Wie zijn de goden?
De zuivere esoterie spreekt niet over een persoonlijke god; daarom worden we als atheïsten beschouwd. Maar in werkelijkheid is de occulte filosofie als geheel absoluut gebaseerd op de alomtegenwoordigheid van God, de absolute godheid; en al wordt er over Het niet gespeculeerd, omdat het te heilig is en als een eenheid voor het beperkte verstand toch onbegrijpelijk is, niettemin berust de hele filosofie op Zijn goddelijke vermogens als de bron van al wat ademt, leeft en zijn bestaan heeft. In alle oude religies werd het Ene aangetoond op grond van het vele. In Egypte en India, in Chaldea en Fenicië, en ten slotte in Griekenland werden de denkbeelden over de godheid weergegeven door veelvouden van drie, vijf en zeven, en ook wel van acht, negen en twaalf grote goden die de vermogens en eigenschappen van de ene en enige godheid symboliseerden. Deze werd met die oneindige onderverdeling in verband gebracht door middel van irrationele en oneven getallen waaraan de metafysica van deze volkeren hun ene godheid onderwierp. Op deze manier samengesteld, bezat de kring van goden alle eigenschappen en kenmerken van het ene hoogste en onkenbare, want in deze verzameling goddelijke persoonlijkheden, of beter gezegd verpersoonlijkte symbolen, woont de ene god, de god een, die God waarvan men in India zegt dat er geen tweede is: ‘O god Ani (de spirituele zon), u woont in de verzameling van uw goddelijke persoonlijkheden.’
Deze woorden tonen het geloof van de Ouden dat alle manifestatie uit een en dezelfde bron voortkomt, dat alles emaneert uit een en hetzelfde beginsel, dat nooit volledig kan worden ontwikkeld behalve in en door de volledige verzameling van zijn emanaties.
– HPB, ES Instructions 2; CW 12:569-70
Er is waarschijnlijk geen onderwerp dat zo in duistere vaagheden is gewikkeld als dat van de goden van de diverse volkeren. Zelfs voor wetenschappers die bekend zijn met de religieuze, filosofische en mystieke literatuur uit de oudheid, en ook met de geschriften van die oosterse volkeren die een veelgodendom aanhangen, zou het heel moeilijk zijn een duidelijke verklaring te geven van wat deze goden waren en zijn. De reden is dat westerlingen tweeduizend jaar lang alle polytheïstische denkbeelden hebben losgelaten ten gunste van een nogal onlogische monotheïstische opvatting van de natuur, en dus absoluut niet kunnen begrijpen hoe deze oude en moderne volkeren hun goden en godinnen zien.
Het zou heel misleidend zijn te veronderstellen dat de deva’s uit de mythologie van de hindoes, of de goden en godinnen van de oude volkeren rond de Middellandse Zee en hun buren, volledig zelfbewuste godheden zijn die de natuur bezielen en min of meer beheersen. Ze zouden veel beter worden begrepen als we ze natuurkrachten noemden; deze omvatten de goddelijke, halfgoddelijke en alle etherische, astrale en astraal-fysieke entiteiten, die ons heelal niet alleen vullen maar in werkelijkheid samenstellen.
Wanneer echter de esoterische filosofie over goden spreekt, dan stelt ze zich wezens voor die door hun oorsprong, hun eigenschappen en functies typische bewoners zijn van de hoogste kosmische gebieden. Men kan deze goden verdelen in twee klassen of groepen, die bij wijze van spreken de uitersten van de goddelijke natuurkrachten zijn, en deze uitersten zijn de zevenvoudige klassen van godheden, gezien (a) bij hun oorsprong en (b) als volledig ontwikkelde zelfbewuste wezens die werkzaam zijn aan de lichtkant van de natuur en op de goddelijk-spirituele gebieden.
Als een heelal zich begint te ontvouwen, komen er als het ware automatisch op het hoogste kosmische gebied (het enige dat dan bestaat) wezens tot activiteit die geboren zijn uit de materie of essentie van dat goddelijke kosmische gebied zelf. Deze, klasse (a), zijn wat we kosmische, goddelijke elementalen zouden kunnen noemen; ze worden geboren uit de substantie of essentie van de mulaprakriti van de kosmische eenheid, en zijn goddelijk en goddelijk-spiritueel van type of aard, tot op zekere hoogte goden, hoewel elementale godheden, die net zijn begonnen aan hun evolutie in dit heelal en nog geen volledig ontwikkelde goden of hoog geëvolueerde jivanmukta’s zijn.
Klasse (b), daarentegen, komt beter overeen met wat het westerse denken zich voorstelt bij goden. Het zijn die betrekkelijk volledig geevolueerde goden die het goddelijke stadium hadden bereikt op de goddelijke en goddelijk-spirituele gebieden aan het einde van het vorige mahamanvantara; en omdat ze op de evolutionaire levensladder zover zijn gevorderd dat ze in die rijken thuishoren, komen ze tegelijk met de groep kosmische elementalen tevoorschijn die onder (a) zijn beschreven. Hoewel groep (b) uit volledig ontwikkelde godheden bestaat, zijn de leden ervan niettemin ‘mislukt’ in die zin dat ze aan het einde van het vorige mahamanvantara niet voldoende ver geëvolueerd waren om het huidige heelal te verlaten en naar een hoger over te gaan, en daarom hebben ze karmische banden die hen dwingen deel te nemen aan het nieuwe mahamanvantara van het heelal dat nu een begin maakt met zijn kosmische levensdrama.
De kosmische elementalen komen dus tot activiteit en beginnen met de bouw van het nieuwe heelal onder de spirituele en intellectuele leiding van de godheden of goddelijke krachten zelf, die zich vermengen met de eerstgenoemde en leiding geven aan hun activiteiten. Omdat al deze entiteiten van beide groepen zevenvoudig zijn, of ten minste worden, vindt die vermenging plaats op de onderlinge raakpunten of punten van overeenkomst in svabhavische substantie. In De mahatma brieven (blz. 95) spreekt KH over deze gebeurtenis en de vermenging van de zelfbewuste godheden met de pas gewekte elementalen als de oorzaak van de eerste vorming van een kosmische eenheid.
De goden zijn niet louter abstracties; het zijn entiteiten, onvergelijkelijk meer een ‘entiteit’ dan wij. Het zijn voorbeelden van zuiver geïndividualiseerd bewustzijn, terwijl wij voorbeelden zijn van wezens die nauwelijks besef hebben van ons bewustzijn. De goden leven in hun eigen spirituele rijken, in lichamen van spiritueel weefsel, of in wat voor ons lichamen van licht zouden zijn; zoals voor wezens die lager staan dan wij ons lichaam uit licht zou schijnen te bestaan – en zo is het in feite ook. Voor ons is het vlees, omdat onze zintuigen uit dezelfde substantie bestaan.
Welke vorm hebben de goden? Ze hebben die vormen die karma en evolutie aan hen hebben gegeven. Welke vorm hebben mensen? Die vormen die karma en evolutie aan ons hebben gegeven. Het grote verschil tussen een mens en een god is dat de goden quasi-universeel zijn in hun levens- en bewustzijnssfeer, terwijl de mens uiterst beperkt is op het gebied van zijn vitaliteit en bewustzijn. Aan de andere kant is de belangrijkste overeenkomst tussen hen dat zowel goden als mensen binnen hun levenssfeer andere wezens van een lagere graad bevatten. Er zijn ontelbaar veel goden. Er worden voortdurend nieuwe goden aan die menigte toegevoegd, terwijl anderen tot een nog hogere klasse van godheden overgaan. Maar iedere god bevat binnen het gebied van zijn aurische ei – dat zijn vitaliteit en zijn bewustzijn, zijn intellect en zijn buddhische energie en zijn atman omvat – een uitgebreid scala van minder geëvolueerde wezens.
Neem het lichaam van een mens met zijn enorme aantallen levensatomen en fysieke atomen, en bedenk daarbij dat een groot aantal van die fysieke atomen binnen hun eigen atomaire stelsel bewoners hebben waarvan vele gevoelige, bewuste, zelfbewuste, denkende entiteiten zijn. Toch omvat de mens ze alle binnen zijn vitale invloedssfeer. Zijn vitaliteit is overheersend en doordringt ze alle en houdt ze als een entiteit bijeen. Op dezelfde manier zijn wij menselijke levensatomen die in een aurisch ei, in de levenssfeer, van een godheid leven.
Sterren, kometen, planeten en nevelvlekken zijn allemaal entiteiten, levensverschijnselen, samengebracht in en omsloten door de levenskracht van een supergodheid. En zo is het overal in de eindeloze Ruimte.
Afmeting heeft niets te maken met bewustzijn. Sommige elektronen van bepaalde atomen zijn bewoond, en sommige van deze bewoners zijn net zo intelligent en zelfbewust als wij. Ze denken, voelen en streven. Zij zijn de ‘mensen’ van deze oneindig kleine werelden. Denk in de andere richting eens aan de verbazingwekkende ruimten die wij ons heelal noemen; de miljarden zonnen die de melkweg vormen en waarvan de meeste waarschijnlijk planeten om zich heen hebben waarvan er vele bewoond zijn.
Wij op dit kleine elektron van ons eigen zonnestelsel-atoom nemen dezelfde plaats in ten opzichte van de kosmische godheid waarin wij ons bestaan hebben, als de uiterst kleine entiteiten ten opzichte van ons. Het is onze levenskracht, onze intelligentie, onze individualiteit, het zijn de energieën, vermogens en krachten die uit ons hart opwellen, die leven en evolutionaire richting geven aan deze uiterst kleine wezens die in ons leven. Ze zijn onze kinderen. Er is nergens afgescheidenheid in de grenzeloze oneindigheid. Alles is verweven met al het andere. En dit feit is de basis van de meest verheven leer van het occultisme – het fundamentele essentiële één-zijn van al wat is.
Omdat elk heelal, van welke graad of grootte ook in de Ruimte, wordt geleid en bezield door een scheppende atmische godheid – of kosmische hiërarch* – kunnen we al deze godheden beschouwen als stralen of logoi van deze kosmische hiërarch, ongeveer zoals de levensatomen op elk gebied van het aurische ei van een mens kunnen worden beschouwd als stralen of individualiteiten die voortstromen uit een van de verschillende monaden van zijn constitutie.
*De kosmische hiërarch wordt ook wel de hoogste stille wachter van ons heelal genoemd, en dit zou licht moeten werpen op wat een stille wachter op elk ander gebied is.