.
De bewustzijnsgebieden van de verschillende delen van de menselijke constitutie zijn, indien verdeeld in twaalven, gemakkelijk te begrijpen. De ongemanifesteerde vijf kunnen we typisch universeel of kosmisch noemen, althans de hogere delen daarvan, want hun werkingssfeer strekt zich ver buiten ons eigen melkwegstelsel of thuisheelal uit. Het terrein van de goddelijke monade, die in essentie de atmische monade is met haar buddhische voertuig, is de melkweg; het terrein van de spirituele monade, het buddhi-manas, is het zonnestelsel; terwijl de werkingssfeer van het zich wederbelichamende ego de planeetketen is; en ten slotte is het terrein van de astrale monade of het lagere viertal, zoals we haar samenvattend kunnen omschrijven, één enkele bol van een keten, bijvoorbeeld onze bol D.
In dit verband moeten we onderscheid maken, zelfs al is het geen werkelijk verschil, tussen het zich wederbelichamende ego, dat de planeetketen als zijn werkingssfeer heeft, en zijn straal, het reïncarnerende ego, dat een belichaamd mens in zijn fysieke voertuig op deze bol D betreft.
De mens is een samenstel van vele substanties, stoffen, krachten en energieën – die alle werken in het voor hen geschikte deel van het aurische ei als een onlosmakelijk deel van een voortdurende stroom van bewustzijn. De fysieke dood veroorzaakt het tijdelijke uiteenvallen van de lagere viereneenhalf beginselen van deze samengestelde entiteit.
Wanneer de constitutie van de mens zich bij de tweede dood in kamaloka splitst, wordt al wat edel en van spirituele aard was in het afgelopen leven – hoge aspiraties en idealen, grootse herinneringen die de hogere ziel in het weefsel van haar substantie bewaart – teruggetrokken in de hoogste triade die de onsterfelijke monadische essentie van onze constitutie is. Het totaal van deze teruggetrokken elementen wordt terecht beschouwd als de menselijke monade, die als een embryo in de spirituele monade van de hogere triade rust, tot de volgende wedergeboorte op deze aarde.
Daarentegen trekt het lagere deel van de mens die is heengegaan, het laagste deel van het menselijke ego tot zich, alle hartstochtelijke, emotionele en zuiver zelfzuchtige delen; en deze vallen uiteen in hun diverse graden van levensatomen waaruit ze in feite bestaan. Deze levensatomen volgen dan hun transmigraties door de diverse rijken van de natuur. Als het fysieke lichaam sterft en uiteenvalt, keren zijn levensatomen terug naar de elementen aarde, lucht, water, vuur en ether, die ze oorspronkelijk aan het lichaam schonken. Daarna, op een later tijdstip in de kamaloka van het astrale licht, gaat elk van de levensatomen die de tussenliggende omhulsels van het geëxcarneerde wezen samenstellen, naar hun respectieve sfeer van de kosmos. Het gezegde ‘aarde tot aarde, water tot water, lucht tot lucht, vuur tot vuur’, enz., doelt op de levensatomen van de verschillende delen van de menselijke constitutie.
Dezelfde regel geldt voor de monaden in de mens, die alle hun eigen rijk of gebied opzoeken: de menselijke monade gaat haar devachan binnen; de spirituele monade begint haar omzwervingen door de sferen; en op het ogenblik van de dood wordt de goddelijke straal die was verbonden met de menselijke constitutie, bevrijd van de menselijke samenstelling en flitst sneller dan het denken huiswaarts naar haar ouder-ster, naar het gebied van de goddelijke monade, onze diepste en hoogste kern.*
*Aan de toestanden na de dood van een menselijke entiteit zijn een groot aantal mysteries verbonden. Zo heeft men bijvoorbeeld gevraagd: op welk punt in de verschillende stadia van ‘afdaling’ of wederbelichaming van de monade komt de straal van de goddelijke monade in contact met de constitutie van de toekomstige mens die dan in wording is? In de eerste plaats varieert dit per individu; maar meer in het algemeen gesproken zou ik geneigd zijn te zeggen dat, voor zover ik dit moeilijke punt in de leer heb begrepen, het moment dat de goddelijke straal zich weer met de spirituele monade verbindt, plaatsvindt op het ogenblik dat de spirituele monade, wanneer die de top van haar postmortale omzwervingen heeft bereikt, als het ware terugkeert om zich voor te bereiden op haar nieuwe pelgrimstocht omlaag naar de gebieden van de stof. Maar hoewel dit ongetwijfeld waar schijnt te zijn, moet men niet denken dat de constitutie die zo weer wordt opgebouwd, geheel onder invloed staat van de goddelijke straal; als dat zo was, zou het de constitutie van een god zijn.
De kamaloka is alleen dat deel van het astrale licht dat onmiddellijk grenst aan onze aardbol en dat deze volledig omgeeft en doordringt. In zijn grofste delen is het een halfstoffelijk gebied, hoewel we het, omdat we het niet voortdurend kunnen zien en voelen, onzichtbaar en ‘subjectief’ noemen. Al kan de kamaloka in verschillende graden van ijlheid worden verdeeld, hij omvat geen gebieden die we mooi of heilig zouden noemen. Hij is de verblijfplaats van de schimmen, dat aspect van de astrale wereld waar, om een vroegchristelijke uitdrukking te gebruiken, de dingen die worden verworpen zich verspreiden in de wind. Hij bevat de resten, de astraal-vitale overblijfselen van de wezens die heengingen. Het astrale licht bevat niet alleen de kamaloka, maar ook gebieden die etherisch ‘hoger’ van aard zijn en geleidelijk aan spiritueel worden. In zekere zin is het astrale licht in zijn totaliteit het aurische ei van de aarde, terwijl het in een ander opzicht voor de aarde dezelfde plaats inneemt als het modellichaam bij de mens. Het astrale licht zelf is slechts het voertuig van de anima mundi, de ‘ziel van onze wereld’. Met andere woorden, we kunnen over de anima mundi spreken alsof deze de ziel is van het astrale licht (welk laatste in zijn laagste delen het lingasarira van de aarde is), en over de kamaloka als de grofste neerslag of het meest stoffelijke deel van het astrale licht.
Men kan zeggen dat de kamaloka, voor zover het zijn plaats in de ruimte betreft, zich in de ene richting uitstrekt tot iets voorbij het gebied van de maan, en in de andere richting tot het middelpunt van de aarde. Wanneer we kamaloka echter zien als een reeks toestanden van stof waarin entiteiten tijdelijk verblijven, omdat ze worden aangetrokken tot hun eigen overeenkomstige kamalokische aard, dan kunnen we zeggen dat de kamaloka, gezien als een zevenvoudige samenstelling, zich tussen devachan en avichi bevindt. Noch devachan, noch avichi zijn echter plaatsen, maar zijn bewustzijnstoestanden die door wezens worden ervaren. Natuurlijk heeft een entiteit in een of andere bewustzijnstoestand ook een plaats.
Hoewel devachan en avichi alleen toestanden of omstandigheden zijn, is kamaloka tweeledig van aard, omdat deze zowel op een reeks gebieden slaat in het astrale licht in en onmiddellijk rond de aarde, als op de aard of toestand van stof die deze gebieden geschikt maken om als tijdelijke verblijfplaats te dienen voor de wezens die erdoorheen trekken. Wat over de kamaloka van onze aarde is gezegd, geldt in beginsel ook voor de kamaloka’s van de andere bollen van onze keten – en van iedere keten in het zonnestelsel – omdat elke bol zijn eigen astrale licht heeft.