William Quan Judge
William Quan Judge, zoon van Alice Mary Quan en
Frederick H. Judge, werd geboren in Dublin, Ierland, op 13 april 1851.
Zijn moeder stierf op jonge leeftijd, bij de geboorte van haar zevende
kind. De jongen werd opgevoed in Dublin tot zijn dertiende jaar, toen
de vader met zijn moederloze kinderen naar de Verenigde Staten verhuisde;
hij boekte passage op de ‘City of Limerick’ van de Inman
Line, die op 14 juli 1864 in de haven van New York aankwam. Over zijn
kinderjaren is weinig te zeggen, hoewel we horen over een gedenkwaardige
ziekte toen hij zeven jaar was; een ziekte die dodelijk zou moeten zijn.
De arts verklaarde dat de kleine patiënt aan het sterven was, en
daarna dood; maar tijdens de uitbarsting van verdriet die op de aankondiging
volgde werd ontdekt dat het kind weer tot leven was gekomen, en dat
alles goed was met hem. Tijdens zijn herstel vertoonde de jongen begaafdheden
en kennis die nooit eerder waren vertoond, waardoor hij verbazing wekte
en zijn ouders zich afvroegen wanneer en hoe hij al die nieuwe dingen
had geleerd. Hij scheen dezelfde, en toch niet dezelfde; moest door
zijn familie opnieuw aandachtig worden bekeken, en terwijl niemand wist
dat hij ooit had leren lezen, zien we dat hij vanaf zijn herstel op
zijn achtste jaar de inhoud verslindt van alle boeken die hij in handen
kon krijgen over mesmerisme, frenologie, karakterlezen, religie, magie,
rozenkruisers, en diep opgaat in het Boek Openbaring, waarbij hij de
werkelijke betekenis ervan probeert te achterhalen. Vader Judge en zijn
kinderen leefden korte tijd in het Old Merchants’ Hotel in Cortland
Street, New York: daarna in 10th Street, en vervolgens vestigde hij
zich in Brooklyn. William begon in New York te werken als klerk, en
trad daarna toe tot het advocatenkantoor van George P. Andrews die later
rechter werd bij het Hoogste Gerechtshof van New York. Daar studeerde
de jongen rechten, en woonde bij zijn vader die kort daarna stierf.
Toen William Q. Judge in april 1872 meerderjarig werd, werd hij staatsburger
van de Verenigde Staten. In mei van dat jaar werd hij toegelaten tot
de orde van advocaten van New York. Zijn opvallende karaktereigenschappen
als advocaat, in het uitoefenen van bedrijfsrecht dat zijn specialiteit
werd, waren zijn gedegenheid, zijn onwankelbare doorzettingsvermogen,
en zijn ijver waarmee hij bij zowel werkgevers als cliënten respect
afdwong. Zoals toen en ook later over hem werd gezegd: ‘Judge
zou van hier naar India over hete ploegscharen lopen om zijn plicht
te doen’. In 1874 trouwde hij met Ella M. Smith, uit Brooklyn,
bij wie hij één kind had, een dochter, waarvan de dood
op jeugdige leeftijd voor beiden lang een bron was van diep, hoewel
stil, verdriet. Dhr. Judge in het bijzonder hield veel van kinderen,
en bezat de gave om ze rond zich te verzamelen, zowel in het openbaar
– zoals op het dek van een stoomschip – als in besloten
kring, en dit zonder enige zichtbare moeite of inspanning van zijn kant.
Waarheen hij ook ging, men zag dat kinderen naar hem toe kwamen, en
snel waren ze geheel in beslag genomen door hun nieuwe vriend.
Het echtpaar Judge woonde tot 1893 in Brooklyn,
en verhuisde toen naar New York om dichter bij het Theosofische Hoofdkwartier
te zijn, toen Judge voor het eerst zijn zware taak in de advocatuur
opgaf om zich geheel aan theosofisch werk te wijden.
Kort na zijn huwelijk hoorde Judge op de volgende
manier over Mw. Blavatsky. Hij kreeg een boek in handen dat hem zeer
interesseerde. Dit was People from the Other World [Mensen
uit de andere wereld] van H.S. Olcott. Judge schreef aan kolonel Olcott
en vroeg het adres van een goed medium, want op dat moment was de tijd
van occult onderzoek en speculatie nog maar net begonnen, en de ervaringen
van talrijke mensen, onder wie die van Mw. Blavatsky in de ‘Eddy
Homestead’ waren het gesprek van de dag. Judge werd uitgenodigd
H.P.B. op te zoeken toen er zich geen medium aanmeldde, en zo werd in
deze incarnatie de band gevormd waarvan H.P.B. later verklaarde dat
die al ‘sinds eonen’ bestond. Vanaf dat ogenblik bracht
Judge veel tijd door met H.P.B. op Irving Place, New York: hij was een
van een aantal mensen dat aanwezig was in haar vertrekken toen ze op
een avond zich tot hem richtte en zei: ‘Vraag Olcott om een Society
op te richten’. Dit werd onmiddellijk gedaan. Judge werd voorzitter
gemaakt en nomineerde kolonel Olcott als vaste voorzitter, en werd zelf
genomineerd als secretaris. Dit was het begin van de Theosophical Society,
op 7 september 1875.
Toen Mw. Blavatsky naar India ging, bleef Judge
achter om de TS in New York zo goed mogelijk voort te zetten, een erg
moeilijke taak toen zij die toen de centrale figuur was het toneel had
verlaten, en de nieuwsgierigheid en belangstelling die zij had gewekt
door haar oorspronkelijke en opvallende missie was weggeëbd. De
TS moest vanaf dat moment blijven bestaan op grond van haar filosofische
basis, en dit bereikte Judge door zich jarenlang in te spannen en koppig
door te zetten. Vanaf zijn drieëntwintigste jaar tot zijn dood
gaf hij zijn beste krachten en al de vurige energie van zijn onverschrokken
ziel aan dit werk. We hebben een beeld van hem in woorden, waarbij hij
bijeenkomsten opent, een hoofdstuk uit de Bhagavad Gita leest,
de notulen bijhoudt, en alle kleine details daarvan behandelt, alsof
hij niet de enig aanwezige persoon was; en dit deed hij keer op keer,
vastbesloten om een Society te vormen. Beetje bij beetje verzamelde
hij om zich heen een aantal ernstige zoekers, waarvan sommigen nog steeds
in New York en in andere afdelingen werken, en door zijn niet aflatende
arbeid bouwde hij de TS in Amerika op, en hielp de Beweging ook in alle
delen van de wereld, en kreeg van de meester de naam ‘reanimator
van theosofie in Amerika’. Zijn motto in die tijd was ‘bekendmaken,
niet speculeren’. ‘Theosofie’, zei hij, ‘is
een roep van de ziel’.
Het werk ging eerst langzaam, en de geestdriftige
discipel maakte zelfs meer dan het gebruikelijke lijden, het gevoel
van eenzaamheid en verlatenheid door; zoals H.P.B. over hem opmerkt:
‘van alle chela’s lijdt hij het meest, en vraagt, of zelfs
verwacht, het minst’. Maar de schaduw trok weg, en in 1888 zien
we dat H.P.B. over hem schrijft, ‘al dertien jaar een chela in
wie vertrouwen wordt gesteld’; en ‘het belangrijkste en
enige instrument van de Dzyan in Amerika’. (Dit is de Tibetaanse
naam voor wat we de loge noemen.)
Judge ging ook naar Zuid-Amerika, waar hij veel
vreemde dingen zag, en Chagres-koorts opliep, die verschrikkelijke kwelling
waarvan het effect het slachtoffer gedurende een heel leven achtervolgt.
Ook naar India waar hij enige tijd bij H.P.B. was. Later was hij bij
haar in Frankrijk en Engeland, en altijd gericht op het werk van de
TS. Hij gaf lezingen in beide landen; startte het tijdschrift The
Path, en vulde alle tekorten ervan aan en zette de verschillende
activiteiten ervan voort, evenals die van de TS. Hij schreef onophoudelijk;
opende de deuren van de kranten wijd voor een ernstige beschouwing van
theosofie; hij gaf overal in de Verenigde Staten lezingen en deed het
werk van een aantal mensen. Zijn gezondheid was broos; een dag zonder
pijn was iets heel zeldzaams voor hem. Hij had ook zijn verdriet, waarbij
de dood van zijn enige kind het moeilijkste was. Maar de opgewektheid
van zijn gemoed, zijn onverschrokken energie, lieten hem nooit in de
steek, en hij was de motor van de activiteit van al zijn medeleden.
Voor hen die hem om advies vroegen in de crises die de boom van de TS
plachten te schudden zou hij als antwoord geven: ‘Werk! Werk!
Werk voor theosofie!’ En toen tenslotte het grote verraad hem
ten deel viel, en enkelen van hen die hij had opgebeurd en gediend en
had geleerd hoe te werken, ernaar streefden hem te ondermijnen
en uit de Society te stoten, onwetend van hun eigen beperkingen, bewaarde
hij de vereiste stilte van de ingewijde; hij boog zijn weerloze hoofd
voor de wil en de wet, en ging met een vriendelijk en sereen hart door
de wateren van verbittering, getroost door het respect en vertrouwen
van de gemeenschap waarin hij zijn leven had gestoken, en door de duizenden
studenten die hem kenden en van hem hielden: hij spoorde iedereen aan
tot vergevensgezindheid en hernieuwde pogingen: hij herinnerde ons eraan
dat er velen waren die zich hadden aangesloten bij de onbroederlijkheid
van zijn tegenstanders die na verloop van tijd zelf zouden inzien en
begrijpen hoeveel kwaad ze het werk hadden gedaan door daden te verrichten
waarvan ze op dat moment de volle draagwijdte niet begrepen; hij smeekte
ons gereed te zijn om die dag tegemoet te zien en de uitgestrekte handen
te grijpen die dan naar ons zouden worden uitgestoken door hen die onwetend
hadden gedeeld in het onrecht dat hem was aangedaan, en via hem aan
ons allen. In dit vertrouwen ging hij over naar gene zijde. Op 21 maart
1896 ontmoette hij de ‘welsprekende, rechtvaardige en machtige
dood’.
* * * * * * *
Tot zover over de openbare en materiële feiten
van zijn leven. Er is veel meer dat ongezegd moet blijven. Zijn claim
op ons was die van het werk. Het werk was zijn ideaal. Hij waardeerde
mannen en vrouwen alleen op grond van hun theosofische werk, en de juiste
geest waarin dat werk werd gedaan. Hij beschouwde juist denken als het
beste in het werk. Hij werkte met iedereen die wenste werk te verrichten
in de werkelijke zin, ongeacht of dit persoonlijke vrienden waren, vreemdelingen,
of actieve of geheime vijanden. Vele keren was bekend dat hij energiek
samenwerkte met hen die hem aanvielen, of die een aanval planden in
een veronderstelde verborgenheid, en zijn glimlach als hierover een
opmerking werd gemaakt was iets om altijd te onthouden; die eigenaardige
en vreemde glimlach, gevolgd door typisch Ierse humor. Maar om een adequaat
beeld achter te laten van de onbekrompenheid en ruimdenkendheid van
zijn natuur, lijkt het me het beste om aan deze korte en onwaardige
schets enkele gedachten van zijn levenslange vrienden toe te voegen,
die bijna alle kort nadat hij ons verliet zijn gepubliceerd.
* * * * * * *
Op bladzijde 77 van het eerste deel van de Brieven
staat een brief van een adept, waaruit een bepaald gedeelte (‘privé-instructie’)
is weggelaten. Dat weggelaten gedeelte luidt als volgt:
Is de keuze gemaakt? Dan zal Y. er goed aan doen
om W.Q.J. op te zoeken en hem bekend te maken met deze brief. Gedurende
de eerste twee jaar kan men geen betere gids hebben. Want als de ‘tegenwoordigheid’
bij hem is, weet hij heel goed wat anderen alleen maar vermoeden en
‘raden’. . . . is nuttig voor ‘The Path’, maar
er zouden grotere diensten kunnen worden verleend aan hem, die van alle
chela’s het meest lijdt en het minst verlangt, of zelfs verwacht.
(Als dit citaat in de oorspronkelijke brief wordt
ingelast, kan het enorme belang ervan met betrekking tot Judge door
de intuïtieve student worden beseft.)
‘In antwoord op je brief kan ik alleen het
volgende zeggen: Als W.Q. Judge – de man die het meeste voor theosofie
heeft gedaan in Amerika, die heel onzelfzuchtig heeft gewerkt in uw
land, en altijd, zo goed hij dat kon, heeft gedaan wat de meester verlangt
– alleen wordt gelaten in . . . en als de . . . Society in het
algemeen en haar esoterici in het bijzonder hem alleen laten, zonder
hun unanieme morele steun, wat veel meer is dan hun geld –
dan zeg ik – laat ze gaan! Ze zijn geen
theosofen; – als zoiets zou gebeuren, en Judge zou achterblijven
om zijn strijd alleen te voeren, dan zal ik ze allemaal een eeuwig vaarwel
toewensen. Ik zweer op de heilige naam van de meester
om het stof van mijn voeten van elk van hen af te schudden. . . . Ik
kan me niet voorstellen dat op het kritieke moment van moeilijkheden
en strijd . . . een waar theosoof een ogenblik zou aarzelen
om W.Q.J. openlijk te steunen en zijn of haar protest zou aantekenen.
Laten ze de brief van de meester lezen in het voorafgaande ––.
Alles wat ik over Judge heb gezegd was uit zijn
woorden in zijn brief aan mij. . . .
Doe met deze brief wat u wilt. Laat hem aan iedereen die u wilt lezen
als mijn vaste overtuiging. . . .’ – H.P.B.
‘Het is nodig dat juist die zielen in wie
we het meeste van de werkelijkheid hebben gevoeld ons moeten verlaten
en in de duisternis verdwijnen, opdat we zullen leren dat niet zien,
maar innerlijk contact, het ware bewijs is dat onze vriend er is; opdat
we mogen leren dat het verdwijnen en uiteenvallen van het uiterlijke,
zichtbare deel geen belemmering of nadeel is voor het werkelijke deel
dat onzichtbaar is. Deze kennis, en het realiseren ervan in onze wil,
worden met de grootste moeite bereikt, ten koste van niet minder dan
het verlies van onze beste vrienden; maar als de kosten hoog zijn, dan
zijn de baten ook groot en onschatbaar, want het betekent niet minder
dan een eerste overwinning op het hele universum, waarin we te weten
komen dat er dat in ons is dat wat dan ook in het heelal onder ogen
kan zien en het kan overwinnen en overleven, en stralend en triomferend
uit de strijd tevoorschijn kan komen. Maar noch het heelal noch de dood
zijn werkelijke tegenstanders want waar dan ook ze zijn alleen maar
Leven, en wij zijn Leven.’ – C.J.
‘Hij was nooit kleingeestig, nooit zelfzuchtig,
nooit verwaand. Hij zou zijn eigen plan zo laten vallen als er een beter
naar voren werd gebracht, en was blij als iemand het werk dat hij had
opgezet wilde voortzetten, en onmiddellijk zou hij nieuwe werkwijzen
bedenken. Om door te gaan met het werk en de beweging vooruit te helpen
scheen het enige doel in zijn leven te zijn. . . . Ik heb Judge zelf
gekend, en dag in dag uit met hem samengewerkt, thuis, in de haast van
het werk, in de lange dagen van het reizen door verlaten woestijnen
of over de ongebaande oceaan, en met hem een afstand afgelegd die overeenkomt
met tweemaal rond de aarde, . . . Voor iemand zoals ik is er niet de
minste twijfel dat hij is verbonden met de grote loge en daarvoor werkt.
Hij deed het werk van de meester zo goed mogelijk, en bracht zo het
gebod van H.P.B. in praktijk om ‘de schakel onverbroken te houden’.
– J.D. Buck
‘Er is geen enkele handeling in het leven
van William Q. Judge die onder mijn aandacht is gekomen die ruikt naar
zelfzucht of een verlangen om een of ander persoonlijk doel na te streven.
. . . Misschien ben ik niet gekwalificeerd om de verdiensten als occultist
over te brengen van de man van wie ik de nagedachtenis met zoveel dankbaarheid
respecteer; maar ik kan tenminste spreken over wat er voor mijn ogen
gebeurde in de gewone dingen van het leven, en in deze zaken heb ik
steevast ontdekt dat hij een ziel is van onzelfzuchtigheid, eer, edelmoedigheid,
en alle andere deugden die mensen zo waarderen in anderen.’ –
E.B. Page
‘In de zomer van 1894 hadden we het voorrecht
dat hij enkele weken in ons huis logeerde, en sinds die tijd bracht
hij tenminste één avond per week bij ons door tot zijn
ziekte hem dwong New York te verlaten. . . . Dag in dag uit kwam hij
terug van kantoor, lichamelijk en geestelijk volkomen uitgeput, en nacht
na nacht lag hij wakker en bestreed de pijlen van verdachtmaking en
twijfel die vanuit de hele wereld op hem werden afgevuurd. Hij zei dat
ze als vuurpijlen waren die hem doorboorden, en in de ochtend kwam hij
altijd naar beneden bleek en moe en niet uitgerust, en één
stap dichter bij de grens van zijn krachten, maar toch met dezelfde
zachtaardige en vergevensgezinde geest. . . . Misschien was het meest
opvallende bewijs van zijn grootsheid de wijsheid waarmee hij verschillende
mensen behandelde, en de oneindige mensenkennis waarvan hij blijk gaf
bij het begeleiden van zijn leerlingen. Ik geloof niet dat hij voor
twee mensen, wie dan ook, dezelfde was. . . . Zijn meest aimabele karaktertrek
was zijn diepgevoelde sympathie en zachtaardigheid. Er is over hem gezegd
dat niemand ooit een teer punt met zo’n oneindige mildheid aanstipte,
en ik ken velen die liever van Judge een standje zouden krijgen of door
hem zouden zijn gecorrigeerd dan door een ander te worden geprezen.
Enkelen van ons hadden het geluk iets te weten van het werkelijke ego
dat het lichaam gebruikte dat bekendstond als William Q. Judge. Hij
besteedde eens uren om aan mijn vrouw en mij de ervaring te beschrijven
die het ego had om beheersing te krijgen over het instrument dat het
zoveel jaren zou gebruiken. Het proces verliep niet snel of gemakkelijk
en was inderdaad nooit helemaal vervolmaakt, want tot de dag dat Judge
stierf kwamen de fysieke neigingen en erfelijkheid van het lichaam dat
hij gebruikte naar boven en verstoorden het volledig tot uitdrukking
komen van de gedachten en gevoelens van de innerlijke mens. Af en toe
een abruptheid en koelte van handelen waren toe te schrijven aan dit
gebrek aan coördinatie. Natuurlijk was Judge zich hiervan volkomen
bewust en hij maakte zich zorgen dat zijn werkelijke vrienden een verkeerde
indruk zouden krijgen van zijn werkelijke gevoelens. Hij had altijd
absoluut de controle over zijn gedachten en handelingen, maar zijn lichaam
zou soms de uitdrukking daarvan enigszins veranderen. . . . Judge vertelde
me in december 1894 dat het lichaam van Judge ten gevolge van het karma
ervan het volgende jaar zou sterven en dat het met buitengewone middelen
door deze periode heen zou moeten worden geholpen. Hij verwachtte toen
dat dit proces geheel succesvol zou verlopen, en dat hij het lichaam
nog vele jaren zou kunnen gebruiken, maar hij rekende niet op de aanvallen
van buitenaf, en de spanning en uitputting. . . . Dit en de erfelijkheid
van het lichaam bleken zelfs voor zijn wil en kracht te veel. Twee maanden
voor zijn dood wist hij dat hij zou sterven, maar zelfs toen was de
ontembare wil moeilijk te overwinnen en het arme uitgeputte, door pijn
gekwelde lichaam werd door een ellendige twee maanden gesleept in een
laatste en uiterste poging om bij zijn vrienden te blijven. En toen
hij besloot te gaan, waren zij die het meest van hem hielden het meest
bereid om afscheid van hem te nemen. Ik dank de goden dat ik het voorrecht
had hem te kennen. Het was een zegen hem vriend te noemen.’ –
G. Hijo
‘Ik weet meer nog dan ik het me ooit heb gerealiseerd, dat hij
in mijn leven kwam en ik ben er even zeker van ook in het leven van
duizenden, en dit feit moeten we volgens mij steeds meer erkennen naarmate
de tijd voortschrijdt. . . . Hij liet niemand trouw zweren, hij vroeg
niemand om sympathie of loyaliteit; maar zijn discipelen kwamen uit
eigen vrije wil en uit eigen beweging naar hem toe, en dan liet hij
ze nooit in de steek, maar gaf overvloediger dan ze hadden gevraagd
en vaak in ruimere mate dan ze konden of zouden gebruiken. Hij liep
altijd iets op de zaken vooruit, en was dus werkelijk een leider.’
– E.B. Rambo
‘Judge was de beste en trouwste vriend die
een mens ooit heeft gehad. H.P.B. vertelde me dat ik zou ontdekken dat
dit het geval is; en dat klopte voor hem die ook zij vertrouwde en liefhad
als geen ander. En terwijl ik denk aan wat zij misten die hem vervolgden,
aan het verlies in hun levens, aan het grote juweel dat zo dichtbij
hen was en waaraan ze voorbijgingen, dan word ik misselijk als ik denk
aan hun verlies: het enorme mysterie dat het Leven is dringt zich aan
me op. In hem verloren zijn vijanden hun trouwste vriend uit dit leven
van ons in een lichaam, en hoewel hun beperkingen hem voor hen verborgen,
zoals onze beperkingen zoveel geestelijk goeds voor ons verbergen, moeten
we toch bedenken dat deze beperkingen ons en de hele wereld dit schitterende
voorbeeld van onzelfzuchtigheid en vergevensgezindheid hebben opgeleverd.
Judge maakte het leven dat Jezus uitbeeldde voor mij realiseerbaar.’
– A. Keightley
‘William Q. Judge kwam het dichtst bij mijn
ideaal van een mens. Hij was wat ik wil
zijn. H.P.B. was iets meer dan menselijk: zij was een kosmische kracht.
W.Q.J. was schitterend menselijk: en hij manifesteerde op een manier
die heerlijk verfrissend was en helemaal van hem die heel zeldzame menselijke
eigenschap – echtheid. Zijn invloed is voortdurend aanwezig en
krachtig, een invloed die standvastig altijd in één richting
voert – werk voor de zaak van de meester.’ –
Thos. Green
‘Zijn laatste boodschap aan ons was deze ‘Blijf
kalm. Houd vol. Ga langzaam te werk.’ En als je deze woorden opschrijft
en onthoudt, zul je ontdekken dat ze een samenvatting zijn van zijn
hele levensstrijd. Hij geloofde in theosofie en bracht haar in praktijk.
Hij geloofde omdat hij wist dat het grote zelf waarover hij zo vaak
sprak het eeuwige zelf was, dat hijzelf dat was. Daarom was hij altijd
kalm. Hij hield zich met onwrikbare standvastigheid vast aan zijn doel
en aan zijn ideaal. Hij ging langzaam te werk, en stond zichzelf nooit
toe gehaast te handelen. Hij nam bezit van de tijd, en was op grond
daarvan de rechtvaardigheid zelf. En hij had het vermogen te handelen
met de snelheid van bliksem als het moment om te handelen aanbrak. We
kunnen het ons nu permitteren ons bemoedigd te voelen door het leven
dat hij heeft geleid en moeten ook bedenken dat deze man, William Quan
Judge, meer toegewijde vrienden had, geloof ik, dan enig ander levend
mens; meer vrienden die letterlijk direct voor hem wilden sterven, die
naar elke plek van de wereld zouden zijn gegaan bij de minste aanwijzing
van hem. En nooit ofte nimmer heeft hij gebruikgemaakt van die macht
en invloed voor zijn eigen persoonlijke doeleinden; hij gebruikte die
macht, groot als ze was, nooit in Amerika, nooit in Europa, Austraal-Azië
of elders, voor iets anders dan ten bate van de theosofische beweging.
Arme Judge. Het waren niet de beschuldigingen die
aan hem knaagden, die waren te onwaar om hem te deren. Het was het feit
dat degenen die eens luid hadden verkondigd dat ze veel aan hem hadden
te danken en zijn vrienden waren, tot de eersten behoorden die zich
tegen hem keerden. Hij had het hart van een klein kind en zijn mildheid
werd alleen geëvenaard door zijn kracht. . . . Hij bekommerde zich
nooit om wat de mensen van hem of zijn werk dachten, zolang ze voor
broederschap wilden werken. . . . Zijn vrouw heeft gezegd dat ze nooit
heeft meegemaakt dat hij een leugen vertelde, en zij die in de theosofie
het nauwste met hem waren verbonden, zijn het erover eens dat hij de
meest waarheidlievende mens was die ze ooit hebben gekend.’ –
E.T.H.
‘Ik kende hem door een nogal sterke vriendschapsband
gedurende de afgelopen acht jaar, en ontmoette hem vaak en onder verschillende
omstandigheden, en nooit heeft hij één moment nagelaten
mijn respect en genegenheid af te dwingen, en doordat ik het voorrecht
heb gehad om hem te kennen ben ik karma iets verschuldigd. Een edele
eenvoudige verschijning en een pretentieloze manier van doen, een liefdevolle
instelling, vol vriendelijkheid en oprechte vriendschap, ging samen
met zoveel gezond verstand en kennis van zaken dat zijn komst altijd
een plezier was en zijn verblijf een groot genoegen. De kinderen hingen
liefdevol aan hem wanneer hij na het diner ging zitten en voor hen tekende.’
– A.H. Spencer
‘Zijn leven was een voorbeeld van de mogelijkheid
om nieuwe ideeën met nadruk, doorzettingsvermogen en gevolg te
presenteren, zonder excentriek of eenzijdig te worden, zonder het contact
te verliezen met onze medemens, kortom zonder een ‘fanaat’
te worden. . . . Judge beschikte over de eigenschap van een ‘gezond
verstand’. Zij die hem hebben horen spreken, kennen de opvallende
directheid waarmee hij zijn denken richtte op de kern van een onderwerp,
de natuurlijke onzelfzuchtigheid die van de man uitstraalde. De eigenschap
van een ‘gezond verstand’ was het kenmerk bij uitstek van
Judge.’ – William Main
‘Want het mystieke element in de persoonlijkheid
van Judge was verenigd met de scherpzinnigheid van de ervaren advocaat,
het organisatievermogen van een groot leider, en dat bewonderenswaardige
gezonde verstand, dat zoiets zeldzaams is bij enthousiaste mensen. .
. . In zijn leer was heel duidelijk belichaamd wat door de profeet Ezechiël
werd ontvangen toen de Stem tegen hem zei: ‘Sta op uw benen en
ik zal tot u spreken’. Hij was de beste vriend, want hij bood
je houvast, aan ieder afzonderlijk. De mooie beschrijving van Emerson
over een ideale vriend maakte hij waar – een vriend waarin de
twee meest essentiële elementen van vriendschap elkaar ontmoeten:
tederheid en waarheid. ‘Ik ben tenslotte’, zei Emerson,
‘in de tegenwoordigheid van een man gekomen die zo werkelijk is
en zozeer een gelijke . . . dat ik met hem kan omgaan met de eenvoud
en heelheid waarmee het ene scheikundige atoom het andere ontmoet. .
. . Voor een grote geest zal hij op duizend manieren nog steeds een
vreemdeling zijn; hopelijk komt hij op de heiligste grond nabij.’
En op die ‘heiligste grond’ van devotie voor het hoogste
doel, van een verlangen alleen voor het welzijn van anderen, was de
chef altijd te benaderen. De onverschrokken moed, het scherpe inzicht,
het snelle oordeel, het eindeloze geduld, waardoor zijn persoonlijkheid
zo sterk was, gingen samen met de warme genegenheid, het gevoel voor
humor, de bijna jongensachtige vrolijkheid die hem zo beminnelijk maakten.
. . . Een van de laatste boodschappen van de chef aan ons luidde: ‘Ze
moeten proberen zichzelf te ontwikkelen in de kleine plichten in het
dagelijks leven.’ . . . Er was een prachtig verhaal over Rhoecus
die in de bij die om zijn hoofd zoemde niet de boodschapper van de Dryade
kon herkennen, en zo verloor hij haar liefde.’ –
Katharine Hillard
‘Als mijn geheugen me niet in de steek laat,
hebben we elkaar voor het eerst ontmoet toen H.P. Blavatsky ertoe werd
gebracht in aanwezigheid van verslaggevers te proberen, als ze dat zou
kunnen, contact te krijgen met het doorzichtige overblijfsel van een
nachtwaker die in een dok van de East River was verdronken. Olcott was
present, had de leiding, prominent en respect afdwingend, en Judge was
aanwezig, gereserveerd en kalm. De geest was verlegen en de verslaggevers
waren sarcastisch. De enige die kennelijk geïrriteerd was door
hun humor was de kolonel. Judge’s evenwichtigheid en goedaardigheid
nam de verslaggevers voor hem in en maakte een bijzonder gunstige indruk
op mij, die zich verdiepte door de ervaringen van een omgang met hem
die voortduurde zolang hij leefde. Hoewel ik hem bij heel wat gelegenheden
heb gezien waarbij hij een uitstekend excuus voor boosheid zou hebben
gehad, was zijn manier van doen al die tijd onveranderlijk dezelfde
– vriendelijk, bezorgd en beheerst, niet alleen beperkt tot een
zelfbeheersing zoals die van een heer kon worden verwacht, maar alsof
deze was geïnspireerd door veel hogere achting dan alleen maar
respect voor goede omgangsvormen. Hij scheen altijd eropuit te zijn
om verzachtende omstandigheden te zien zelfs in de pure eigenwijsheid
van anderen, en probeerde aan hen tenminste eerlijke en goede bedoelingen
toe te schrijven, hoe verraderlijk en kwaadaardig de dingen die ze hem
hebben aangedaan misschien ook zijn geweest. Hij scheen niet bereid
te geloven dat mensen kwaad deden uit een voorliefde daarvoor, maar
alleen omdat ze onwetend waren van het goede, en de grotere voordelen
daarvan; daarom was hij heel tolerant.’ –
J.H. Connelly
‘Wat hij voor één van zijn leerlingen
betekende, betekende hij geloof ik voor iedereen, . . . zover reikte
zijn sympathie, zo diep was zijn begrip van ieder hart; . . . en ik
geef slechts het gevoel weer van honderden over de hele wereld wanneer
ik zeg dat we rouwen over de tederste vriend, de wijste raadgever, de
dapperste en edelste leider. Wat een man was dit, om dat te zijn, voor
mensen van zo sterk uiteenlopende nationaliteiten, meningen en geloofsovertuigingen
. . . om hen allen aan te trekken door de macht van zijn liefde, . .
. en hen daardoor dichter bij elkaar te brengen. Er was geen moeilijkheid
waarvoor hij geen oneindige moeite deed om die te ontrafelen, geen zere
plek in het hart die hij niet aanvoelde en probeerde te genezen.’
– G.L.G.
‘In feite zouden we die getuigenissen kunnen
opstapelen uit het hart van hen die hem het beste en langste kenden,
en die heel goed in staat waren om de degelijkheid en de waarheid van
een karakter te beoordelen. Maar dit is niet nodig. Zij die werden beïnvloed
door hun spookbeeld van ‘autoriteit’ moeten zeggen of ze
het wezen niet hebben verwisseld met de schaduw; en niet hebben vastgehouden
aan het dogmatisme en de vrije en edele geest hebben verloren die W.Q.
Judge altijd heeft laten heersen, en die hij in de TS wenste te behouden.
Als we zijn leven samenvatten, dan moet men nog steeds zeggen wat er
kort na zijn vertrek werd geschreven: ‘Als ik aan deze helper
en leraar van ons denk, zie ik dat ik bijna geheel denk aan de toekomst.
Hij was iemand die nooit terugkeek; hij keek altijd vooruit. . . . We
denken aan hem niet als iemand die uit ons midden is vertrokken, maar
als een ziel die vrij is gemaakt om zijn machtige taak te volbrengen,
en zich in die vrijheid verheugt, schitterend in mededogen en kracht.
Zijn aard kende geen belemmeringen, maar erkende de goddelijke wetten
in alle dingen. Hij was, zoals hijzelf zei, ‘rijk aan hoop’.
. . . Die toekomst zoals hij die zag en ziet is majestueus in haar harmonische
proporties. Ze kondigde de bevrijding van de mensheid aan. Ze sloeg
de ketenen stuk van degenen die zichzelf hadden opgesloten en nodigde
de zielen van de mensen uit vrij te zijn. Ze roept zelfs nu, vandaag,
de vermogens op van de innerlijke mens. . . . De dood, de tovenaar,
opende een deur om ons deze dingen te tonen. Als we trouw zijn zal die
deur nooit sluiten. Als we trouw zijn; alleen onder die voorwaarde.
Sluit de gelederen, en laat trouw het instrument zijn van hemelse vermogens.
Om eraan bij te dragen dat Amerika, de bakermat van de nieuwe mensheid,
zich geschikt maakt om die mensheid te helpen en hier een veilige haven
en een thuis te bereiden voor ego’s die nog moeten verschijnen
. . . hiervoor werkte hij; hiervoor zullen zij werken die na hem kwamen.
En hij werkt met hen.’ – Julia W.L. Keightley‘
Een sterk licht omringd
door duisternis zal, hoewel het ver reikt en de nacht helder maakt,
de dingen aantrekken die in duisternis verkeren. Een zuivere ziel
waarop de aandacht van mensen wordt gevestigd zal het hart van duizenden
verlichten; maar zal ook uit de hoeken van de aarde de vijandigheid
oproepen van hen die houden van het kwaad.’
– Book of Items
Brieven
die me hebben geholpen, blz. 218-34
© 2001 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag