De eenheid van alle leven
Het spirituele ego van de mens beweegt zich in de eeuwigheid als een slinger heen en weer tussen de uren van het leven en van de dood. Maar terwijl deze uren, die de perioden van het aardse en het spirituele leven aangeven, van beperkte duur zijn, en zelfs het aantal van zulke stadia in de eeuwigheid, tussen slapen en ontwaken, illusie en werkelijkheid, een begin en een einde kent, is aan de andere kant de spirituele ‘pelgrim’ eeuwig. Daarom zijn de uren van zijn postmortale leven – als hij ontlichaamd oog in oog staat met de waarheid en niet met de zinsbegoochelingen van zijn vergankelijke aardse existenties in de periode van die pelgrimstocht die wij de ‘cyclus van wedergeboorten’ noemen – volgens ons de enige werkelijkheid. Zulke onderbrekingen zullen, ondanks hun beperking, het ego, terwijl het zich steeds vervolmaakt, niet verhinderen geleidelijk en langzaam, zonder af te dwalen, het pad te volgen naar zijn laatste transformatie, wanneer dat ego dat nu zijn doel heeft bereikt, het goddelijke al wordt.
– HPB, Lucifer, jan. 1889, blz. 414; vgl. De sleutel tot de theosofie, blz. 155
Er is in deze tijd waarschijnlijk geen onderwerp waarover men zo weinig kennis van enige waarde heeft en dat toch in het gevoels- en gedachteleven zo’n belangrijke plaats inneemt als de dood. Hoezeer wij ook proberen het onplezierige feit te negeren dat het lichaam uiteenvalt, en hoezeer ons denken ook wordt beheerst door de gewoonte te spotten met dingen die we niet kennen, toch interesseert iedereen zich voor de dood, denkt erover na en wil meer ervan weten.
De leringen van de esoterische filosofie met betrekking tot die fase van het universele leven die we de dood noemen, zijn in grote lijnen eenvoudig te begrijpen, maar ze zijn moeilijk in hun diepere aspecten. Het hoofdthema van alle grote mysteriescholen uit de oudheid en van de ceremoniën die in dramatische vorm deze innerlijke leringen weerspiegelden, bestond uit de ‘avonturen’ die de menselijke entiteit tegemoetgaat als het fysieke lichaam wordt afgelegd. De meeste nadruk kreeg het feit dat dood en slaap in essentie hetzelfde zijn, niet verschillend, behalve in graad; dat slaap een onvolmaakte dood en dood een volmaakte slaap is. Dat is de belangrijkste sleutel tot alle leringen over de dood; want als we begrijpen wat er in de slaap gebeurt, bezitten we de draad van Ariadne tot een betrekkelijk begrip van wat er plaatsvindt bij, tijdens en na het sterven.
Dit is de weg van studie en training waardoor de neofieten uiteindelijk volledig zelfbewust kunnen blijven terwijl het lichaam slaapt; en de adept of hoge chela, die door dezelfde training nog verder vordert, kan op de innerlijke gebieden volledig bewust en actief blijven nadat het lichaam sterft. De mens die op deze manier de functies en kenmerken van zijn eigen natuur min of meer volledig heeft leren kennen, kan tijdens zijn leven zelfbewust buiten zijn lichaam naar andere delen van de aarde reizen, en als zijn kracht toeneemt zelfs naar andere planeten. Maar nog groter is de kracht om zelfbewust de innerlijke werelden te bezoeken die ons omringen, en een betrekkelijk volledige herinnering van de zo opgedane ervaringen en kennis mee terug te brengen. Alle inwijding berust op dit bijzondere feit.
De dood is niet tegengesteld aan het leven, maar is in feite een van de vormen van leven – een ander soort bewustzijn, een verandering van de ene fase van leven in een andere, afhankelijk van de karmische bestemming. Het zou voor een entiteit onmogelijk zijn een ogenblik te leven zonder tegelijk te sterven: zoals Paulus het uitdrukt: ‘Ik sterf dagelijks.’ Ieder mens ‘sterft’ als hij slaapt; en omdat ons lichaam in een toestand van voortdurende verandering verkeert, zijn de atomen daarvan in een voortdurend proces van vernieuwing, dat niets anders is dan een soort sterven en dat, voor zover het de atomen betreft, voor hen niet een betrekkelijke maar een volledige dood is. Zelfs als we belichaamd zijn, leven we te midden van een onnoemelijk aantal kleine ‘sterfgevallen’ Zoals Heraclitus zei, panta rhei, ‘alles stroomt’, en is onophoudelijk in een toestand van beweging.
Dit voortdurende proces van verandering, of van sterven en weer geboren worden – of deze cyclussen nu fracties van seconden duren of miljoenen jaren omspannen – wordt uiteindelijk beheerst door en geeft uitdrukking aan de majestueuze hartslag van het kosmische leven, waarvan elke entiteit of elk wezen slechts een levensatoom is, hoog of minder hoog geëvolueerd.
Juist dit algemene beeld van de op een onbegrijpelijk grootse schaal onderling verbonden en verweven circulaties van menigten wezens stond de oude ingewijde filosofen, zoals bijvoorbeeld die van India, voor ogen toen ze zich met oneindig zielsverlangen op het nirvana richtten om de eonenlange gelukzaligheid van de jivanmukta te bereiken en bevrijding van de ingewikkelde wentelingen aan het levensrad, zoals de Boeddha het uitdrukte.
Het bovenstaande kunnen we ook op ons eigen leven toepassen, omdat we allen betrokken zijn bij deze wervelende cyclussen van de evolutionaire bewegingen van het kosmische leven, en daarom markeren ons incarneren en sterven slechts de veranderingen in ons karmische lot. Zo zien we dat noch de christelijke, noch de wetenschappelijke opvatting van de dood juist is, omdat beide het aannemen en loslaten van een lichaam ten onrechte zien als opzichzelfstaande gebeurtenissen, in plaats van als episoden die we als toneelspelers vertolken in de ononderbroken evolutiegang van onze ziel.
De dood is slechts een verandering, een overgang naar de ‘grote slaap’, die onvermijdelijk niet alleen moet worden gevolgd door een reïncarnatie of reproductie van onszelf op aarde in een toekomstig punarjanman*, maar eveneens door tussentijdse karmische reproducties van onszelf op kleine schaal in alle verschillende levenswoningen waaruit de uiterlijke en innerlijke rijken van het twaalfvoudige heelal bestaan. Op deze circulaties of rondgangen van de monade door ruimte en tijd wordt in de boeddhistische geschriften gezinspeeld als samsara**, en in de kabbala als de gilgulim, en verder door de mystieke Grieken van bepaalde filosofische scholen als de kuklos kosmou, ‘rondgang van (of door) de kosmos’ – die alle op verschillende wijzen duiden op de onophoudelijke omzwervingen van de monade door het hele kosmische manvantara in en door alle levenswoningen. Al geldt dit in het bijzonder voor de menselijke monade, het geldt ook voor alle andere monaden. De monade die in een kosmisch manvantara begint als een niet-zelfbewuste godsvonk eindigt, zoals ik al zo vaak heb uiteengezet, als een volledig ontwikkelde zelfbewuste god voor die periode van manvantarische tijd, omdat ze door haar evolutionaire perioden van leven en sterven, haar belichamingen en zielsverhuizingen daarin, alle lessen heeft geleerd die dat kosmische manvantara kan bieden.
*Een samengesteld Sanskrietwoord: punar, weer; janman, geboorte.
**Een samengesteld Sanskrietwoord gevormd uit het voorvoegsel sam, met of samen, en sara, van de werkwoordswortel sri, die ‘verder stromen’ betekent – een woord dat als het theosofisch wordt gebruikt de verandering van bewustzijn inhoudt die het geëxcarneerde wezen ondergaat door ‘verder te stromen’ langs de levensrivieren, ofwel de circulaties in het zonnestelsel. Deze levensrivieren zijn in voortdurende beweging in en op alle gebieden van de zichtbare en onzichtbare werelden. Ter illustratie: ieder levensatoom in het zonnestelsel, van welke klasse ook, moet ten minste één keer met elke klop van het zonnehart de zon in- en uitgaan, en in elke cyclus van zonnevlekken is er één zo’n hartenklop.
De dood van een mens is dus slechts een reis door de ruimten van de Ruimte, waarin de monade de circulaties volgt van het zonnestelsel op en door de zeven heilige planeten en de zon, waarna ze langs dezelfde wegen naar de aarde terugkeert om een nieuw menselijk lichaam aan te nemen.
Het zou geheel onjuist zijn te denken dat de monade zelf hier op aarde is belichaamd en na de dood het lichaam verlaat. In de eerste plaats bevindt de monade zich eeuwig op haar eigen hoge gebied en werkt ze door middel van bewustzijnsvoertuigen. Ze bekleedt zich dan ook tijdens haar postmortale omzwervingen op de innerlijke gebieden in elke levenssfeer die ze bezoekt opnieuw met een omhulsel of ‘lichaam’, precies overeenkomend met de krachten en substanties van de verschillende gebieden van de kosmos waar ze doorheen gaat, zowel op de opgaande als de neergaande boog. Op de hogere gebieden van ons heelal zijn de zeer etherische voertuigen – kosa’s in het Sanskriet – die ze aanneemt en waar ze doorheen werkt voor ons alleen daarom arupa, vormloos, omdat ze zo verschillen van de grove stof van ons fysieke lichaam, dat ze omhulsels van verblindend licht schijnen te zijn. Alles is relatief; terwijl wij over deze zeer etherische of spirituele sferen en hun bewoners spreken als arupa, zouden andere entiteiten die in en op goddelijke gebieden leven die hoger zijn dan zij, deze verheven wezens zien als gekleed in rupa’s of vormen.
De spirituele tragedie van het westen is dat men het besef heeft verloren van het één-zijn van het kosmische leven met het hele gemanifesteerde bestaan. Door eeuwenlange verkeerde religieuze opvoeding, gevolgd door onjuist wetenschappelijk onderwijs, ziet de mens zich tegenwoordig bijna instinctief als iets dat verschilt van het heelal. Descartes, de zeventiende-eeuwse Franse filosoof, droeg ertoe bij dat de mens in zijn ziel het besef verloor spiritueel identiek te zijn met het heelal, want zijn filosofische leer was gebaseerd op een hypothetisch verschil tussen geest en stof; en dit heeft, naast het verlies aan spiritualiteit in de leringen en het leven van de christelijke kerk, alle latere filosofie en wetenschap in het westen nadelig beïnvloed. Gelukkig keren de grootste exponenten van de moderne wetenschappelijke theorie, hoe onbewust ook, terug naar de archaïsche leringen dat de ziel van de mens een vonk is van de anima mundi, en dat kracht en stof slechts twee aspecten zijn van dezelfde onderliggende werkelijkheid.