Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

Het oude spiritualisme tegenover het moderne spiritisme

Mediumschap is geen gave; het is een ongelukkig lot. Er is niets dat zo funest is voor spirituele groei. Het ontwricht de beginselen van de innerlijke constitutie en brengt in toenemende mate een scheiding teweeg tussen het lagere zelf en de zuiverende invloeden van het hogere zelf; daardoor vervallen mediums gewoonlijk van kwaad tot erger en mogen ze zelfs van geluk spreken als ze zich niet ten slotte inlaten met zwarte magie. Het medium is een hulpeloos instrument, beheerst door psychische krachten, en is zich in de regel niet bewust van wat hij of zij doet en wat er gebeurt, blootgesteld aan ieder elementaal dat op zijn weg komt of iedere stroom van psychische energie in het astrale licht, en eveneens lijdelijk onderworpen aan elke welbewust gerichte en geconcentreerde menselijke wil.

Een middelaar daarentegen is een volledig zelfbewuste, hoogontwikkelde schakel tussen een spiritueel-intellectuele kracht en de mens. Het is een post die men zelf verkiest, die zeer eervol is maar vol inherent gevaar, en die bijna altijd zelfopoffering inhoudt. Bovendien is de middelaar een kopie in het menselijk leven van wat sommige hogere goden zijn op de goddelijke gebieden. Zij geven zichzelf, opdat anderen die zwoegend achter hen aan komen, geholpen kunnen worden. Men kan dezelfde spirituele en ethische parallel trekken tussen een middelaar en een medium, als tussen een witte magiër en een zwarte – tussen een zoon van de zon en een kind van de maan.

In dit verband moeten we bedenken dat H.P. Blavatsky naar de westerse wereld kwam met de opdracht om in en door juist die groep mensen te werken die hoogstwaarschijnlijk zouden openstaan voor de leringen die zij moest brengen. Dat waren destijds de spiritisten, die in sommige opzichten tot de meest helder denkende geesten van die tijd behoorden en die al min of meer de mogelijkheid beseften, dat er in het grenzeloze heelal iets meer is dan een dood, zielloos, stoffelijk bestaan. Ze begaf zich in hun kringen en verdedigde wat ze daar als waarheid ontdekte in de openbare pers. Ze probeerde hen te doen begrijpen dat er werkelijk een spirituele wereld bestond, maar dat deze ver boven de astrale wereld lag; dat hun zomerland een vage en vervormde voorstelling was van devachan; en dat de veronderstelde ‘terugkerende geesten’ slechts de astrale schimmen van mensen waren – psychoastrale entiteiten in ontbinding, die volkomen ongeschikt zijn om omgang mee te hebben.

Ze wilden echter niet naar haar luisteren. De belangstelling voor verschijnselen breidde zich toen snel uit. Een dansende tafel, kloppen op de muur of op de tafel, waren voor hen bewijzen van de onsterfelijkheid van de overledenen. De filosofie die zij bracht wilden ze niet aanvaarden. Daarom stichtte ze de Theosophical Society die als voertuig moest dienen om in hart en geest van de mens de boodschap van de oude wijsheid-religie over te brengen. Jarenlang waren de spiritisten de bitterste vijanden van HPB. Ze konden haar nooit vergeven dat zij hun gelederen verliet en haar eigen werk begon. Ze noemden het verraad, omdat ze de motieven en redenen voor haar optreden niet begrepen.

De houding van het ware occultisme tegenover het onderwerp van het zogenaamde spiritisme en de beweerde omgang met ontlichaamde entiteiten, is ondubbelzinnig vastgelegd in bepaalde Tibetaanse brieven en manuscripten, die HPB in haar artikel ‘Tibetan teachings’ citeert.* Volgens haar zijn de opvattingen weergegeven in de volgende fragmenten, die van de eerwaarde chohan-lama, die ‘de hoofdarchivaris’ was van de bibliotheken die de manuscripten over esoterische leringen bevatten die toebehoren aan de dalai lama en de tashi lama:

. . . wij beweren dat het voor een volkomen zuiver ‘zelf’ niet mogelijk is om na zijn bevrijding van het fysieke lichaam in de aardse atmosfeer te blijven in zijn eigen persoonlijkheid, waarin hij op aarde leefde. Er zijn slechts drie uitzonderingen op deze regel:

Het heilige motief dat een bodhisattva, een sravaka, of een rahat ertoe brengt diegenen die achterblijven, de levenden, te helpen dezelfde gelukzalige staat te bereiken, in welk geval hij zal blijven om hen te onderrichten, hetzij van binnenuit of van buitenaf; ten tweede diegenen die, hoe zuiver, onschuldig, en betrekkelijk vrij van zonde ze tijdens hun leven ook zijn, zo in beslag worden genomen door een bepaald idee dat verband houdt met een van de door mensen gevormde maya’s, dat ze overlijden vol van die allesoverheersende gedachte; en ten derde personen in wie een intense en heilige liefde, zoals die van een moeder voor haar alleen achtergebleven kinderen, een onbedwingbare wil schept of oproept, gevoed door die grenzeloze liefde, om in hun innerlijke zelf bij en onder de levenden te blijven.

De tijdsduur die aan deze uitzonderingsgevallen wordt toegekend verschilt. In het eerste geval bestaat er voor de bodhisattva, door de kennis die hij heeft verkregen als anuttara samyak sambodhi – het heiligste en meest verlichte hart – geen vaste limiet. Omdat hij gedurende zijn leven gewend was uren en dagen in zijn astrale lichaam te verblijven, heeft hij de macht om na de dood zijn eigen omstandigheden te bepalen, en zo de natuurlijke neiging van de andere beginselen om terug te keren tot hun respectieve elementen, tegen te houden, en zij kunnen honderden of duizenden jaren lang op aarde afdalen of zelfs daar blijven. In het tweede geval duurt de periode totdat de almachtige magnetische aantrekkingskracht van het onderwerp van het denken – intens geconcentreerd op het ogenblik van het overlijden – zwakker wordt en geleidelijk vervaagt. In het derde geval wordt de aantrekkingskracht verbroken door de morele onwaardigheid of door de dood van hen die men liefhad. In geen van beide gevallen kan de periode langer zijn dan de duur van een leven.

In alle andere gevallen van verschijningen of communicaties, op welke wijze ook, zal de ‘geest’ in het gunstigste geval een verdorven ‘bhuta’, of ‘ro-lang’, blijken te zijn – het zielloze omhulsel van een ‘elementaar’.

Want we keuren onvoorwaardelijk en absoluut elk onverstandig contact met de ro-lang af. Want wat zijn zij die terugkeren? Wat voor wezens zijn het die objectief of door een fysieke manifestatie kunnen communiceren? Het zijn onzuivere, grove, zondige zielen, ‘a-tsa-ra’s’; zelfmoordenaars; en mensen die voortijdig stierven door een ongeval, en nu in de aardse atmosfeer moeten blijven tot het moment dat hun leven op een natuurlijke manier zou zijn geëindigd. . . .

De wezens die tot de tweede en derde groep behoren – zelfmoordenaars en slachtoffers van een ongeval – hebben hun natuurlijke levensperiode niet volbracht, en zijn als gevolg hiervan aan de aarde gebonden, hoewel niet noodzakelijkerwijs boosaardig van aard. De voortijdig uitgedreven ziel verkeert in een onnatuurlijke toestand; de oorspronkelijke impuls die het wezen tot ontwikkeling en in het aardse leven bracht, is niet uitgewerkt – de noodzakelijke cyclus is niet afgerond, maar moet toch worden voltooid.

Hoewel deze ongelukkige wezens, vrijwillige of onvrijwillige slachtoffers, aan de aarde zijn gebonden, worden ze als het ware slechts tijdelijk vastgehouden door de magnetische aantrekking van de aarde. Ze worden niet, zoals de eerste groep, tot de levenden aangetrokken door een hevig verlangen zich te voeden met hun levenskracht. Hun enige drijfveer – die onbewust is, omdat ze meestal in een toestand van verdoving verkeren – is om zo snel mogelijk terug te komen in de maalstroom van wedergeboorte. Hun toestand is wat wij een schijn-bardo noemen; bardo is de periode tussen twee incarnaties. Overeenkomstig het karma van zo’n wezen – dat wordt bepaald door de duur van en de goede daden in zijn afgelopen leven – zal deze tussenpoos langer of korter zijn.

Slechts een allesoverheersende intense aantrekkingskracht, zoals een heilige liefde voor een geliefd persoon die in groot gevaar verkeert, kan hen met hun toestemming naar de levenden brengen; maar door de mesmerische kracht van een bö-po kan een dodenbezweerder – dit woord is met opzet gekozen, want de necromantische betovering is dzu-thü, of wat u mesmerische aantrekkingskracht noemt – hen dwingen tot ons terug te keren. Dit oproepen wordt echter absoluut veroordeeld door diegenen die zich aan de goede leer houden; want de aldus opgeroepen ziel wordt bijzonder groot leed aangedaan, ook al is het niet de ziel zelf die verschijnt maar slechts haar schijnbeeld dat van de ziel wordt losgerukt; door de voortijdige gewelddadige scheiding van het lichaam is de ‘jang-khog’, de dierlijke ziel, nog zwaarbeladen met stoffelijke deeltjes – de natuurlijke scheiding tussen de grovere en de fijnere moleculen heeft nog niet plaatsgevonden – en de dodenbezweerder laat hem, door deze scheiding kunstmatig af te dwingen, als het ware lijden als iemand die levend wordt gevild.

Daarom is het oproepen van de eerste groep – de grove zondige zielen – gevaarlijk voor de levenden; het tot verschijning dwingen van de tweede en derde groep is onuitsprekelijk wreed voor de doden.

In het geval van iemand die een natuurlijke dood is gestorven, zijn de omstandigheden totaal anders; de ziel is bijna, en als ze heel zuiver is geheel, buiten het bereik van de dodenbezweerder en dus buiten het bereik van een kring van oproepers of spiritisten, die onbewust een echte necromantische sang-ngag, of magnetische bezwering, uitvoeren. . . .

In ieder geval heeft ze op dat moment noch de wil noch het vermogen om enige gedachte aan de levenden te wijden. Maar als de periode van haar sluimerende toestand voorbij is, en het nieuwe zelf volledig bewust het gelukzalige gebied van devachan ingaat – als alle aardse nevels zijn verdreven en de taferelen en betrekkingen uit het afgelopen leven voor het spirituele oog verschijnen – dan kan het gebeuren, en dit komt af en toe voor, dat zij, als ze iedereen ziet die ze op aarde heeft liefgehad en die haar liefhebben, puur door de aantrekkingskracht van de liefde, de geesten van de levenden naar zich optrekt om contact ermee te hebben, en deze denken, als ze weer tot hun normale toestand zijn teruggekeerd, dat de ziel naar hen is afgedaald.

Daarom hebben we een totaal andere opvatting dan de westerse ro-lang-pa – spiritisten – over datgene wat ze in hun kringen zien of waarmee ze door middel van hun onbewuste necromantie contact hebben. Wij zeggen dat het slechts de fysieke neerslag of geestloze overblijfselen van de overledene zijn; dat wat is afgescheiden, afgeworpen, en achtergelaten toen de fijnere delen overgingen naar het grote hiernamaals.

Hierin blijven enkele fragmenten van herinneringen en intellect hangen. Deze maakten inderdaad eens deel uit van de mens, en hebben daarom enige betekenis; maar ze zijn niet de werkelijke en ware mens. Omdat ze zijn gevormd uit materie, hoe etherisch ook, moeten ze vroeg of laat worden meegesleept in maalstromen waarin de omstandigheden heersen die tot hun atomaire ontbinding leiden. . . .

Aldus luidt de leer. Niemand kan stervelingen overschaduwen behalve de uitverkorenen, de ‘volmaakten’, de ‘jang-chubs, of de ‘bodhisattva’s’, zij die het grote geheim van leven en dood hebben doorgrond, omdat zij in staat zijn hun verblijf op aarde na het ‘sterven’ te verlengen. Eenvoudig gezegd, zo’n overschaduwing betekent ‘steeds opnieuw geboren te worden’ voor het welzijn van de mensheid.

*Lucifer, september en oktober 1894, blz. 15, 98-101; ‘Tibetaanse leringen’, H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 4:391-409.

Dit alles laat zien hoe dwaas het is om te geloven dat het ontlichaamde wezen kan communiceren met degenen die het heeft achtergelaten, hetzij met behulp van mediums of op een andere manier. Niettemin is een verbinding mogelijk in het geval van ‘aarde-gebonden’ entiteiten, zoals elementaren, als de omstandigheden geschikt zijn voor deze uiterst gevaarlijke, en spiritueel en mentaal ongezonde handelwijze.

Het spiritisme is al miljoenen jaren bij de mensheid bekend. Sinds het midden van het vierde wortelras heeft de omgang met de schimmen van gestorvenen en de relatie met de zogenaamde psychische krachten in de mens altijd een bepaald soort mensen aangetrokken. Maar in de hele oudheid en ook nu in het oosten werd en wordt omgang met de bhuta’s onveranderlijk beschouwd als onrein, verkeerd en moreel ongezond. Het woord bhuta zelf, dat betekent ‘is geweest’, is een opvallend goede en passende omschrijving. Aan de andere kant was het ‘spiritualisme’ dat HPB onderwees de leer van de kosmische geest: spiritualisme tegenover materialisme.

Het ware spiritualisme heeft niets te maken met necromantie, want het spiritualisme van de oudheid was de leer dat de wereld één onmetelijke levende organische entiteit is, samengesteld uit kosmische geesten, en dat ieder mens in zijn binnenste zo’n kosmische geest is, en de plicht en het onuitsprekelijke voorrecht heeft om door middel van zijn eigen innerlijke god in verbinding te treden met de spirituele gebieden. Ook was men van oordeel dat ieder mens een spirituele middelaar moet worden – iemand die de schakel vormt tussen de goddelijke en de lagere rijken; en verder dat iedere zelfbewuste entiteit meer of minder verheven is naarmate hij een middelaar wordt tussen de goddelijke zon en de mensen.

Dat was in het kort het spiritualisme van H.P. Blavatsky, het spiritualisme van de Ouden, de wijsheid-religie van de mensheid, onderwezen door de theodidaktoi – de ‘door god onderwezenen’ – van de landen rond de Middellandse Zee ongeveer in de tijd dat Jezus de avatara werd geboren, en ook in de tempels van Egypte en Perzië en Babylonië. In India werd het de brahmavidya genoemd of, in meer esoterische zin, de guptavidya, de theosofie die ook werd onderwezen door de druïden, door de oorspronkelijke bewoners van Amerika en door de Scandinaviërs – die overal in de wereld werd onderwezen.

Bron van het occultisme, blz. 642-7

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag