De evolutiereis van de monaden
Monade is een algemene term voor allerlei bewustzijnscentra in de constitutie van hetzij een mens of een heelal. In de mens, een microkosmos, zijn er een aantal monaden: de goddelijke monade of innerlijke god, de spirituele, de menselijke en de vitaal-astrale monade, en elk van deze vloeit voort uit de monade die daar direct boven staat. Elke monade is een entiteit die leert en evolueert, ongeacht haar graad.
De mens is samengesteld, geheel en al sterfelijk in zijn lagere aspecten, en alleen in de monadische essentie, zijn innerlijke god, is hij onvoorwaardelijk onsterfelijk. Uit deze monadische essentie ontwikkelt zich zijn hele zevenvoudige natuur en manifesteren zich diverse fasen van de bewustzijnsstroom die de mens in wezen is. De spirituele monade vormt een sluier, een lichaam, om zich heen, waarin ze bepaalde delen van haar energieën op een lager gebied tot uitdrukking kan brengen, en deze scheidt vanuit zichzelf weer een minder etherisch voertuig af, een ziel, die de spirituele monade in staat stelt zich op een nog lager gebied te manifesteren. En zo wordt dit proces achtereenvolgens herhaald en worden deze gewaden van licht in toenemende mate grover, tot we het lingasarira of modellichaam bereiken dat op zijn beurt als laatste het fysieke lichaam afscheidt en opbouwt. Op deze wijze worden de menselijke omhulsels van het zelf ontvouwd.
Wij mensen zijn slechts geëvolueerde levensatomen, en vergeleken met hogere wezens dan wijzelf is onze spirituele aard slechts een levensatoom dat in en van de essentie van de hogere goden leeft. Er bestaat dus een innig contact tussen goden en mensen, omdat we in deze ruimere en edeler kosmische sferen evoluerende levensatomen zijn van dat verhevener stadium.
Niet alleen is ieder wezen een uitdrukking van een geïndividualiseerde godheid, zijn innerlijke god, maar al deze innerlijke goden ondergaan de invloed van, leven in en maken deel uit van een grotere godheid die zelf slechts een deel is van een verhevener menigte waarvan de leden gezamenlijk zijn opgenomen in de levenssfeer van een nog verhevener godheid, enz., ad infinitum. Bij iedere stap kunnen we met Paulus van de christenen zeggen: ‘In Het leven we, bewegen we en hebben we ons bestaan.’ De hoogste hiërarch van de kosmische hiërarchie bevat in zijn lichaam deze enorme verzameling innerlijke goden, zoals ons lichaam alle levensatomen bevat die het samenstellen. In de grenzeloze Ruimte is er een oneindig aantal van zulke kosmische hiërarchieën.
Ieder van ons was eonen en eonen geleden een levensatoom dat voortdurend deel uitmaakte van het lichaam, óf van het verstandelijke deel, óf van het psychische aspect van de constitutie van een entiteit die nu een godheid is – onze eigen hoogste hiërarch – en wij komen achter hem aan als een deel van de ‘familie’ van die godheid. Deze verheven hiërarchen, oneindig in aantal, zijn de bewoners van het goddelijk-spirituele heelal; zoals wij in onze betrekkelijk kleine sfeer van bewustzijn en energie hier de bewoners zijn. Wij zijn goden voor de levensatomen die ons lichaam binnenkomen; en voor de hogere goden zijn wij levensatomen, omdat we deel uitmaken van hun voertuigen en levensgebieden.
Goden of monadische essenties, monaden, ego’s, zielen, levensatomen, atomen – vormen een dalende reeks. Eerst bekleedt een monadische essentie of god zich met zijn monade, die zich op haar beurt bekleedt met haar ego; deze hult zich in zijn ziel, die zich weer bekleedt met een bepaald levensatoom waaromheen zich door karmische aantrekking andere lagere levensatomen groeperen, die eveneens zijn geëmaneerd door de scheppende monadische essentie. Elke monade komt dus voort uit haar god-ouder, maar haar toekomstige bestemming is zich tot een god te ontwikkelen. Deze schijnbare omkering van de leer zal niet zo moeilijk zijn te begrijpen als we bedenken dat zodra een monade door haar latente vermogens te ontvouwen een god wordt, ze onmiddellijk begint haar eigen kind-monade en menigten lagere kind-monaden te emaneren, die tezamen haar verschillende voertuigen verschaffen – en zo ontstaat bovengenoemde reeks van goden tot atomen.
Een monade die onze hiërarchie binnenkomt, begint haar bestaan als een niet-zelfbewuste godsvonk, en als ze zich dan ontplooit via het menselijke stadium, bereikt ze het goddelijke en eindigt haar loopbaan in dat manvantara als een volledig ontwikkelde god. Het zou, zoals HPB aangeeft,* dwaas zijn te zeggen dat de monade van een atoom hoornblende door in de loop van de eeuwen in en uit andere mineralen te kruipen, en in en uit planten, en de hemel mag weten hoeveel soorten dieren, ten slotte een mens binnentrok. Zo is het niet. De uitspraak die, tussen twee haakjes, door een van haar leraren werd geschreven, werd gedaan in een poging uiteen te zetten dat de oude quasi-darwinistische evolutietheorie, die neerkomt op een voortdurende aanwas van dingen tot ze ten slotte een zelfbewust centrum worden, onjuist was.
*Vgl. De geheime leer, 1:207.
Evolutie betekent niet het voortdurend opstapelen van ervaring na ervaring. Evolutie betekent een uitstroming van binnenuit: het ontrollen, het ontvouwen van wat vanbinnen al aanwezig is. Karakter, individualiteit, zelfbewuste energie, zelfbewuste vermogens, alles komt van binnenuit. De kern van ieder wezen, hetzij god, monade, mens, of atoom, is in essentie een godheid. In de goden is het een nog hogere godheid; in mensen is het een god. Dat is de monadische essentie.
De uitspraak van de Heer Boeddha dat niets dat samengesteld is eeuwig is, en dat daarom, omdat een mens een samengestelde entiteit is, er zich in hem geen onsterfelijke en onveranderlijke ‘ziel’ bevindt, is de sleutel. De ‘ziel’ van de mens verandert van moment tot moment – ze leert, groeit, breidt zich uit en evolueert – zodat ze geen twee opeenvolgende seconden van tijd of ervaring dezelfde is. Daarom is ze niet onsterfelijk, want onsterfelijkheid betekent voortdurend blijven zoals men is. Als men evolueert, verandert men, en daarom kan men niet onsterfelijk zijn in het deel dat evolueert, omdat men tot iets groters uitgroeit.
Daarom is de monade van een atoom koolstof of van een ander mineraal niet hetzelfde als de monade van een Shakespeare, een Newton of een Plato. De essentie is in al die gevallen identiek, maar niet de monade. Deze essentie projecteert een straal of strekt een deel van haar energie uit tot in en op het astrale gebied, en die energie wordt dan aan haar top de astrale monade – die zelf slechts een stadium is dat de energieën en vermogens doormaken die tot het wezen van de monadische essentie behoren. Het volgende stadium, en we spreken nu in eonen durende perioden, is de menselijke monade. Als het menselijke stadium van de monadische essentie voorbij is, zullen we spirituele monaden zijn geworden. Wanneer dit spirituele stadium voorbij is, zullen we de monadische essentie zelf zijn geworden en als een volledig ontwikkelde god zijn teruggekeerd.
De lering in De geheime leer was een poging om het verkeerde idee uit te bannen dat de kleine, eeuwigdurende en onveranderlijke harde atomen, zoals de atomen van de scheikunde in die tijd werden beschouwd, onze monaden waren. De monaden zijn vitale entiteiten, bewustzijnscentra die trillen van leven, onophoudelijk veranderen en voortdurend groeien. Daarom is het volstrekt onjuist een monade af te schilderen als een door de eeuwen heen gelijkblijvende, onveranderlijke monade: gaande door de mineralen, de planten en de dieren. Wat we ons moeten voorstellen is een monadische essentie, goddelijk van aard, behorend tot de spiritueel-goddelijke wereld, die voortdurend bepaalde delen van zichzelf manifesteert in de lagere gebieden van dat heelal – van de laagste tot de hoogste. Zoals Krishna zegt: ‘Ik deed dit gehele heelal ontstaan uit één enkel deel van mij, en blijf ervan gescheiden’* – gescheiden, maar toch is het ‘ene deel’ niet los in die zin dat het een afgesneden straal is, alsof de zon een straal zou kunnen uitzenden en verliezen. De zon blijft gescheiden van zijn straal, en toch blijft de straal een deel van de zon.
*Bhagavad-Gita, 10:42.
Omdat de monadische essentie de wortel is van alles wat eruit voortvloeit, is ze als de zon die op de evoluerende entiteit schijnt die uit hem is voortgekomen – de vele monaden die zijn stralen zijn. Maar als we aan zo’n wezen denken als een entiteit die volkomen afgescheiden is, en een weg gaat die absoluut gescheiden is van andere entiteiten, dan zitten we er ver naast.
Iedere monade of ziel is in een bepaald opzicht een entiteit die bestemd is om te evolueren tot het spirituele stadium van zijn ouderlijke monadische essentie. Zoals een kind opgroeit en gelijk wordt aan zijn vader, afstamt van de vader en toch verschillend is, een andere individualiteit, zo is het met elke monade. De menselijke ziel, bijvoorbeeld, is bestemd om zich tot een spirituele ziel te ontwikkelen, omdat in de menselijke entiteit een boeddha of christus al latent aanwezig is die haar overschaduwt, en haar bestemming is om na verloop van tijd op te bloeien tot een dhyani-chohan, een god; want een dhyani-chohan is het ware hart van een boeddha of een christus.
Dhyani-chohan is een woord dat is ontleend aan het mahayanaboeddhisme van Centraal- en Noord-Azië; het is een algemene term, ongeveer zoals het woord goden. Inderdaad zijn de allerhoogste klassen van dhyani-chohans identiek met de goden, terwijl alle lagere of tussenliggende klassen, afdalend langs de schaal van de kosmische structuur, de halfgoden en andere zelfbewuste entiteiten van nog lagere graad omvatten, tot we bij wezens komen zoals wijzelf, die men belichaamde dhyani-chohans van een lagere rang zou kunnen noemen, want dat zijn we inderdaad in onze buddhi-manasische delen. Het zou fout zijn over de elementalen te spreken als dhyani-chohans, want de kenmerkende betekenis van dhyani is een zelfbewuste individualiteit van min of meer spirituele aard, die voor ons in verheven ‘contemplatie’ verzonken schijnt te zijn, dat wil zeggen, in wat de hindoefilosofie dhyana noemt. Daarom behoren alle verschillende graden van dhyani-chohans eigenlijk tot de hogere delen van de kosmische hiërarchische structuur. De lagere delen van deze structuur zijn de drie algemene klassen van elementalen, de diverse soorten natuurgeesten (enigszins geëvolueerde elementalen), en de graden van wezens hoger dan de natuurgeesten tot en met het rijk van de mens. Boven het mensenrijk, dat gekenmerkt is door zelfbewustzijn en het begin van spiritueel dhyana, begint de laagste groep van dhyani-chohans, waarvan de hoogste klassen goden zijn.