De menigte dhyani-chohans
De waarheden die aan de mens zijn onthuld door de ‘planeetgeesten’ (de hoogste kumara’s, zij die in dit mahamanvantara niet meer in het heelal incarneren), die alleen als avatara’s op aarde verschijnen aan het begin van ieder nieuw mensenras en wanneer de twee einden van de kleine en de grote cyclus samenvallen – werden in de loop van de tijd, toen de mens meer verdierlijkte, uit zijn geheugen weggewist. Maar al blijven deze leraren niet langer onder de mensen dan nodig is om de eeuwige waarheden die ze onderwijzen op de plastische geest van de kind-mensheid af te drukken, hun geest blijft in de mensheid leven, zij het latent. En de volledige kennis van deze oorspronkelijke openbaring is altijd bewaard gebleven bij enkele uitverkorenen, en is vanaf die tijd tot heden van de ene generatie van adepten aan de volgende doorgegeven. Zoals de leraren zeggen in de Occult Primer: ‘Dit gebeurt om er zeker van te zijn dat zij (de eeuwige waarheden) niet volkomen verloren gaan of in latere eeuwen door de toekomstige generaties worden vergeten.’ . . . De taak van de planeetgeest is slechts om de grondtoon van de waarheid aan te slaan. Heeft hij er eenmaal voor gezorgd dat de trilling daarvan ononderbroken haar weg kan voortzetten door de opeenvolgende rassen tot het einde van de cyclus, dan verdwijnt hij van onze aarde tot het volgende planetaire manvantara. De opdracht van elke leraar van esoterische waarheden, of hij bovenaan of aan de voet van de ladder van kennis staat, is precies dezelfde: zo boven, zo beneden.
– HPB, ES Instructions 3; CW 12:600-1
Er zijn in ons zonnestelsel twaalf klassen van spirituele wezens, hoewel er vaak over tien wordt gesproken; over drie wordt gezegd dat ze in de stilte verblijven, en over zeven dat ze gemanifesteerd zijn. Zoals HPB schreef in De geheime leer (2:84-5):
Het occultisme deelt de ‘scheppers’ in twaalf klassen in, waarvan er vier bevrijding tot het einde van de ‘grote eeuw’ hebben bereikt; de vijfde is gereed deze te bereiken, maar blijft nog actief op de verstandelijke gebieden, terwijl er nog zeven rechtstreeks onder de karmische wet vallen. Laatstgenoemde werken op de door mensen bewoonde bollen van onze keten.
De hoogste vier van de twaalf klassen van monadische of spirituele entiteiten zijn de hoogste klassen van de goden. De vijfde klasse bestaat uit entiteiten die op de drempel van het goddelijke staan en als quasi-goddelijk kunnen worden beschouwd; dat zijn de verschillende graden van hogere boeddha’s, hetzij boeddha’s van mededogen of zelfs de hoogste pratyekaboeddha’s. Het zijn verheven geesten, vrij geworden dhyani-chohans, boven de zeven lagere graden van gemanifesteerde wezens. Deze vijfde klasse vormt gezamenlijk de schakel waarmee het gehele lagere zevenvoudige gemanifesteerde heelal als een sieraad aan de goddelijke gebieden hangt. Omdat de top van de ene hiërarchie overgaat in het laagste gebied van de daarboven liggende, moeten er schakels tussen zijn, verbindingen, hiërarchieën van wezens die als tussenschakel dienen. Het is deze vijfde klasse van verheven wezens die ons rechtstreeks met de goden verbindt. Hun plaats in de natuur is in feite het gebied van de stille wachter.
De overige zeven klassen van monaden of kosmische geesten – dhyani-chohans in vele rangen en graden – worden gewoonlijk in twee groepen verdeeld: drie hogere en vier lagere. Over die van de drie hogere van deze zevenvoudige menigte van spirituele wezens spreekt men als de dhyani-boeddha’s, en zij vormen de hiërarchie van mededogen. Zij zijn de intelligenties die de bouwers, dat wil zeggen de dhyani-chohans van de vier lagere klassen, aan het werk zetten. Het geheel van alle evolutieprocessen binnen onze kosmos bestaat uit de op elkaar inwerkende energiesubstanties van deze twee lijnen. Deze twee lijnen moeten niet worden verward. De dhyani-boeddha’s zijn de architecten, de opzichters die het patroon verschaffen, de plannen maken, en hun werk wordt uitgevoerd door de lagere graden van dhyani-chohans, die de bouwers worden genoemd, die de scheppende impuls ontvangen van de wezens van de lichtende boog en die tot uitvoering brengen. De bouwers werken niet alleen in de uiterlijke of stoffelijke kosmos, maar vormen deze ook werkelijk en zijn (in één opzicht) de lagere beginselen van de dhyani-boeddha’s die de innerlijke kosmos samenstellen. Elk van deze twee lijnen is zevenvoudig; er zijn zeven klassen van dhyani-boeddha’s en zeven klassen van lagere graden van dhyani-chohans.
De top van elke hiërarchie is haar zaad, haar wortel, het voortbrengende levenscentrum waaraan de hiërarchie hangt zoals een vrucht aan een tak van de levensboom. Deze regel heerst overal in het heelal, en daarom is de oorsprong en de levensbron van alle dhyani-boeddha’s de top van die speciale hiërarchie waartoe ze behoren. Het is deze top van een hiërarchie die we soms ‘Hij die in stilte waakt’ noemen: een zegswijze die overeenkomt met de uitdrukking ‘heren van meditatie’, d.w.z. dhyani-chohans.* Dit betekent niet dat deze verheven spirituele wezens hun tijd aan niets anders besteden dan aan mediteren, in de menselijke betekenis van het woord. Ze worden aangeduid als ‘heren van meditatie’ omdat de menselijke geest ze in mystieke zin zo opvat. In werkelijkheid verkeren ze op hun eigen gebied in een toestand van hoge spirituele activiteit en zijn ze in het grootse kosmische werk medewerkers van de hogere goden. Een andere reden dat ze zo worden genoemd, is dat wij de dhyani-chohan in het hart van ieder van ons, onze eigen innerlijke god, zien als een entiteit die door de eeuwen heen in stilte mediteert en wacht op de tijd dat deze innerlijke boeddha, deze immanente christos, onze worstelende menselijke ziel zal kunnen verheffen tot zijn eigen spirituele toestand van macht en wijsheid.
*Vgl. Beginselen van de esoterische filosofie, hfst. 29 en 40.
Als sommige wezens die op de elektronen van de atomen van ons lichaam leven zouden nadenken over het menselijke bewustzijn, dat de bron van hun bestaan en levenskracht is, dan zouden deze oneindig kleine denkende wezens ons ongetwijfeld als heren van meditatie beschouwen. Ons menselijke leven speelt zich af op een veel langzamer schaal, veel majestueuzer dan hun jachtige bestaan, en daarom zou de duur van één enkele menselijke gedachte, die ons zo kort toeschijnt, voor hen een toestand van bewustzijn van enorme tijdsduur zijn. Op dezelfde manier kunnen wij mensen die, vergeleken met de majestueuze tijdsperioden van goddelijke entiteiten, ons eigen jachtige leventje leiden, ons hen slechts voorstellen als verzonken in een toestand van diep spiritueel bewustzijn, waarvan elke fase of gedachte voor ons eeuwenlang schijnt te duren. En nog hoger dan deze verheven wezens zijn er andere reeksen entiteiten die nog verhevener zijn.
Een volledig ontwikkelde dhyani-chohan was eonen en eonen geleden, in andere zonnemanvantara’s, een levensatoom; en elk van de grote aantallen levensatomen die onze hele constitutie vormen op al haar gebieden en in al haar beginselen, is in zijn uiterlijke zelf een dhyani-chohan-in-wording, en in de diepste kern van zijn wezen een volledig ontwikkelde dhyani-chohan – hoewel nog niet tot uitdrukking gebracht. De mens is dus niet slechts één essentie die al een dhyani-chohan is, maar ook een veelheid, een groot en bijna oneindig aantal onontwikkelde dhyani-chohans. Zelfs zijn menselijke ziel is op weg om het dhyani-chohanschap tot ontwikkeling te brengen.
De menselijke levensgolf zal aan het einde van de zevende ronde van onze planeetketen een menigte dhyani-chohans zijn geworden, een ras van goden, gereed om hun tocht te beginnen in de innerlijke ruimten van de Ruimte. De mens zal zich hebben ontwikkeld tot een zelfbewuste god, nog niet ‘God’ of de top van de hiërarchie waartoe hij volgens karmische afkomst behoort, maar een god. Hij zal een planeetgeest zijn geworden, een dhyani-chohan, één uit die verbazingwekkende klasse van spirituele wezens die de volmaakt geworden mensen uit vroegere manvantara’s zijn. Toen we in dit manvantara voor het eerst deze pelgrimstocht begonnen, waren het deze dhyani-chohans, onze eigen spirituele heren, die het pad voor ons openlegden, die onze onzekere stappen begeleidden toen we mensen werden, incarnaties van ons hogere zelf. Toen we zelfbewust werden, begonnen we onszelf te leiden en bewust met hen mee te werken overeenkomstig onze evolutie.
De agnishvatta’s* of zonne-lha’s vormen een andere klasse van deze chohans. De agnishvatta-pitri’s behoren tot de hogere triade van de gemanifesteerde zeven die rechtstreeks in en door de mens werken. En juist omdat we nauw met deze zonnehiërarchie zijn verbonden, in feite ertoe behoren, hebben we deze psychische, verstandelijke en spirituele verbindingsschakels met de zonnegodheid, Vader Zon.
*Agnishvatta is een samengesteld Sanskrietwoord: agni vuur, en svad, proeven of verzachten; het betekent dus zij die hebben geproefd van of zijn beproefd door het vuur – het vuur van lijden en pijn in het stoffelijke bestaan die grote kracht en karaktersterkte voortbrengen, met andere woorden – spiritualiteit. Dit woord ‘proeven’ heeft ook de betekenis van ‘één worden met’. Dus, van het vuur proeven betekent er één mee worden: het vuurgedeelte van de natuur van een mens is dat deel waarin de monadische essentie zich op dat moment rond een egoïsch centrum manifesteert. Gezien vanuit het standpunt van het occultisme betekent de term agnishvatta een entiteit die door evolutie in essentie één is geworden met het etherische vuur van de geest. De agnishvatta-pitri’s zijn onze zonnevoorouders in tegenstelling tot de barhishads, onze maanvoorouders.
We zijn in onze hogere delen inderdaad Zonen van de Zon of zonnepitri’s. Nauwkeuriger gezegd, we zullen dat worden – een volledig ontwikkelde Zoon van de Zon die nu elk van ons overschaduwt – wanneer de agnishvatta-energie het spirituele wonder in ons zal hebben volbracht, ons tot zijn eigen niveau zal hebben opgetild. Ieder mens is de tempel van een straal van de zonneglorie, en hier doelen we niet alleen op de fysieke zon maar op het aurische ei van de innerlijke zon, die een inwonende godheid is die aan de gemanifesteerde zon het licht en het leven schenkt die hij door zijn hele rijk verspreidt.
De meeste Egyptische koningen, zoals blijkt uit de cartouches van velen van hen, droegen als een van hun titels de waardigheid van Zoon van de Zon. In de eerste dagen van Egypte, toen dit een werkelijke koninklijke groet was, betekende het dat de innerlijke constitutie van de mens door inwijding in de vierde graad feitelijk buiten de sfeer van de aarde trad en door de planetaire ruimten reisde, tot hij door de poorten van de zon was gegaan en spiritueel gesproken in contact was gekomen met de heer en schenker van leven van het zonnestelsel.
Er waren nog meer landen die de oude riten volgden en in ere hielden en daardoor ook de titels; en heel vaak zien we in hun oudere literatuur en soms in hun modernere geschriften dat diezelfde inwijdingsuitdrukking, Zoon van de Zon, wordt gebruikt. De oude Egyptische koningen en de mystici van alle volkeren die dit prachtige ritueel ondergingen, bewandelden dat pad en keerden terug als ware redders van hun medemensen.
De manasaputra’s* zijn eveneens dhyani-chohans. Er zijn zeven klassen van deze manasaputra’s, zoals er ook zeven klassen van agnishvatta’s zijn. In feite zijn de agnishvatta-energie en de manasaputra-energie twee aspecten van dezelfde kosmische wezens. De incarnatie of het intreden van deze manasaputra’s in de mentaal nog onontwaakte mensheid van het midden en het einde van het derde wortelras ‘van deze vierde bol tijdens zijn huidige vierde ronde, voltrok zich in zeven fasen, overeenkomstig de zeven klassen van de manasaputra’s. Het duurde eeuwen voordat de hele mensheid van dat tijdperk zelfbewust werd. De hoogste klasse van de manasaputra’s incarneerde het eerst, zodat de menselijke voertuigen waarin ze zich belichaamden niet alleen de eerste waren die zelfbewust werden, maar ook de edelste mensen uit dat verre tijdperk; en de minst gevorderde manasaputra’s traden de laagste menselijke voertuigen binnen, die ook de laatste waren die zelfbewust werden.
*Manasaputra is een samengesteld woord: manasa, mentaal, van het woord manas, denkvermogen, en putra, kind – nakomeling van de kosmische mahat of intelligentie; deze laatste is altijd beschreven als het vuur van het spirituele bewustzijn.
Het intreden van de manasaputra’s in de toen nog niet zelfbewuste voertuigen was een karmische daad, en kwam in de geschiedenis van de mensheid overeen met de intrede van het verstand in een kind van nu. Het ene heeft betrekking op de mensheid, het andere is individueel, maar de regel is dezelfde. Deze gebeurtenis vond plaats toen het denken, het vermogen om te begrijpen, zich had ontplooid. Of, zoals het in De geheime leer wordt geformuleerd, de manasaputra’s daalden neer en onderwezen; ze kwamen uit de hogere en onzichtbare rijken en incarneerden in de toen nog redeloze hersenen, en daarna waren de mensen zelfbewuste, denkende, intelligente wezens. Zoals een baby in zijn eerste jaren strikt genomen niet menselijk is, in de zin dat het denkvermogen, het reïncarnerende ego, zijn vermogens nog niet manifesteert, zo was ook de toestand van de menselijke levensstroom vóór het punt halverwege het derde wortelras: de menselijke voertuigen waren er, maar het denkvermogen sliep.
Deze manasaputrische entiteiten stonden niet volledig buiten de wezens waarin zij hun goddelijke vuur van intelligentie stortten. De tijd was namelijk aangebroken in de eeuwenlange cyclus van de pelgrimstocht, dat hun lagere psychische en fysieke gestel zich door evolutie had ontwikkeld tot dat punt waarop hun hogere deel zich zelfs op dit fysieke gebied kon manifesteren en van de toen nog dromerige en quasi-bewuste entiteiten zelfbewuste mensen kon maken.
Niettemin kwamen deze manasaputra’s, onze eigen hogere ego’s, uit andere sferen. Deze twee uitspraken zijn volkomen verenigbaar, want de essentie van een mens is in geen geval gebonden door de beperkingen van zijn fysieke lichaam. Zijn hogere ego, de manasaputra, die zelfs nu in hem werkt, leeft in een andere sfeer dan die van zijn hersenen, en is zelf maar een sluier van de nog hogere spirituele delen van de monadische essentie.
Ieder van ons ontleent als mens, als een reïncarnerende manasaputra, dat deel van zijn constitutie aan de zonnegodheid. En wanneer we door inwijding en door krachtig spiritueel omhoog te streven in zelfbewuste verbinding treden met dit zonnevuur dat in ons hart woont, dan kunnen we met recht de titel Zoon van de Zon voeren.
Omdat alle manasaputra’s en alle agnishvatta-pitri’s dhyani-chohans zijn, zijn ze praktisch identiek. Het verschil is dat bij het agnishvatta-element de nadruk ligt op dat deel van hun aard dat betrekking heeft op het feit dat ze één zijn geworden met, en kanalen zijn geworden voor de manifestatie van het kosmische vuur, het vuur van het spirituele bestaan; bij de manasaputra ligt de nadruk op het feit dat ze zich hebben vereenzelvigd of één zijn geworden met dat deel van hun eigen innerlijke kern waarvan het element het vuur van spiritueel bewustzijn is.
Kumara* is weer een andere naam voor deze goden of kosmische geesten en vormt een derde aspect van dezelfde klasse van wezens. Elke hiërarchie, of het nu een zon, een planeet of de mens zelf betreft, is een verzameling monaden, die alle door onverbrekelijke banden met elkaar zijn verbonden – geen banden van materie of van denken, maar van de essentie van het heelal. Ze zijn innerlijk één, zoals iedere straal die aan Vader Zon ontspringt van dezelfde fundamentele substantie is, en toch verschillen ze als individuen. De monaden zijn kumara’s, zelfs nog hoger dan de agnishvatta’s en manasaputra’s. De agnishvatta’s of manasaputra’s worden kumara’s genoemd omdat ze, vergeleken met ons, wezens van spirituele zuiverheid zijn. Van deze drie termen is kumara’s de meest algemene en zou ook van toepassing kunnen zijn op andere hiërarchieën van wezens die technisch geen manasaputra’s of agnishvatta’s kunnen worden genoemd.
*Een Sanskrietwoord: ku, met moeite, en mara, sterfelijk; het idee is dat deze spirituele wezens zo verheven zijn dat ze slechts met moeite door de werelden van stof gaan, d.w.z. sterfelijk worden. Vgl. Occulte woordentolk, blz. 3-5.
Hoewel deze drie namen op dezelfde klasse van wezens betrekking hebben, heeft elk zijn eigen betekenis. Een onbewuste godsvonk begint zijn evolutie in een mahamanvantara als een kumara, een wezen van oorspronkelijke spirituele zuiverheid, nog niet door de stof aangeraakt. Wanneer de evoluerende entiteit een volledig zelfbewuste godheid is geworden, is ze een agnishvatta, want ze is gezuiverd door de werking van de spirituele vuren in haar. Wanneer zo’n agnishvatta de rol speelt van brenger van verstand aan een maanpitri waarin een straal van hem incarneert, dan functioneert hij als een manasaputra, hoewel hij op zijn eigen gebied een agnishvatta is.
Geen mens kan ten volle mens zijn tenzij hij in zichzelf spirituele, verstandelijke, psychische, vitale, astrale en fysieke elementen bezit, en bovendien door de drie hogere is verbonden met zijn innerlijke god – en zo het tiental vormt. We zijn nu de geëvolueerde maanpitri’s. Met andere woorden, wij als menselijke zielen zijn de maanpitri’s die zijn geworden wat we nu zijn: behoorlijk ver ontwikkeld sinds de tijd dat we van de maan kwamen.
Van de zeven klassen van maanpitri’s zijn de laagste vier de bouwers, de werkers zogezegd; de drie hogere zijn de architecten, de plannenmakers, de ontwikkelaars van ideeën die door de bouwers worden uitgevoerd. Over deze drie hogere klassen van dhyani-chohans of maanpitri’s kunnen we spreken als, ten eerste, de hoogste boeddha’s. De tweede klasse bestaat uit de zonen van het denkvermogen, de manasaputra’s of agnishvatta pitri’s – ook maanpitri’s omdat ze, hoewel afkomstig van de zon, via de maan komen. De derde klasse kunnen we eenvoudig dhyani-chohans noemen. Deze drie zijn de spirituele en verstandelijke klassen, terwijl de laagste vier klassen, samengebracht onder de algemene naam barhishad-pitri’s, degenen zijn die in de meer stoffelijke rijken werken en automatisch en instinctief de levensplannen uitvoeren die de spirituele klassen in golven van levenskracht op hen hebben afgedrukt.