Brieven die me hebben geholpen / William Q. Judge

Deel 1 bevat brieven die werden gepubliceerd in The Path, december 1888 – maart 1890. Deze verschenen voor het eerst in boekvorm in 1891.

Vertaling van Letters That Have Helped Me, 1943

isbn 9789070328580, paperback, bestel boek

Eerste druk 2001

Uit deze uitgave mag alleen met toestemming van de uitgever iets worden overgenomen.

© 2001  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

 

   
      Inhoudsopgave     

 

Een occulte roman

 

Als een onvermoeibare werker zocht Judge altijd naar nieuwe werkwijzen. Men wist nooit welk nieuw idee uit zijn onvermoeibare brein zou voortkomen. Eén idee waarmee hij zich op wat luchtiger momenten bezighield betrof een occulte roman. Het was zijn idee dat een bevriende theosofe deze zou schrijven op basis van voorvallen en materiaal dat door hemzelf zou worden aangeleverd; aan dit idee hield hij vast en vroeg zelfs copyright aan voor de titel met de naam van de schrijfster, ondanks de lachende protesten van zijn kennis. Op haar tegenwerpingen en beweringen dat ze nooit een roman zou kunnen of zou moeten schrijven, antwoordde Judge glimlachend: ‘O, ja! Dat ga je doen als de tijd daarvoor aanbreekt.’ Van tijd tot tijd stuurde hij haar suggesties, voorvallen en ander materiaal voor deze roman, hetzelfde gebeurde op losse stukjes en strookjes papier, vaak grof verpakkingspapier, en het werd opgeschreven onder een lantaarnpaal ’s avonds terwijl hij wachtte op zijn tram, of in de rechtbank terwijl hij wachtte tot de zaak waarmee hij bezig was voorkwam. Op deze stukjes papier staan ook aantekeningen in de marge, waarbij hij de ideeën van zijn eigen vruchtbare geest accepteerde of verwierp. Deze aantekeningen worden hier gegeven zoals ze zijn. Er is gesuggereerd dat de ontvangster van dit materiaal nog altijd de roman moet schrijven zoals het voorstel was, maar afgezien van het feit dat ze niet zeker ervan kon zijn of ze de werkelijke ideeën van Judge juist kon weergeven, wordt ook gedacht dat lezers veel liever de aantekeningen van Judge hebben precies zoals hij ze neerschreef.

De gedrukte titelpagina luidt als volgt:

IN EEN GELEEND LICHAAM
De reis van een ziel
door
J. Campbell Ver-Planck, lid TS
1891

De naam is ingevuld in het handschrift van Judge, en in de marge staat deze aantekening: ‘Copyright aangevraagd in Washington’.

(Alle ‘aantekeningen’ zijn in de marge gemaakt door Judge tenzij anders aangegeven.)

 

Memo over Geleend lichaam

Waar het allemaal om draait is niet zozeer reïncarnatie als het gebruik van een geleend lichaam, wat een andere soort reïncarnatie is dan die van Phra de Feniciër van Arnold.

Dit zal ook de gelegenheid geven om de twee andere soorten reïncarnatie toe te lichten, namelijk:

(a) Gewone reïncarnatie waarin er geen herinnering is van de oude persoonlijkheid, omdat het astrale lichaam nieuw is; en:

(b) Uitzondering wat betreft het astrale lichaam; maar het idee komt overeen met dat van de gewone gevallen waarin het kind het astrale lichaam behoudt en dus ook de herinnering aan de oude persoonlijkheid en bekendheid met oude kennis en vaardigheden.

 

Een hoofdstuk

Het verzamelen van de skandha’s

Bij de dood van het lichaam verzamelt het kamabeginsel de skandha’s in de ruimte, of bij de wedergeboorte van het ego komen de skandha’s snel samen en verzamelen zich rond dit ego om daarmee het nieuwe leven in te gaan.

 

Nog een

Het ontsluieren van de zon

Er is de werkelijke en de niet-werkelijke zon. De werkelijke is verborgen door een gouden vaas, en de toegewijde bidt:

‘Onthul, o Pushan, het gezicht van de ware zon’, enz. Een stem (of iets anders) zegt ‘u bent die vaas’ en dan weet hij dat alleen hijzelf de ware zon voor zichzelf verbergt.

Pushan is de gids en bewaakt het pad naar de zon.

De lofprijzingen van de zon en de ziel zijn omsloten door een gouden roos of lotus in het hart die ondoordringbaar is.

Het thema van het boek is niet altijd leraar en leerling.

Hij spant zich eerst enkele levens op de gewone manier in en wordt dan in een leven oud en wijs, en terwijl hij op een dag voor een tempel in Madura zit sterft hij langzaam, en als een beeld dat oplost ziet hij rondom hem de adepten die hem helpen; ook een klein kind dat hijzelf schijnt te zijn, en dan dichte duisternis. Hij wordt dan op de gewone manier geboren.

Dit wordt twee keer herhaald, en elke keer gebeurt dit via de baarmoeder maar met hetzelfde astrale lichaam.

In het derde leven leeft hij dan tot hij negenenveertig is, en sterft weer en met dezelfde hulp kiest hij een kind in het buitenland dat stervende is.

Het kind sterft. De skandha’s verzamelen zich, het ego van het kind vertrekt, maar –– blijft, levensvonk zwak: familieleden rond het bed.

Hij gaat binnen via de weg waarlangs het bewustzijn vertrok en brengt het lichaam weer tot leven. Herstel, jeugd, enz., enz.

Dit is zijn geleende lichaam.

 

Memo no. 2

Enkele voorvallen voor het boek

Een ronde toren in vroege tijden gebruikt door de vuuraanbidders in Ierland en op andere eilanden. Een tempel is daaraan verbonden; vreemd bouwwerk – één priester en één neofiet.

Mensen onder de toren komen het tempelterrein op want de religie verkeert in verval.

Op de top van de toren staat de neofiet, die wanneer hij wordt geconfronteerd met de heersende scepsis zich vasthoudt aan het dode geloof en aan de grote priester. Zijn plicht is om een vuur op de toren brandende te houden met aromatisch hout. Hij buigt zich over het vuur; het brandt slecht; het hout lijkt groen; hij blaast erop; het brandt enigszins; hij hoort de stemmen van hen die redetwisten en de verkopers beneden; gaat naar de toren en staart naar de andere kant terwijl het vuur langzaam uitgaat. Hij is een jongeman met een bijzondere gelaatsuitdrukking, niet mooi maar met een krachtig gezicht; intense ogen, lang donker haar, en in de verte starende grijsachtige ogen wat ongebruikelijk is bij dat soort haar. Zijn huid is bleek en er straalt een veranderlijk licht vanuit. Een gevoelig gezicht; bloost gemakkelijk maar is af en toe ernstig. Terwijl hij nog staart gaat het vuur uit. Juist dan komt een lange oude man de trap op en gaat bovenop de toren aan de andere kant staan; hij kijkt naar het vuur en dan naar de jongeman en onttrekt zijn blik geen moment daaraan. Het is een strenge krachtige dwingende blik. Hij is heel lang, heeft donkere ogen, grijs haar en een lange baard. De jongeman voelt zijn blik en keert zich om en ziet dat het vuur volledig uit is, terwijl het laatste kleine wolkje rook ervan langs de toren wegzweeft. Ze kijken elkaar aan. In het gezicht van de jongeman zie je de wanhopige eerste impuls om een excuus te maken, en dan de plotselinge gedachte dat excuses nutteloos zijn want kinderachtig, want hij kende zijn plicht – om de kleine spiraal van rook die hemel en aarde altijd met elkaar verbindt in stand te houden, in de hoop, hoe vergeefs ook, dat zo het oude tijdperk op een magische manier ertoe zou kunnen worden gebracht terug te keren. De oude man heft zijn hand op, wijst van de toren af en zegt ‘ga’. De jongeman gaat naar beneden.

II. Een strijd. – In het heetst van de strijd is een jonge soldaat tot de tanden gewapend, en hij vecht alsof het niet uitmaakt of hij wint of verliest, sterft of blijft leven. Vreemde wapens, geluiden en wolken.

Gewond, er stroomt bloed. Het is de jongeman van de toren. Hij zinkt ineen en wordt gevangengenomen. In een cel, veroordeeld, want ze vrezen zijn geestelijke macht. Conflict tussen het laatste overblijfsel van de oude religie en het nieuwe, zelfzuchtige geloof.

Wordt naar zijn terechtstelling gebracht. Twee beulen. Ze binden hem staande vast en staan achter en naast hem; ieder houdt een lang recht wapen vast met een gekromd bot blad, gekromd om rond de nek (te passen?). Ze staan tegenover elkaar en plaatsen die gekromde botte bladen zodat ze zijn nek vasthouden als twee kromstaven. Ze trekken – een weerzinwekkend geluid: zijn hoofd dat met geweld vlak langs de schouders is afgerukt laat een gekartelde rand achter. Het lichaam wankelt en valt. Het was de manier waarop ze met geweld een einde maakten aan een edele ziel zodat deze volgens hen voor eeuwen gebonden zou blijven aan de astrale sfeer van de aarde.

III. Weer die jongeman. Hij nadert een oude man (van de toren). De jongeman houdt perkamenten en bloemen in zijn hand, wijst op de perkamenten en vraagt om uitleg. De oude man zegt, ‘Nu niet; wanneer ik terugkom zal ik het je vertellen’.

Aantekening. – Houd dit, Julius.

W.Q.J.
Z.L.Z.

Op het volgende pakje met aantekeningen staat het ene woord: ‘Boek’. Dan volgen vier regels in steno. Hierna de woorden:

‘Voorvallen die door beelden zijn leven in andere tijden laten zien; de torens; de strijd; de dood; het zoeken naar kennis en het gevoel dat door de bloemen wordt uitgedrukt.’

Eusebio Rodrigues de Undiano was een notaris in Spanje die tussen de eigendommen van zijn vader veel oude perkamenten vond, geschreven in een taal die hem onbekend was. Hij ontdekte dat het Arabisch was, en om ze te ontcijferen leerde hij die taal. Ze bevatten het verhaal.

Aantekening. – Geen ingewijden; alleen Lytton.

Eusebio de Undiano is maar een van de oude kameraden die in Spanje werd wedergeboren en die zoals Nicodemus op zoek is naar licht.

Aantekening. – Ja.

Eusebio de Undiano vindt in de perkamenten van zijn vader de bevestiging van wat het bezit van het lichaam hem vaak heeft verteld.

Aantekening. – Ja.

Deze persoon in het lichaam maakte zijn naam nooit aan iemand bekend en heeft geen naam.

Een autobiografisch verhaal? Nee? Ja! Verteld door iemand die erdoor werd getroffen; door een bewonderaar die iets vermoedde? Nee; want dat is een gerucht; het bewijs is onvolledig, terwijl hij die het zelf vertelt òf oprecht is òf het is slechts een krankzinnige fantasie. Het is beter krankzinnig te zijn dan het werktuig van een ander.

Blijf bij de toren en het verhaal over het onthoofden. Laat hem die jongeman zijn en na het verlies van zijn hoofd dwaalt hij in kamaloka en ziet daar de oude man die werd vermoord op de toren kort nadat het vuur was uitgegaan. De oude man vertelt hem dat hij alles zal vertellen wanneer ze naar de aarde terugkeren.

Hij zwerft rond in de omgeving van de toren en verlangt om te worden wedergeboren, totdat hij op een dag vage gedaanten plotseling ziet verschijnen en verdwijnen. Ze zijn niet gekleed zoals zijn landgenoten hier beneden op aarde. Dit houdt aan. Ze schijnen vriendelijk en bekend, de ene vraagt hem met hem mee te gaan; hij weigert. Ze zijn machtiger dan hij, en toch dwingen ze hem niet maar tonen hem hun macht. Op een dag spreekt één tot hem; hij weigert opnieuw tenzij iets erop zou duiden dat hij zou moeten gaan. Maar dan hoort hij het geluid van een bel, zoals hij nog nooit heeft gehoord. Het trilt door hem heen en het schijnt herinneringen op te roepen aan het vreemde verleden, en een ogenblik later stemt hij in te gaan.

Ze bereiken Zuid-India en daar ziet hij de oude man van de toren, die hij aanspreekt, en opnieuw stelt hij de brandende vraag over het perkament. De oude man zegt weer hetzelfde als tevoren en voegt eraan toe dat hij beter weer naar de wereld kan komen op die plaats.

Duisternis en stilte. Heldere, warme dag. Het ontbreken van regen. Na naar de oude man te hebben geluisterd stemt hij innerlijk in om daar een leven aan te nemen en al snel steekt er een hevige storm op, de regen slaat neer, hij voelt dat hij naar de aarde wordt gedragen en zich in diepe duisternis bevindt. Een sterk geluid rondom hem. Het is het geluid van groeiende planten. Dit is een rijstveld met wat sesamkruid ertussen. Vocht daalt neer en veroorzaakt het uitdijen; hij kijkt om zich heen, alles is beweging en leven. Ingesloten in een korrel rijst betreurt hij zijn lot. Hij wordt geboren in het huis van een brahmaan.

Aantekening. – Zouden we moeten ingaan op het vraagstuk van reïncarnatie via de wolken en de regen en het zaad en dus van het zaad van de mens?

Hij is de jongeman. Hij weet veel. Hij sterft als hij negentien is. Vreemde vormen rond zijn bed die hem vasthouden. Ze dragen hem terug naar het land van de torens. Hij herkent het weer en ziet dat er eeuwen zijn verstreken sinds het vuur is uitgegaan, en in de lucht neemt hij vreemde gedaanten waar en ziet onophoudelijk een hand als van het lot, die wijst naar het eiland. De torens zijn verdwenen, de tempels en de monumenten. Alles is veranderd. Ze brengen hem naar een volkrijke stad en terwijl hij nadert ziet hij boven één huis grote onrust in de lucht. Gedaanten bewegen. Heldere lichtflitsen, en dampwolken als van rook. Ze gaan de kamer binnen, en op het bed ligt het lichaam van een jongetje voor wie alle hoop is opgegeven, en familieleden huilen. Zijn gidsen vragen hem of hij dat lichaam wil lenen dat op het punt staat om te worden verlaten en het te gebruiken ten bate van hun loge. Hij stemt daarmee in. Ze waarschuwen hem voor de risico’s en gevaren.

De ademhaling van de jongen stopt en zijn ogen sluiten zich, en er wordt een heldere flits gezien die zich van het (lichaam) verwijdert. Hij ziet dat het bloed langzamer stroomt. Zij helpen hem voort, en hij bevindt zich weer in het donker. De jongen komt weer tot leven. De arts krijgt weer hoop. ‘Ja; hij zal herstellen, met de nodige zorg.’ Hij herstelt gemakkelijk. Verandering in zijn karakter. Voelt zich vreemd in zijn omgeving, enz.

De plaats in India waarheen hij na de dood ging die ook nu er plotseling weer was (hoe?). Een groot wit gebouw. Glinsterend marmer. Een trap. Zuilen. Een gat dat een geelachtige gloed heeft en er uitziet als water. Instructie over het werk dat moet worden gedaan, en de reis naar het land van de toren, op zoek naar een lichaam om te lenen. Over lichamen die door de bewoner zijn verlaten en die zouden kunnen leven als dat goed werd begrepen en als zo’n lichaam goed werd verbonden met een nieuwe ziel. Het verschil tussen zo’n geboorte en een gewone geboorte waarbij de ziel werkelijk het lichaam bezit, en tussen die lichamen van krankzinnige mensen die niet verlaten zijn maar waarvan de eigenaar in feite erbuiten leeft. Lichamen van krankzinnigen worden niet gebruikt omdat het organisme zelf niet in orde is, en voor de ziel van een gezond mens nutteloos zou zijn.

Aantekening. – Julius; houd deze. Ik zal ze nu en dan sturen. Maar kom bij mij terug voor je weggaat, zodat ik de beschikking erover kan houden. Het plan kan veranderen. Het thema staat in de titel die ik je heb gegeven.

Aantekening. – Niemand die niet bewust het dubbelleven heeft geleid van iemand die een lichaam gebruikt en bezit dat niet het zijne is, kan de zielenstrijd kennen die iemand zo vaak moet doormaken wanneer dit het geval is. Ik ben niet de oorspronkelijke eigenaar van dit lichaam dat ik nu gebruik. Het werd gemaakt voor een ander, en werd korte tijd door hem gebruikt, maar in de beroering van de ziekte verliet hij het om het te laten begraven, en het zou ter aarde zijn besteld als ik het niet onder mijn hoede had genomen, de verzwakte energieën ervan geen nieuw leven had ingeblazen en het niet gedurende enkele jaren van beproeving door ziekte en ongelukken had bijgestaan. Maar de eerste eigenaar was niet lang genoeg in dit lichaam geweest om daarin vervelende ziektekiemen te zaaien; hij liet een erfenis na van een goede afstamming en een schitterend doorzettingsvermogen. Dat hij deze vorm die zo goed aangepast was om in te leven zou hebben verlaten schijnt op zijn minst onvoorstelbaar, tenzij hij deze niet kon gebruiken, ziek of gezond, voor een of meer van zijn eigen doeleinden. In ieder geval is het lichaam nu van mij, maar terwijl ik op het eerste gezicht dacht dat het een hele aanwinst was, zijn er vaak momenten dat ik wenste dat ik niet op die manier gebruik had gemaakt van het lijf van een ander, maar op de gewone manier tot leven was gekomen.

 

Een paar gebeurtenissen voor het boek

Voorval van de brief en het plaatje.

Er was een heel merkwaardige oude man (voldoende beschrijving om toe te voegen).

Stuurde een kleine kaart waarin een plaatje zat, een gezicht, en daaroverheen scheen een dun velletje papier te zijn geplaatst, langs de zijkanten aan de achterkant geplakt. Hij vroeg of ik hem iets kon vertellen over de afbeelding die door het dunne papier zichtbaar was. Omdat ik erg nieuwsgierig was, tilde ik het dunne papier op, en onmiddellijk scheen er vanaf de onderkant een rode cirkel te worden afgedrukt rond het hoofd op het karton. In één geval werd deze cirkel zwart en dat gebeurde ook met de hele ruimte erbinnen waaronder het gezicht dat daardoor verdween. In het andere geval scheen de rode cirkel aan de binnenkant in brand te vliegen, en dan verbrandde het hele omringde gedeelte. Bij het onderzoeken van het dunne papier aan de onderkant werden sporen gevonden van een cirkel, alsof er een smeerseltje was.

Hij lachte en zei dat nieuwsgierigheid niet altijd werd beloond.

Nam het mee naar verschillende scheikundigen in Parijs, die zeiden dat ze geen substantie kenden die dit zou veroorzaken. De oude scheikundige in Ierland zei dat er een heel vernietigende stof die fluorine heet op deze manier zou kunnen vrijkomen en het veroorzaken, maar dat die stof alleen aan scheikundigen en analisten bekend was.

(Opmerking van de samensteller. – Tijdens zijn reizen ontmoette Judge veel vreemde mensen en zag enkele heel bijzondere dingen. Af en toe vertelde hij over een ervan die in de roman zou moeten worden opgenomen, maar juist op deze onvolledige en vage manier. Wanneer hem werd gevraagd meer te vertellen, glimlachte hij en schudde zijn hoofd en zei: ‘Nee, nee; kleine broeders moeten het afmaken.’)

 

Nog een voorval

De tempel op de plek van de huidige stad Kañcipuram stond op het punt om te worden gewijd en de vaste priesters waren allen klaar voor de ceremonie. Kleinere ceremoniën hadden plaatsgevonden bij het leggen van de hoeksteen, maar dit zou die gebeurtenis in belang overtreffen. Een grote groep gelovigen had zich verzameld, niet om hun nieuwsgierigheid te bevredigen maar om de geestelijke voordelen van de gebeurtenis te ontvangen, en ze vulden het gebouw zodat ik niet naar binnen kon. Ik was dus gedwongen om juist op de drempel van de deur te staan, en dat was, zoals ik achteraf ontdekte, de beste plek die ik had kunnen uitzoeken als ik van tevoren had geweten wat er zou gebeuren. Enkele dagen tevoren was een groot aantal rondtrekkende asceten aangekomen en had een kamp opgeslagen op een plek bij de tempel, maar niemand had veel aandacht hieraan besteed omdat ze gewend waren om zulke mensen te zien. Er was niets onnatuurlijks aan deze mensen, en het enige dat kon worden gezegd was dat er een geheimzinnig soort atmosfeer om hen hing, en een paar kinderen verklaarden dat op een avond geen van de bezoekers in hun kamp kon worden aangetroffen en dat er ook geen sporen waren dat daar mensen waren geweest, maar ze werden niet geloofd, omdat de asceten er de volgende ochtend zoals gebruikelijk waren. Twee oude mannen in de stad zeiden dat de bezoekers deva’s waren in hun ‘illusievorm’, maar er was te veel opwinding over de wijding om veel aandacht aan het onderwerp te besteden. Door de gebeurtenis kregen de oude mannen echter gelijk.

Op het moment dat de mensen in de tempel verwachtten dat de priesters zouden aankomen, verscheen de hele groep asceten bij de deur met aan hun hoofd een man als een wijze die er schitterend uitzag, en ze gingen het gebouw op de gebruikelijke plechtige manier van priesters binnen. Toen deze laatsten aankwamen zorgden ze niet voor opschudding, maar namen die plaatsen in die ze maar konden en zeiden eenvoudig: ‘ze zijn de deva’s.’ De vreemdelingen gingen door met de ceremoniën en al die tijd vulde een licht het gebouw en vanuit de lucht zweefde er muziek boven de met ontzag vervulde gelovigen.

Toen het tijd was om te vertrekken, volgden ze allemaal de leider in stilte naar de deur. Ik kon naar binnen kijken, en omdat ik bij de deur stond kon ik ook naar buiten kijken. Alle asceten kwamen bij de deur maar geen van hen zag je erdoor gaan, en geen van hen werd ooit door iemand in de stad teruggezien. Op de drempel losten ze op. Het was hun laatste verschijnen, want de schaduw van de donkere eeuw lag op de mensen, en belemmerde dat zulke dingen in de toekomst werden gezien. De gebeurtenis was jarenlang het onderwerp van gesprek, en het werd allemaal opgetekend in het archief van de stad.

 

In een geleend lichaam

Ik moet je eerst vertellen wat er met me gebeurde in dit huidige leven omdat ik je in dit leven vertel over veel van mijn andere levens.

Ik was gedurende vele levens op aarde in verschillende landen een eenvoudige student van onze verheven filosofie, en toen ontwikkelde zich tenslotte in mij een verlangen om actief daarvoor te werken. Dus ik stierf weer zoals zo vaak tevoren en werd wedergeboren in de familie van een raja, en na verloop van tijd kwam ik na zijn dood op zijn troon te zitten.

Twee jaar na die droevige gebeurtenis zocht op een dag een oude rondtrekkende brahmaan me op en vroeg of ik gereed was om mijn geloften uit lang vervlogen levens na te komen, en eropuit te gaan om voor mijn oude meester in een ver land wat werk te doen. Omdat ik dacht dat dit alleen maar een reis betekende zei ik ja.

‘Ja’, zei hij, ‘maar het is niet alleen een reis. Je zal daardoor iedere dag en ieder jaar dan hier dan daar zijn. Vandaag hier, vanavond daar.’

‘Wel’, antwoordde ik, ‘ik zal zelfs dat doen, want mijn geloften hadden geen voorwaarden en de meester gebiedt’.

Ik kende het ordeteken, want de oude brahmaan gaf me het teken dat op mijn voorhoofd staat. Hij had mijn hand genomen, en terwijl hij deze bedekte met zijn lendendoek, maakte hij onder die doek het teken in de palm van mijn hand zodat het mij in lijnen van licht duidelijk voor ogen stond.

Hij ging weg zonder een woord, zoals je weet dat ze dat zo vaak doen, en liet mij in mijn paleis. In de warmte viel ik in slaap met alleen de trouwe Gopal naast mij. Ik droomde en dacht dat ik aan het bed stond van nog maar een kind, een jongen, in een ander land dat mij onbekend was behalve dat de mensen eruitzagen zoals ik Europeanen kende. De jongen lag daar alsof hij stierf, en familieleden stonden allemaal rond het bed.

Door een vreemd en onweerstaanbaar gevoel werd ik tot dichterbij het kind aangetrokken, en een ogenblik voelde ik in deze droom alsof ik op het punt stond het bewustzijn te verliezen. Met een schok werd ik wakker in mijn eigen paleis – op de mat waar ik in slaap was gevallen, met alleen Gopal bij me en geen geluid dan het gehuil van jakhalzen aan de rand van het terrein.

‘Gopal’, zei ik, ‘hoe lang heb ik geslapen?’

‘Vijf uur, meester, nadat een oude brahmaan is vertrokken, en de nacht is bijna om, meester.’

Ik stond op het punt hem iets anders te vragen toen de slaap mijn zintuigen weer overmande, en opnieuw droomde ik over het kleine stervende kind in een vreemd land.

Het tafereel was een beetje veranderd, andere mensen waren binnengekomen, er was daar een dokter, en de jongen zag eruit – ik droomde zo levendig – alsof hij dood was. De mensen waren aan het huilen, en zijn moeder knielde bij zijn bed. De dokter legde zijn hoofd een ogenblik op de borst van het kind. Wat mijzelf betreft, ik werd weer dichter naar het lichaam aangetrokken en dacht dat het toch erg vreemd was dat de mensen mij helemaal niet opmerkten. Ze gedroegen zich alsof er geen vreemdeling was, en ik keek naar mijn kleding en zag dat die oosters en voor hen ongewoon was. Een magnetische lijn scheen me naar het lichaam van het kind te trekken.

En nu zag ik de oude brahmaan naast me staan. Hij glimlachte.

‘Dit is het kind’, zei hij, ‘en hier moet je een deel van je geloften nakomen. Snel nu! Er is geen tijd te verliezen, het kind is bijna dood. Deze mensen beschouwen hem al als een lijk. Zie je, de dokter heeft de noodlottige woorden gesproken, ‘hij is dood!’ ’

Ja, ze waren aan het huilen. Maar de oude brahmaan legde zijn handen op mijn hoofd; ik gaf mij over aan zijn aanraking en voelde in mijn droom dat ik in slaap viel. Een droom in een droom. Maar ik werd wakker in mijn droom, maar niet op mijn mat met Gopal bij me. Ik was die jongen dacht ik. Ik keek door zijn ogen, en dichtbij me hoorde ik iets alsof zijn ziel met een zucht van verlichting naar de ether was weggeglipt. De dokter keerde nog eens terug en ik opende mijn ogen – zijn ogen – en keek naar hem.

De dokter deinsde terug en werd bleek. Tegen een ander hoorde ik hem fluisteren ‘automatische zenuwreactie’. Hij kwam naderbij, en door de intelligentie in dat oog schrok hij zo dat hij verbleekte. Hij zag de oude brahmaan niet die over dit lichaam waarin ik me bevond strijkbewegingen maakte waardoor ik grote golven van warmte en leven over mij – of over de jongen – heen voelde rollen.

En toch scheen dit alles nu werkelijk, alsof mijn identiteit zich had verenigd met de jongen.

Ik was die jongen en nog verward; vage dromen schenen door mijn brein te schieten over een ander gebied waar ik dacht weer te zijn, en een trouwe dienaar had die Gopal heette; maar dat moet een droom zijn, dit de werkelijkheid. Want zag ik niet mijn moeder en vader, de oude dokter en het kindermeisje dat zo lang in ons huis was bij de kinderen. Ja; dit is natuurlijk de werkelijkheid.

En toen glimlachte ik zwakjes, waarop de dokter zei:

‘Heel wonderlijk. Hij is weer tot leven gekomen. Hij zal misschien toch leven.’

Hij voelde de langzaam kloppende pols en merkte dat het ademen begon en dat de levenskracht opnieuw scheen terug te keren tot het kind, maar hij zag de oude brahmaan niet in zijn illusielichaam die luchtstromen van leven over het lichaam van deze jongen liet gaan, die droomde dat hij een raja was geweest met een trouwe dienaar Gopal. Toen scheen in de droom de slaap mij te overvallen. Een gevoel van vallen, vallen kwam in mijn brein, en met een schok werd ik wakker in mijn paleis op mijn eigen mat. Toen ik me omdraaide om te zien of mijn dienaar er was, zag ik hem staan alsof hij vol angst en verdriet over mij was.

‘Gopal, nogmaals, hoe lang heb ik geslapen?’

‘Het is net ochtend, meester, en ik was bang dat u naar de gebieden van Yama was gegaan en uw eigen Gopal had achtergelaten.’

Nee, ik sliep niet. Dit was werkelijkheid, dit rijk was van mij. Dus ging deze dag voorbij zoals alle dagen behalve dat de droom van de kleine jongen in een ander land de hele dag in mijn gedachten bleef tot de avond toen ik me slaperiger voelde dan gewoonlijk. Ik sliep opnieuw en droomde.

Dezelfde plaats en hetzelfde huis, alleen was het daar nu ochtend. Wat een vreemde droom dacht ik te hebben gehad; toen de dokter binnenkwam met mijn moeder en zich over me heen boog, hoorde ik hem zachtjes zeggen:

‘Ja, hij zal herstellen. De nacht slapen heeft hem goed gedaan. Neem hem, zodra hij dat kan, naar het platteland waar hij het gras kan zien en erop lopen.’

Terwijl hij sprak zag ik achter hem de gedaante van een man die een tulband droeg en uit een ander land leek te komen. Hij zag eruit zoals de plaatjes van brahmanen die ik in boeken had gezien voor ik ziek werd. Toen werd het voor mij allemaal vaag en ik vertelde mijn moeder: ‘Ik heb twee dromen gehad in twee nachten, beide keren dezelfde. Ik droomde dat ik een koning was en één trouwe bediende had met wie ik begaan was want ik mocht hem heel graag, en het was maar een droom en beide waren verdwenen.’

Mijn moeder stelde me gerust, en zei: ‘Ja, ja, mijn schat.’

En zo verliep die dag zoals dagen verlopen voor zieke kinderen, en vroeg in de avond viel ik vast in slaap als een jongen in een ander land, in mijn droom, maar ik droomde niet meer dat ik een koning was, en zoals tevoren scheen ik te vallen tot ik weer wakker werd op mijn mat in mijn eigen paleis met Gopal die naast me zat. Voordat ik kon opstaan kwam de oude brahmaan binnen, die was weggegaan, en ik stuurde Gopal heen.

‘Rama’, zei hij, ‘als jongen zul je niet dromen dat je een raja bent maar nu moet je weten dat je iedere nacht als je als koning slaapt, wakker zult zijn als de jongen in een ander land. Doe je plicht goed en faal niet. Het zal wat jaren duren, maar de nooit stoppende wagen van de tijd rolt voort. Onthoud mijn woorden’, en toen vertrok hij door de openstaande deur.

Dus wist ik dat die dromen over een zieke jongen in een ander land niet alleen maar dromen waren maar dat ze herinneringen waren, en ik was gedoemd iedere nacht dat kleine kind tot leven te wekken dat juist uit het graf was opgestaan, zoals zijn familieleden dachten, maar ik wist dat zijn bewustzijn dat jarenlang niet zelf zou weten, maar zich altijd vreemd zou voelen in zijn omgeving, want, inderdaad, die jongen zou ikzelf zijn vanbinnen en hem aan de buitenkant, terwijl zijn vrienden niet zouden zien dat hij was weggevlucht en dat een ander zijn plaats had ingenomen. Elke nacht zou ik als slapende raja die had geluisterd naar de woorden van wijzen, een onwetende jongen in een ander land zijn, tot ik na verloop van jaren en door onverminderd volgehouden inspanning had geleerd om twee levens tegelijk te leiden. Toch leek de gedachte aanvankelijk verschrikkelijk dat hoewel mijn leven als een opgroeiende jongen in dat andere land niet zou worden verstoord door vage dromen van onafhankelijke macht als een raja, ik altijd, als ik op mijn mat wakker werd, een duidelijke herinnering zou hebben aan wat eerst alleen dromen schenen te zijn dat ik koning was, waarbij ik me helder bewust was dat ik, terwijl mijn trouwe dienaar over mijn slapende vorm waakte, in een geleend lichaam zou rondlopen, weerspannig als de wind. Dus als jongen zou ik me gelukkig kunnen voelen, maar als koning misschien ellendig. En dan nadat ik gewend zou zijn geraakt aan dit dubbele leven, zouden mijn buitenlandse gedachten en gewoonten het lichaam van de jongen misschien zo domineren dat een bestaan daar vol pijn zou worden door de worsteling met een omgeving die geheel in strijd is met de denker daarbinnen.

Maar een gelofte die eenmaal is gemaakt moet worden nagekomen, en vader tijd verslindt alle dingen en altijd de eeuwen.

 

 


Brieven die me hebben geholpen, blz. 200-17

© 2001  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag