Het hart van de zon – een godheid
De meest mystieke verhandelingen zeggen ons dat de volheid van hem (de zon) zich in de hogere kosmische gebieden bevindt; want daar bestaan een zonnekosmos en een volledig licht, zoals de orakels van de Chaldeeën bevestigen.
– Proclus, Over de Timaeus van Plato**Cory, Ancient Fragments, blz. 274 (Wizards Bookshelf, 1975, herdruk van de 2de ed., Londen, 1832); vgl. On the Timaeus of Plato, Boek IV, blz. 242.
Elke monadische essentie, elke monade, waar of in welke tijd ook, is een lerende entiteit die altijd vooruitgaat van het minder naar het meer volmaakte. In elk kosmisch manvantara begint ze haar evolutiereis als een niet-zelfbewuste godsvonk, die door alle stadia en ervaringen heengaat die dat manvantara in zich bevat, en ze eindigt die als een geheel vervolmaakte god.
In de loop van onze evolutie in de verschillende kosmische manvantara’s zoals die elkaar opvolgen, is het een deel van onze bestemming ten slotte een luisterrijke zon in de ruimte te worden – meer in het bijzonder zijn ziel of geest, niet zozeer zijn fysieke lichaam, hetzij zichtbaar of onzichtbaar. Elk van die zonnen bestaat uit minder ontwikkelde monaden dan hijzelf, mindere goden en atoom-zielen in vele graden van evolutionaire ontwikkeling.
De geest van onze zon is omgeven door een leger van deze mindere goden die niet zo oud zijn als hijzelf, maar toch zijn het in veel gevallen edele spirituele wezens vergeleken met de mens. Op hun beurt zijn deze jonge goden samengesteld uit andere minder ontwikkelde wezens, hoewel spiritueel van aard; enzovoort, de hele zonnehiërarchie door tot het fysieke lichaam van de zon is bereikt, dat atoom-zielen bevat die uit licht bestaan. Deze atoom-zielen, niet-zelfbewuste godsvonken, evolueren alle voortdurend, en zullen samen met alle andere entiteiten gereed zijn om aan een nieuwe en hogere cyclus van ervaring te beginnen bij de aanvang van het nieuwe zonnemanvantara.
De constitutie van de zon is, evenals die van een mens, opgebouwd uit monaden, uit atoom-zielen, die pelgrims zijn op de wegen van de ruimten van de Ruimte, en elk is in haar hart een god. Daaruit volgt dat wanneer onze zon in verre kosmische tijden iets nog wonderbaarlijkers zal zijn geworden, de atoom-zielen en monaden die nu zijn voertuigen samenstellen – en voor een deel zelfs de fysieke luister vormen die wij zien – zonnen zullen zijn geworden. Onze tegenwoordige zon zal dan de goddelijke essentie zijn die een galactisch universum bezielt; en zijn atoom-zielen en de jongere goden en spirituele wezens die nu bij hem behoren en hem omringen, zullen in dat universum verspreid zijn als sterren en zonnen, nevelvlekken en planeten.
De zon is onstoffelijk in zijn hogere delen. Dat betekent niet dat daar geen stof is, want de zon is omgeven door sluiers van etherische stof die ons zonlicht voortbrengen. Wat we zien is de fysieke uitdrukking of weerspiegeling van een kosmische god – letterlijk.*
*Vgl. De Epinomis, §6, een van de ‘twijfelachtige werken’ van Plato: ‘Want het is mogelijk zich terecht voor te stellen dat de hele zon groter is dan de hele aarde, en dat alle sterren die worden meegevoerd een wonderbaarlijke afmeting bezitten. Laten we dan eens overdenken op welke manier een natuur maakt dat een zo grote massa altijd ronddraait in dezelfde tijd waarin ze nu ronddraait. Ik verzeker u dat een god de oorzaak is en dat het niet op een andere manier mogelijk zou kunnen zijn.’
Het hart van de zon is een deeltje moedersubstantie die zuivere geest is. HPB wijst hierop door een vertrouwelijke toelichting te citeren:
De werkelijke substantie van de verborgen (zon) is een kern van moedersubstantie. Deze is het hart en de voedingsbodem van alle levende en bestaande krachten in ons zonneheelal. Ze is de kern van waaruit alle machten die ervoor zorgen dat de atomen hun plichten vervullen, zich op hun cyclische reis beginnen te verspreiden; ze is het brandpunt waarin deze elk elfde jaar in hun zevende essentie weer samenkomen. Indien iemand u vertelt dat hij de zon heeft gezien, lach dan om hem, alsof hij had gezegd dat de zon zich op haar dagelijkse pad werkelijk voortbeweegt.
– De geheime leer, 1:316-7
Het hart van de zon is een dhyani-boeddha.
Het is niet met elkaar in tegenspraak als we in één adem zeggen dat het hart van de zon een deeltje moedersubstantie is en dat het ook een dhyani-boeddha is. Het geeft slechts twee aspecten weer van dezelfde fundamentele waarheid. Het woord dhyani-boeddha verwijst naar de zonnemonade zelf of de hogere triade van de zonnegod; terwijl de uitdrukking ‘het hart van de zon is een deeltje moedersubstantie’, verwijst naar onze zichtbare bol, bol D van de zonneketen. Dit deeltje moedersubstantie (anders gezegd: geest-stof, pradhana of mulaprakriti) is het substantiële, hoewel spirituele brandpunt waarin en door middel waarvan de dhyani-boeddha van de zon leeft en zijn krachten tot uitdrukking brengt. Evenzo heeft elk van de andere bollen van de zonneketen als zijn spirituele, substantiële hart zo’n deeltje moedersubstantie, door middel waarvan dezelfde zonnemonade zich manifesteert.
Bovendien is iedere bol van onze aardketen de woonplaats en het voertuig van een planeetgeest, en toch vormen alle bollen een eenheid door middel waarvan de nog verder geëvolueerde monade van de hele keten werkt, net zoals in de mens zijn goddelijke monade bestaat in en werkt door alle lagere monaden van zijn constitutie. Ook hier zien we weer de wet van de samengestelde structuur van de natuur, zodat zowel de zonneketen als de aardketen en de mens zelf een microkosmos zijn, die op analoge wijze herhalen wat in de macrokosmos bestaat. Elke bol van de zonneketen is dus een entiteit met zijn eigen zeven element-beginselen, en elke bol wordt bestuurd en bezield door zijn eigen lagere zonnemonade, die niettemin alle onder de leiding en het hoogste toezicht staan van de nog verhevener monade van de zonnegod.
Wat we de zon noemen, is maar een fysieke weerspiegeling, de weerkaatste essentie van de werkelijke zon, die voor ons even onzichtbaar is als lucht. Wat we zien is slechts de spiritueel-elektromagnetische vlam van de werking van de titanische energieën en krachten die de zon in essentie is; en we nemen dit alles waar op het fysieke gebied en verbeelden ons dat het de zon is.* Het is het laagste, grofste aspect van de zon; toch is zelfs dit aspect maar quasi-stoffelijk, of beter gezegd etherisch. Met andere woorden, de zon die wij zien is fysieke stof in haar vijfde, zesde en zevende graad van ijlheid, en dat zijn de drie hoogste graden van stof op dit fysieke kosmische gebied.
*Vgl. De geheime leer, 1:596. Het is misschien interessant hier de volgende passage op te nemen uit het Vishnu-Purana (Boek II, hfst. viii), omdat die overtuigend aantoont dat de oude arya’s de bolvorm van de aarde kenden en het heliocentrische stelsel onderwezen. Het was in hun tijd echter een geheim tempelleerstuk en werd daarom zorgvuldig versluierd en vaak met opzet tegengesproken.
‘De zon bevindt zich altijd in het midden van de dag, en in alle dvipa’s [continenten] tegenover middernacht, Maitreya. Maar omdat het opgaan en het ondergaan van de zon voortdurend tegenover elkaar plaatsvinden – en evenzo alle windstreken en kruispunten tegenover elkaar staan – Maitreya, spreken de mensen over het opgaan van de zon waar ze hem zien; en waar de zon verdwijnt dat is voor hen het ondergaan. Voor de zon, die altijd op een en dezelfde plaats staat, bestaat er geen ondergaan noch opkomen; want wat opkomen en ondergaan wordt genoemd, is slechts het zien en het niet zien van de zon.’
Het schijnt dat sommige bestudeerders de uitspraak dat de fysieke zon maar een weerspiegeling is van de ware zon, de zonnemonade, letterlijk hebben opgevat, zoals men spreekt over het zien van zijn spiegelbeeld in een spiegel; en ze hebben zo de geheel onjuiste gedachte gekregen dat wat we zien helemaal niet de zon is, maar een soort magische optische weerspiegeling die op een of andere geheimzinnige manier door de werkelijke zon wordt veroorzaakt, die zich ergens anders in de ruimte bevindt! De zon is een weerspiegeling (net zoals de fysieke mens de weerspiegeling is van de innerlijke mens), werkelijk genoeg voor onze fysieke ogen, maar toch niet de werkelijke zon, die onzichtbaar is, een spiritueel wezen, feitelijk een god, en die zich daarom op een veel hoger gebied bevindt dan het fysieke gebied van ons zonneheelal.
Onze zon is de bol D van de zonneketen zoals die zich op ons subgebied voordoet, het vierde van het fysieke gebied van het zonnestelsel. We moeten niet vergeten dat de zonneketen uit zeven of twaalf bollen bestaat, net als onze aardketen. De zonnebol D bestaat daarom in zekere zin op alle subgebieden van het fysieke gebied van het zonnestelsel; met andere woorden, hij heeft een uiterlijke verschijning, een bepaalde vorm en bepaalde eigenschappen en kenmerken die zichtbaar zijn op elk van de zeven subgebieden van dit fysieke gebied, omdat ze daartoe behoren. Ook hier is het zo dat onze zon, zoals hij op elk van die subgebieden verschijnt, een weerspiegeling is van de ware zon op dat subgebied, en hij verlicht op die manier alle verschillende planetaire en andere lichamen die in en op dit fysieke gebied van het zonnestelsel bestaan, of we ze zien of niet.
De zonnebol D is in zijn essentie een brandpunt of een grote hoeveelheid materie van het fysieke gebied, en wel materie in haar hoogste of eerste toestand als we omlaag tellen, of in haar zevende toestand als we omhoog tellen. Deze kern van zeer etherische of zelfs spirituele substantie van het fysieke gebied van het zonnestelsel omgeeft zich met een stralende sluier, haar prakriti, die tot die kern in dezelfde betrekking staat als prakriti tot Brahma. Deze sluier van het zonnehart is daarom de stof van dit fysieke gebied van het zonnestelsel.
Bovendien is deze sluier of tweede verschijningsvorm van het hart van de ware fysieke zon op zijn beurt omgeven door zijn eigen aura of sluier, wat de derde stap omlaag is naar verstoffelijking. Deze derde verschijningsvorm omringt zich eveneens met zijn eigen aurische kleed; en het is deze vierde sluier van het hart of de moedersubstantie van de fysieke zon die wij zien.*
*Vgl. Plotinus, Over de gnostische hypostasen, ix: ‘Niemand zal daarom aannemen dat het licht dat van de zon uitgaat en rondom hem schijnt de zon is. Want dit licht vindt zijn oorsprong in de zon en omringt hem altijd; maar het ene licht komt altijd voort uit het andere dat eraan voorafgaat, tot het ons en de aarde bereikt. Van al het licht echter dat om de zon is, moet men erkennen dat het zijn plaats heeft in iets anders, zodat er vanaf de zon geen tussenruimte zonder substantie kan zijn.’
We kunnen langs dezelfde reeks treden verder afdalen, waarbij elke stap een nieuwe sluier of weerspiegeling betekent, tot we het zevende en laatste stadium van de fysieke zon bereiken, dat ver beneden ons eigen vierde subgebied van het fysieke gebied van ons zonnestelsel ligt en daarom net zover buiten ons waarnemingsvermogen als de hoogste substantie van de zon.
Vanuit een ander standpunt kunnen we de weerspiegeling van de fysieke zon die we zien, beschouwen als zijn aura; d.w.z. als zijn vitale fluïdum dat hem omringt en omsluit, zodat het ons een bol van luisterrijk licht toeschijnt. In feite kunnen we zeggen dat het die laag van het aurische ei van de zon is, die zich op hetzelfde subgebied bevindt als waarop onze aarde en wij als fysieke mensen ons bevinden.
Wat ik heb gezegd over de zonnebol D geldt, mutatis mutandis, voor elk van de zeven (of twaalf) bollen van de zonneketen. Elk heeft dezelfde reeks verschijningsvormen of sluiers op het kosmische gebied waarop hij zich bevindt.
Deze leringen had HPB in gedachten toen ze de volgende passage citeerde uit de vertrouwelijke toelichting waarover ik eerder al sprak:
Stof of substantie is zowel in onze wereld als daarbuiten zevenvoudig. Bovendien is elk van haar toestanden of beginselen in zeven graden van dichtheid verdeeld. Surya (de zon) toont in zijn zichtbare weerspiegeling de eerste of laagste toestand van de zevende of hoogste staat van de alomtegenwoordigheid, de allerzuiverste, de eerste gemanifesteerde adem van het steeds ongemanifesteerde sat (zijn-heid). Alle centrale fysieke of objectieve zonnen bevinden zich wat hun substantie betreft in de laagste toestand van het eerste beginsel van de adem. Geen enkele van deze is meer dan de weerspiegeling van zijn beginselen die voor ieders blik verborgen zijn, behalve voor die van de dhyani-chohans, van wie de lichaamssubstantie behoort tot de vijfde onderafdeling van het zevende beginsel van de moedersubstantie, en daarom vier graden hoger ligt dan de weerspiegelde zonnesubstantie. Zoals er zeven dhatu’s (hoofdsubstanties in het menselijk lichaam) zijn, zijn er ook zeven krachten in de mens en in de hele natuur.
– De geheime leer, 1:316
KH zinspeelt op dezelfde feiten in De mahatma brieven, blz. 177-9:
Wat u de zon noemt is in feite niets anders dan een weerspiegeling van de reusachtige ‘voorraadschuur’ van ons stelsel, waarin al zijn krachten worden opgewekt en bewaard; omdat de zon het hart en het brein is van ons dwergheelal, zouden we zijn faculae – die miljoenen kleine, intens schitterende lichamen waaruit het oppervlak van de zon buiten de vlekken bestaat – kunnen vergelijken met de bloedlichaampjes van die lichtbol, hoewel enkele ervan, zoals de wetenschap terecht veronderstelt, zo groot zijn als Europa. Die bloedlichaampjes zijn elektrische en magnetische stof in haar zesde en zevende toestand. . . . Wij weten dat de onzichtbare zon is samengesteld uit dat wat noch een naam heeft, noch kan worden vergeleken met iets dat aan uw wetenschap bekend is – op aarde; en dat zijn ‘weerspiegeling’ nog minder zoiets bevat als ‘gassen’, minerale stof, of vuur, hoewel zelfs wij, als we er in uw beschaafde taal over spreken, gedwongen zijn zulke uitdrukkingen te gebruiken als ‘damp’ en ‘magnetische stof’. . . . De zon is noch vast, noch vloeibaar, noch zelfs een gloeiend gasvormig lichaam, maar een reusachtige bol van elektromagnetische krachten, de voorraadschuur van universeel leven en universele beweging, vanwaar deze in alle richtingen pulseren, en zowel het kleinste atoom als het grootste genie tot aan het einde van het mahayuga met hetzelfde materiaal voeden.
De tijd is misschien niet meer zover verwijderd dat de wetenschap zal ontdekken dat het binnenste van de verschillende zonnen helemaal niet in een toestand van onbegrijpelijke intense hitte verkeert, hoewel het waarschijnlijk wel waar is dat de buitenste etherische lagen van de zon zelf een zekere hoeveelheid warmte bezitten, als gevolg van scheikundige processen. Het hart van een zon is een hoogst verbazingwekkend alchemistisch laboratorium, waarin de moleculen, atomen en elektronen veranderingen ondergaan die men onmogelijk in een van onze scheikundige werkplaatsen kan reproduceren.* Het inwendige van de zonnen is niet een denkbeeldige, oververhitte smeltoven van chemische, alchemistische of andere aard, en in de toekomst zal deze grote waarheid in het denken van onze wetenschappers postvatten. Elke zon is het uiterlijke voertuig van een inwonende, spirituele en intellectuele tegenwoordigheid – de zonnelogos – die zijn verheven woonplaats heeft in de verborgen schuilhoeken van de zonneketen. Onze zon is een kosmisch atoom en wordt, evenals elk atoom op uiterst kleine schaal, bezield door zijn eigen spiritueel-intellectuele ‘levensatoom’, in de kern waarvan een goddelijke monade van stellaire oorsprong en aard verblijft.
*Vgl. HPB’s antwoord op de vraag, ‘Is the sun merely a cooling mass?’ gepubliceerd in The Theosophist, september 1883, blz. 299-301; ‘Is de zon slechts een afkoelende massa?’, H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:227-35.