Jezus de avatara
De avatara’s verschijnen in verschillende cyclische tijdperken, en soms overlappen deze tijdperken elkaar. Sankaracharya van India en Jezus van Nazareth, bijvoorbeeld, kwamen vrij dicht na elkaar en waren slechts gescheiden door een periode van ongeveer 500 jaar. Wat de historische datum van Jezus betreft, HPB heeft erop gewezen dat hij ruim honderd jaar vóór het aangenomen begin van het christelijke tijdperk leefde, en er zijn vage aanwijzingen dat de grote Syrische avatara werd geboren in de tijd van de joodse koning Jannaeus, die van 104-77 ‘v.Chr.’ regeerde.
Een avatara kan niet reïncarneren of terugkeren, omdat zo’n reïncarnatie zou betekenen dat de ongewone magische vereniging van deze speciale drie elementen weer zou moeten plaatsvinden en precies hetzelfde individu zou moeten zijn dat vroeger leefde – en dat gebeurt niet. Er is in de avatara echter één reïncarnerend element, en dat is het menselijke deel, het tussenliggende ziel-orgaan, dat door een van de boeddha’s van mededogen is uitgeleend om de schakel te vormen tussen de godheid en het lichaam, zodat de straal van de godheid door de buddhische ziel kan stromen om zo de hersenen van het menselijk lichaam te bereiken.
De Groten kunnen vanuit zichzelf een deel van hun psychomentale vitaliteit sturen – een deel van hun menselijke bewustzijn – en dat met het psychische gestel van een ander mens verbinden. In Tibet noemt men dit hpho-wa, een overbrenging van bewustzijn en wil, waarvan de eenvoudigste uiting gedachteoverbrenging is.*
*Verwar alstublieft hpho-wa, het overbrengen van bewustzijn, wat ook wilskracht en bewustzijn betekent, en een besef van de omringende omstandigheden en plaats, niet met het overbrengen van alleen de persoonlijkheid. De overdracht van een gedachte van een meester lijkt echter zoveel op het overbrengen of verplaatsen van zichzelf naar een ander deel van de wereld in het mayavirupa, dat het vaak moeilijk is die twee te onderscheiden, omdat het mayavirupa in feite de projectie is van de individualiteit. De hele mens is er, behalve de fysieke, astrale en vitale elementen, die worden achtergelaten; en daarom is het duidelijk dat het ook een projectie van het bewustzijn en het denken is. Het is hpho-wa in de hoogste vorm; hpho-wa in een lagere vorm is niet meer dan de projectie van het denken, een hoge graad van gedachteoverbrenging.
Omdat de boeddha zijn positie bereikt door reïncarnatie, d.w.z. door de levenslessen te leren, wordt hij meester over de vermogens en energieën van de menselijke constitutie, en daaronder valt het vermogen zich buiten het lichaam te projecteren. De boeddha weet wanneer er een avatara gaat verschijnen, en hij schenkt kracht aan het menselijk zaadje dat een kinderlichaam van een karmisch en erfelijk zuiver type zal voortbrengen. Op het juiste moment projecteert de boeddha zijn ziel en stimuleert het groeiende embryo met het spirituele vuur van zijn eigen ziel. Later wordt in het leven van het kind de verbinding gelegd tussen de boeddha-ziel in het lichaam en de wachtende godheid, wanneer de boeddha zich door zijn wil en aspiratie verheft, totdat de goddelijke straal als het ware wordt gevangen en vastgehouden. En zo wordt de verbinding gelegd tussen de godheid boven, de buddhische zielenluister en het zuivere lichaam – en deze verbinding is een avatara. De toestand van de boeddha blijft normaal, hoewel hij is beroofd van een deel van zijn menselijk bewustzijn dat door zijn eigen wil is weggenomen en als voertuig dient voor de avatara.
Jezus, bijvoorbeeld, was in zijn menselijke aspect Gautama de Boeddha: een mens die in vervlogen eeuwen door zelfgeleide inspanning in incarnatie na incarnatie zijn hoogtepunt van spirituele grootsheid had bereikt. Daarom is door sommige theosofische schrijvers over Jezus gezegd dat hij in vroegere levens het buddhische evolutiestadium had bereikt. Maar dat heeft alleen betrekking op het tussenelement van het avatarische wezen, het psychische of zielengestel van de Heer Boeddha, en niet op de avatara, die als zodanig geen vroeger of toekomstig karma heeft.
Men zou kunnen vragen: hoe zit het met de levenskiem, het menselijke zaadje, dat onder normale omstandigheden zou zijn uitgegroeid tot het lichaam van een joodse jongen, had dat geen vroeger karma? Ja, natuurlijk, alles is karmisch; zelfs een zaadje heeft zijn eigen soort karma. Wat er gebeurde was het volgende: het psychische gestel van de Boeddha nam bezit van deze groeiende levenskiem voordat het reïncarnerende ego, dat onder normale omstandigheden in dat lichaam zou zijn geïncarneerd, gelegenheid had zich met die kiem te verbinden.
De overschaduwing door de godheid is veeleer een verlichten, een verheerlijken; hierop zinspeelde Jezus aan het kruis toen, zoals in het Nieuwe Testament wordt beweerd, die wonderlijke uitroep weerklonk, Eli, Eli, lama sabachtani – een Griekse weergave van de Hebreeuwse zin – die geheel onjuist werd vertaald: ‘O, mijn God, mijn God, waarom heeft u mij verlaten!’ Dat is niet de vertaling van deze Hebreeuwse woorden. Als het woord ‘verlaten’ in deze uitroep zou zijn gebruikt, dan zou het ‘azavtani zijn geweest, maar het was, zoals het is opgetekend, shabahhtani, en dat betekent ‘u verheerlijkt mij’.
Wanneer we bedenken dat de christenen vijftienhonderd jaar lang of meer hebben geleerd dat hun evangeliën werden geïnspireerd door de rechtstreekse daad of tegenwoordigheid van de Heilige Geest, en dus werden geschreven onder ‘volledige inspiratie’, en daarom onfeilbaar zijn; en wanneer we zien dat volkomen goede Hebreeuwse woorden verkeerd zijn vertaald, dan kunnen we slechts veronderstellen dat er iets in deze passages stond dat voor de theologen onverklaarbaar was; daarom probeerden ze het te verhullen. De christelijke apologeten maken de zaak eenvoudig nog erger door te zeggen dat deze woorden Chaldeeuws of Aramees zijn, Semitische talen die nauw verwant zijn aan het Hebreeuws. Maar er is nog nooit aangetoond dat de Hebreeuwse werkwoordswortel ‘azab in het Chaldeeuws of Aramees shabahh wordt, met de betekenis verlaten. Want shabahh betekent verheerlijken – het woord dat we in het Nieuwe Testament aantreffen en dat onjuist werd vertaald met ‘verlaten’.
De oorspronkelijke schrijvers van de passages* waarin deze verkeerd vertaalde zin voorkomt in het Grieks van het Nieuwe Testament wisten ongetwijfeld iets van de inwijdingsceremoniën zoals die in Klein-Azië plaatsvonden. We weten bijvoorbeeld dat de kerkvader Origenes, van wie ik persoonlijk geloof dat hij een groot aandeel had in het opstellen van de huidige canonieke evangeliën, ten minste gedeeltelijk was ingewijd in de esoterische mysteriën van Griekenland.
*Mattheus 27:46; Marcus 15:34.
Een neofiet doorliep twee fasen in de inwijdingsbeproeving: de ene was de hartverscheurende ervaring van het zich tijdelijk terugtrekken van de innerlijke god; gedurende die tijd moest hij bij het ondergaan en overwinnen van de moeilijkheden en de ingrijpende beproevingen van de inwijding en de onderwereld het zonder zijn spirituele leiding stellen. Hij moest bewijzen dat hij als mens de beproevingen alleen kon doorstaan, ze het hoofd kon bieden en overwinnen. Het is duidelijk dat dit een moment was van intens lijden, waarin het gehele menselijke deel van de gekwelde mens uitriep: ‘Waarom heeft u mij verlaten?’
De tweede fase kwam nadat de mens had bewezen dat zijn alleen gelaten menselijke ego zijn eigen innerlijke monadische godheid tot ontwaken had gebracht, die dan zijn werk als gids en beschermer begon; en wanneer dit gebeurde, kon hij in de extase van de geslaagde verwerkelijking uitroepen: ‘O god in mij, wat vervult u mij met luister.’
De schrijvers van de twee passages – ze zijn bijna identiek – lieten kennelijk een voorafgaande passage die betrekking had op de kwelling van het verlaten weg, maar behielden de Hebreeuwse woorden van de uitroep van vreugde over het behaalde succes. Toch geeft de Griekse vertaling het weer als een uitroep van verlatenheid.
Of werd deze verwarring van woorden en betekenissen misschien door deze oorspronkelijke quasi-ingewijde christelijke schrijvers gesticht om het nageslacht te laten zien dat het om een mysterie ging dat niet openlijk kon worden uitgelegd, maar dat moest worden onderzocht? Ik denk dat deze twee regels zinnebeeldig een schets geven van wat er in de inwijdingskamers plaatsvond; en de schrijvers kozen als voorbeeld de luisterrijke individualiteit van de mens-avatara Jezus en vlochten om hem heen wat ze versluierd wilden zeggen over het inwijdingsdrama. In feite heeft dit voorval nooit plaatsgevonden als straf aan een kruis, zoals de evangeliën vertellen, die een symbolische gebeurtenis uit de mysteriën tot een feitelijke bestraffing maken. Jezus, later de Christos genoemd, werd nooit op die manier gekruisigd.
De hele gebeurtenis geeft eenvoudig een beschrijving van een van de prachtigste inwijdingsceremoniën – de verheffing van een edel mens tot goddelijkheid, het binnentreden van een god in de hogere mens, zodat het menselijke van de mens opging in de godheid die hem verlichtte, wat een voorbeeld is van de theopneustie die wordt omgezet in de volledige theopathie.* Vanaf dat ogenblik werd hij het kanaal van het goddelijke dat door hem heen werkt, een ware Christus. Dit gebeurde toen fysieke volwassenheid was bereikt en bepaalde inwijdingen waren doorgemaakt. Wanneer dan na maanden van voorbereiding het lichaam op een kruisvormige bank werd gelegd, verenigde het psychische gestel van de Boeddha zich door een opperste wilsinspanning met de wachtende godheid – het goddelijke stroomde vol luister in de mens, en de avatara ontstond!
*Dit zijn Griekse technische termen ontleend aan de oude mysterieleringen. De theopneustie of ‘inademing van een god’ vond plaats bij de zesde inwijding, wanneer de kandidaat de inademing of inspiratie van zijn innerlijke god voor een kortere of langere periode door zijn hele wezen voelde stromen. De theopathie of het ‘ondergaan van een god’ was de zevende of hoogste inwijding van alle, waarin de kandidaat een volslagen onzelfzuchtig instrument van het goddelijke was geworden, zowel innerlijk als uiterlijk, zodat hij letterlijk een opgaan in of eenwording met zijn eigen vlammende godheid ‘onderging’. (Vgl. Beginselen van de esoterische filosofie, hfst. 35.)
Dit betekent echter niet dat Jezus niet reeds lang tevoren met zijn werk was begonnen. Hij was een hoge ingewijde, een meester, die werd getraind voor de avatarische gebeurtenis, maar pas na deze gebeurtenis werd zijn ware leer aan zijn innerlijke school gegeven.
Een avatara, zijn bestaan en zijn werk liggen, als ze juist worden opgevat, alle in het woord zelf besloten, want zoals het wordt gebruikt, doelt het in het bijzonder op het ‘afdalen’ of het ‘doorgeven’ van de goddelijke invloed. Hierin ligt het mysterie van de Christus. Er zijn ook avatara’s onder de goden. En er bestaan avatara’s in de dierenwereld – niet de anupapadaka of zelfgeboren avatara’s, zoals die onder de mensen voorkomen, maar de avatara’s van de witte magie zoals Jezus, Sankaracharya, en anderen.
Het hele bestaan, wezen en werk van de avatara’s komen tot stand omdat ze deel uitmaken van de inspanningen van de hiërarchie van de boeddha’s van mededogen. Het is dus een daad van mededogen die de boeddha beweegt – natuurlijk ook karmisch – een deel van zijn eigen constitutie uit te lenen, dat daardoor karmisch wordt gekleurd, waarvoor de boeddha daarna verantwoordelijk is, omdat dit uitlenen een zelfgewilde daad was. Evenzo is de godheid op zijn eigen gebied vanzelfsprekend naar verhouding verantwoordelijk.
Een avatara doet zich in onze wereld gewoonlijk voor wanneer een god een inwijding doormaakt, en een mens het voertuig verschaft dat die god in staat stelt af te dalen in wat voor de goddelijke sferen een onderwereld is. Wanneer een mens op ons gebied een overeenkomstige inwijding doormaakt, daalt die mens af in de onderwereld, waar een bewoner daarvan meewerkt om aan hem zijn denkende, bewuste voertuig te lenen, en de menselijke monade in staat te stellen zich daar te manifesteren en te werken.
In enkele apocriefe christelijke evangeliën staan legenden over de afdaling van Jezus in de onderwereld waar hij predikte tot de ‘geesten in ketenen’* – deze ketenen doelen slechts op de karmische banden van een stoffelijk gebied dat lager is dan het onze, de ketenen van de onderwereld, de ketenen van het kwaad doen. Wij mensen zijn geesten in ketenen voor een godheid op haar eigen gebied, die ons gebied betreedt en probeert ons te onderrichten.
*Zie ook De Eerste Brief van Petrus (3:19).
Het hele verhaal van Jezus is een esoterische mythos – niet een mythe in de gewone betekenis van het woord, maar een verhaal dat een prachtige achtergrond van waarheid heeft, en in mystieke of metaforische stijl is verwoord. Met andere woorden, de verhalen van het Nieuwe Testament zijn slechts een weergave van een inwijdingscyclus. Sommige gelijkenissen die aan de grote menselijke avatara worden toegeschreven, zijn leringen die rechtstreeks zijn ontleend aan de mysteriescholen van Klein-Azië, en als ze juist worden begrepen, herkent men ze als sluiers die een verheven waarheid omhullen.
Eén zo’n gelijkenis is die van Jezus en de vijgenboom: ‘En omdat hij een vijgenboom langs de weg zag staan, ging hij erheen, maar hij vond niets daaraan dan alleen bladeren. En hij zei tot hem: Laat er aan u nooit meer enige vrucht groeien, in eeuwigheid. En onmiddellijk verdorde de vijgenboom’ (Mattheus 21:19).
In de oude scholen van het Nabije Oosten, en ook in sommige andere delen van het Oosten, vertegenwoordigden bomen altijd zinnebeeldig een stelsel van esoterische leringen – soms ook de leraar daarvan. De vruchten die de boom voortbracht, waren de goede werken die waren gedaan en het succes dat werd behaald door het spirituele leven te leiden dat in die esoterische school bestond of zou hebben bestaan.
Daarom duidde een vijgenboom – het geliefde symbool in die tijd in dat deel van de wereld – die geen vruchten voortbracht op een mystieke school die was mislukt. De geest, het licht, had haar verlaten en er bleef niets anders over dan de bloeiende exoterische organisatie: wel een boom die uiterlijk leefde, maar zonder vruchten. Volgens de verkeerd geformuleerde beschrijving zou Christus de vijgenboom hebben ‘vervloekt’ omdat hij er geen vruchten aantrof toen hij honger had. De mysterieschool was mislukt: de christos-geest van de mensheid, die er altijd vurig naar streeft anderen goed te doen, kon daarin geen onderdak vinden; en zo werd ten slotte wat er nog aan leven in de boom overbleef, teruggetrokken, waarna de school wegkwijnde en stierf.
De christenen waren in het prille begin van hun tijdperk een esoterische school in dat deel van de wereld, maar het duurde niet lang of ze verloren die positie. Het spirituele leven dat hun grote stichter in zijn naaste discipelen had gewekt, verdween spoedig, en er bleef niets anders achter dan de koude as van het verleden, vluchtige herinneringen die snel vervaagden in het bewustzijn van de mensen van die tijd.
Een ander voorbeeld van onderricht door beeldspraak vindt men in het verhaal van de Ster van Bethlehem. In werkelijkheid was er niet zo’n ster, al is er astrologisch gesproken altijd een ongewone samenstand van de zon, maan en planeten tegen de tijd van de geboorte van een boeddha of een avatara. Het occulte karakter van de christelijke mythos kan niet beter worden aangetoond dan door deze legende van de ster die de drie wijzen naar de stal in Bethlehem leidde, waar het kindeke Jezus lag. ‘Wij hebben zijn ster in het Oosten gezien en hebben die naar hier gevolgd’, is de inhoud van wat de drie wijze mannen zouden hebben gezegd; toch is het belachelijk te veronderstellen dat een van de stellaire hemellichamen door de dampkring van de aarde zou zijn getrokken om drie mensen de weg te wijzen naar het stadje Bethlehem en dan ‘stil te staan’ boven de stal.
De twee woorden ster en Oosten zijn voldoende om hier de ware betekenis duidelijk te maken. De ‘ster’ is precies datgene waarop HPB zinspeelt in De geheime leer (1:632), als ze twee soorten sterren noemt: de ene, de astrologische ster die bij de geboorte van een mens heerst; en de andere ‘ster’ die het innerlijke spirituele, of beter gezegd goddelijke, prototype of de oorsprong van de mens in het melkwegstelsel is. Het woord Oosten is eveneens een filosofische term, vaak gebruikt in de uitdrukking ‘het mystieke Oosten’, en betekent gewoonlijk esoterische wijsheid of occulte kennis. De aan de drie wijzen toegeschreven uitspraak betekent dus eenvoudig: ‘door occulte wijsheid hebben we ontdekt dat er binnenkort een avatara onder de mensen zal verschijnen, en we weten wat de leidende godheid of ster is van deze nieuwe spirituele lichtbron die we hebben gevolgd.’