Brieven die me hebben geholpen / William Q. Judge

Deel 1 bevat brieven die werden gepubliceerd in The Path, december 1888 – maart 1890. Deze verschenen voor het eerst in boekvorm in 1891.

Vertaling van Letters That Have Helped Me, 1943

isbn 9789070328580, paperback, bestel boek

Eerste druk 2001

Uit deze uitgave mag alleen met toestemming van de uitgever iets worden overgenomen.

© 2001  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

 

   
      Inhoudsopgave     

 

William Quan Judge

 

William Quan Judge, zoon van Alice Mary Quan en Frederick H. Judge, werd geboren in Dublin, Ierland, op 13 april 1851. Zijn moeder stierf op jonge leeftijd, bij de geboorte van haar zevende kind. De jongen werd opgevoed in Dublin tot zijn dertiende jaar, toen de vader met zijn moederloze kinderen naar de Verenigde Staten verhuisde; hij boekte passage op de ‘City of Limerick’ van de Inman Line, die op 14 juli 1864 in de haven van New York aankwam. Over zijn kinderjaren is weinig te zeggen, hoewel we horen over een gedenkwaardige ziekte toen hij zeven jaar was; een ziekte die dodelijk zou moeten zijn. De arts verklaarde dat de kleine patiënt aan het sterven was, en daarna dood; maar tijdens de uitbarsting van verdriet die op de aankondiging volgde werd ontdekt dat het kind weer tot leven was gekomen, en dat alles goed was met hem. Tijdens zijn herstel vertoonde de jongen begaafdheden en kennis die nooit eerder waren vertoond, waardoor hij verbazing wekte en zijn ouders zich afvroegen wanneer en hoe hij al die nieuwe dingen had geleerd. Hij scheen dezelfde, en toch niet dezelfde; moest door zijn familie opnieuw aandachtig worden bekeken, en terwijl niemand wist dat hij ooit had leren lezen, zien we dat hij vanaf zijn herstel op zijn achtste jaar de inhoud verslindt van alle boeken die hij in handen kon krijgen over mesmerisme, frenologie, karakterlezen, religie, magie, rozenkruisers, en diep opgaat in het Boek Openbaring, waarbij hij de werkelijke betekenis ervan probeert te achterhalen. Vader Judge en zijn kinderen leefden korte tijd in het Old Merchants’ Hotel in Cortland Street, New York: daarna in 10th Street, en vervolgens vestigde hij zich in Brooklyn. William begon in New York te werken als klerk, en trad daarna toe tot het advocatenkantoor van George P. Andrews die later rechter werd bij het Hoogste Gerechtshof van New York. Daar studeerde de jongen rechten, en woonde bij zijn vader die kort daarna stierf. Toen William Q. Judge in april 1872 meerderjarig werd, werd hij staatsburger van de Verenigde Staten. In mei van dat jaar werd hij toegelaten tot de orde van advocaten van New York. Zijn opvallende karaktereigenschappen als advocaat, in het uitoefenen van bedrijfsrecht dat zijn specialiteit werd, waren zijn gedegenheid, zijn onwankelbare doorzettingsvermogen, en zijn ijver waarmee hij bij zowel werkgevers als cliënten respect afdwong. Zoals toen en ook later over hem werd gezegd: ‘Judge zou van hier naar India over hete ploegscharen lopen om zijn plicht te doen’. In 1874 trouwde hij met Ella M. Smith, uit Brooklyn, bij wie hij één kind had, een dochter, waarvan de dood op jeugdige leeftijd voor beiden lang een bron was van diep, hoewel stil, verdriet. Dhr. Judge in het bijzonder hield veel van kinderen, en bezat de gave om ze rond zich te verzamelen, zowel in het openbaar – zoals op het dek van een stoomschip – als in besloten kring, en dit zonder enige zichtbare moeite of inspanning van zijn kant. Waarheen hij ook ging, men zag dat kinderen naar hem toe kwamen, en snel waren ze geheel in beslag genomen door hun nieuwe vriend.

Het echtpaar Judge woonde tot 1893 in Brooklyn, en verhuisde toen naar New York om dichter bij het Theosofische Hoofdkwartier te zijn, toen Judge voor het eerst zijn zware taak in de advocatuur opgaf om zich geheel aan theosofisch werk te wijden.

Kort na zijn huwelijk hoorde Judge op de volgende manier over Mw. Blavatsky. Hij kreeg een boek in handen dat hem zeer interesseerde. Dit was People from the Other World [Mensen uit de andere wereld] van H.S. Olcott. Judge schreef aan kolonel Olcott en vroeg het adres van een goed medium, want op dat moment was de tijd van occult onderzoek en speculatie nog maar net begonnen, en de ervaringen van talrijke mensen, onder wie die van Mw. Blavatsky in de ‘Eddy Homestead’ waren het gesprek van de dag. Judge werd uitgenodigd H.P.B. op te zoeken toen er zich geen medium aanmeldde, en zo werd in deze incarnatie de band gevormd waarvan H.P.B. later verklaarde dat die al ‘sinds eonen’ bestond. Vanaf dat ogenblik bracht Judge veel tijd door met H.P.B. op Irving Place, New York: hij was een van een aantal mensen dat aanwezig was in haar vertrekken toen ze op een avond zich tot hem richtte en zei: ‘Vraag Olcott om een Society op te richten’. Dit werd onmiddellijk gedaan. Judge werd voorzitter gemaakt en nomineerde kolonel Olcott als vaste voorzitter, en werd zelf genomineerd als secretaris. Dit was het begin van de Theosophical Society, op 7 september 1875.

Toen Mw. Blavatsky naar India ging, bleef Judge achter om de TS in New York zo goed mogelijk voort te zetten, een erg moeilijke taak toen zij die toen de centrale figuur was het toneel had verlaten, en de nieuwsgierigheid en belangstelling die zij had gewekt door haar oorspronkelijke en opvallende missie was weggeëbd. De TS moest vanaf dat moment blijven bestaan op grond van haar filosofische basis, en dit bereikte Judge door zich jarenlang in te spannen en koppig door te zetten. Vanaf zijn drieëntwintigste jaar tot zijn dood gaf hij zijn beste krachten en al de vurige energie van zijn onverschrokken ziel aan dit werk. We hebben een beeld van hem in woorden, waarbij hij bijeenkomsten opent, een hoofdstuk uit de Bhagavad Gita leest, de notulen bijhoudt, en alle kleine details daarvan behandelt, alsof hij niet de enig aanwezige persoon was; en dit deed hij keer op keer, vastbesloten om een Society te vormen. Beetje bij beetje verzamelde hij om zich heen een aantal ernstige zoekers, waarvan sommigen nog steeds in New York en in andere afdelingen werken, en door zijn niet aflatende arbeid bouwde hij de TS in Amerika op, en hielp de Beweging ook in alle delen van de wereld, en kreeg van de meester de naam ‘reanimator van theosofie in Amerika’. Zijn motto in die tijd was ‘bekendmaken, niet speculeren’. ‘Theosofie’, zei hij, ‘is een roep van de ziel’.

Het werk ging eerst langzaam, en de geestdriftige discipel maakte zelfs meer dan het gebruikelijke lijden, het gevoel van eenzaamheid en verlatenheid door; zoals H.P.B. over hem opmerkt: ‘van alle chela’s lijdt hij het meest, en vraagt, of zelfs verwacht, het minst’. Maar de schaduw trok weg, en in 1888 zien we dat H.P.B. over hem schrijft, ‘al dertien jaar een chela in wie vertrouwen wordt gesteld’; en ‘het belangrijkste en enige instrument van de Dzyan in Amerika’. (Dit is de Tibetaanse naam voor wat we de loge noemen.)

Judge ging ook naar Zuid-Amerika, waar hij veel vreemde dingen zag, en Chagres-koorts opliep, die verschrikkelijke kwelling waarvan het effect het slachtoffer gedurende een heel leven achtervolgt. Ook naar India waar hij enige tijd bij H.P.B. was. Later was hij bij haar in Frankrijk en Engeland, en altijd gericht op het werk van de TS. Hij gaf lezingen in beide landen; startte het tijdschrift The Path, en vulde alle tekorten ervan aan en zette de verschillende activiteiten ervan voort, evenals die van de TS. Hij schreef onophoudelijk; opende de deuren van de kranten wijd voor een ernstige beschouwing van theosofie; hij gaf overal in de Verenigde Staten lezingen en deed het werk van een aantal mensen. Zijn gezondheid was broos; een dag zonder pijn was iets heel zeldzaams voor hem. Hij had ook zijn verdriet, waarbij de dood van zijn enige kind het moeilijkste was. Maar de opgewektheid van zijn gemoed, zijn onverschrokken energie, lieten hem nooit in de steek, en hij was de motor van de activiteit van al zijn medeleden. Voor hen die hem om advies vroegen in de crises die de boom van de TS plachten te schudden zou hij als antwoord geven: ‘Werk! Werk! Werk voor theosofie!’ En toen tenslotte het grote verraad hem ten deel viel, en enkelen van hen die hij had opgebeurd en gediend en had geleerd hoe te werken, ernaar streefden hem te ondermijnen en uit de Society te stoten, onwetend van hun eigen beperkingen, bewaarde hij de vereiste stilte van de ingewijde; hij boog zijn weerloze hoofd voor de wil en de wet, en ging met een vriendelijk en sereen hart door de wateren van verbittering, getroost door het respect en vertrouwen van de gemeenschap waarin hij zijn leven had gestoken, en door de duizenden studenten die hem kenden en van hem hielden: hij spoorde iedereen aan tot vergevensgezindheid en hernieuwde pogingen: hij herinnerde ons eraan dat er velen waren die zich hadden aangesloten bij de onbroederlijkheid van zijn tegenstanders die na verloop van tijd zelf zouden inzien en begrijpen hoeveel kwaad ze het werk hadden gedaan door daden te verrichten waarvan ze op dat moment de volle draagwijdte niet begrepen; hij smeekte ons gereed te zijn om die dag tegemoet te zien en de uitgestrekte handen te grijpen die dan naar ons zouden worden uitgestoken door hen die onwetend hadden gedeeld in het onrecht dat hem was aangedaan, en via hem aan ons allen. In dit vertrouwen ging hij over naar gene zijde. Op 21 maart 1896 ontmoette hij de ‘welsprekende, rechtvaardige en machtige dood’.

* * * * * * *

Tot zover over de openbare en materiële feiten van zijn leven. Er is veel meer dat ongezegd moet blijven. Zijn claim op ons was die van het werk. Het werk was zijn ideaal. Hij waardeerde mannen en vrouwen alleen op grond van hun theosofische werk, en de juiste geest waarin dat werk werd gedaan. Hij beschouwde juist denken als het beste in het werk. Hij werkte met iedereen die wenste werk te verrichten in de werkelijke zin, ongeacht of dit persoonlijke vrienden waren, vreemdelingen, of actieve of geheime vijanden. Vele keren was bekend dat hij energiek samenwerkte met hen die hem aanvielen, of die een aanval planden in een veronderstelde verborgenheid, en zijn glimlach als hierover een opmerking werd gemaakt was iets om altijd te onthouden; die eigenaardige en vreemde glimlach, gevolgd door typisch Ierse humor. Maar om een adequaat beeld achter te laten van de onbekrompenheid en ruimdenkendheid van zijn natuur, lijkt het me het beste om aan deze korte en onwaardige schets enkele gedachten van zijn levenslange vrienden toe te voegen, die bijna alle kort nadat hij ons verliet zijn gepubliceerd.

* * * * * * *

Op bladzijde 77 van het eerste deel van de Brieven staat een brief van een adept, waaruit een bepaald gedeelte (‘privé-instructie’) is weggelaten. Dat weggelaten gedeelte luidt als volgt:

Is de keuze gemaakt? Dan zal Y. er goed aan doen om W.Q.J. op te zoeken en hem bekend te maken met deze brief. Gedurende de eerste twee jaar kan men geen betere gids hebben. Want als de ‘tegenwoordigheid’ bij hem is, weet hij heel goed wat anderen alleen maar vermoeden en ‘raden’. . . . is nuttig voor ‘The Path’, maar er zouden grotere diensten kunnen worden verleend aan hem, die van alle chela’s het meest lijdt en het minst verlangt, of zelfs verwacht.

(Als dit citaat in de oorspronkelijke brief wordt ingelast, kan het enorme belang ervan met betrekking tot Judge door de intuïtieve student worden beseft.)

‘In antwoord op je brief kan ik alleen het volgende zeggen: Als W.Q. Judge – de man die het meeste voor theosofie heeft gedaan in Amerika, die heel onzelfzuchtig heeft gewerkt in uw land, en altijd, zo goed hij dat kon, heeft gedaan wat de meester verlangt – alleen wordt gelaten in . . . en als de . . . Society in het algemeen en haar esoterici in het bijzonder hem alleen laten, zonder hun unanieme morele steun, wat veel meer is dan hun geld – dan zeg ik – laat ze gaan! Ze zijn geen theosofen; – als zoiets zou gebeuren, en Judge zou achterblijven om zijn strijd alleen te voeren, dan zal ik ze allemaal een eeuwig vaarwel toewensen. Ik zweer op de heilige naam van de meester om het stof van mijn voeten van elk van hen af te schudden. . . . Ik kan me niet voorstellen dat op het kritieke moment van moeilijkheden en strijd . . . een waar theosoof een ogenblik zou aarzelen om W.Q.J. openlijk te steunen en zijn of haar protest zou aantekenen. Laten ze de brief van de meester lezen in het voorafgaande ––. Alles wat ik over Judge heb gezegd was uit zijn woorden in zijn brief aan mij. . . . Doe met deze brief wat u wilt. Laat hem aan iedereen die u wilt lezen als mijn vaste overtuiging. . . .’    – H.P.B.

‘Het is nodig dat juist die zielen in wie we het meeste van de werkelijkheid hebben gevoeld ons moeten verlaten en in de duisternis verdwijnen, opdat we zullen leren dat niet zien, maar innerlijk contact, het ware bewijs is dat onze vriend er is; opdat we mogen leren dat het verdwijnen en uiteenvallen van het uiterlijke, zichtbare deel geen belemmering of nadeel is voor het werkelijke deel dat onzichtbaar is. Deze kennis, en het realiseren ervan in onze wil, worden met de grootste moeite bereikt, ten koste van niet minder dan het verlies van onze beste vrienden; maar als de kosten hoog zijn, dan zijn de baten ook groot en onschatbaar, want het betekent niet minder dan een eerste overwinning op het hele universum, waarin we te weten komen dat er dat in ons is dat wat dan ook in het heelal onder ogen kan zien en het kan overwinnen en overleven, en stralend en triomferend uit de strijd tevoorschijn kan komen. Maar noch het heelal noch de dood zijn werkelijke tegenstanders want waar dan ook ze zijn alleen maar Leven, en wij zijn Leven.’    – C.J.

‘Hij was nooit kleingeestig, nooit zelfzuchtig, nooit verwaand. Hij zou zijn eigen plan zo laten vallen als er een beter naar voren werd gebracht, en was blij als iemand het werk dat hij had opgezet wilde voortzetten, en onmiddellijk zou hij nieuwe werkwijzen bedenken. Om door te gaan met het werk en de beweging vooruit te helpen scheen het enige doel in zijn leven te zijn. . . . Ik heb Judge zelf gekend, en dag in dag uit met hem samengewerkt, thuis, in de haast van het werk, in de lange dagen van het reizen door verlaten woestijnen of over de ongebaande oceaan, en met hem een afstand afgelegd die overeenkomt met tweemaal rond de aarde, . . . Voor iemand zoals ik is er niet de minste twijfel dat hij is verbonden met de grote loge en daarvoor werkt. Hij deed het werk van de meester zo goed mogelijk, en bracht zo het gebod van H.P.B. in praktijk om ‘de schakel onverbroken te houden’.   – J.D. Buck

‘Er is geen enkele handeling in het leven van William Q. Judge die onder mijn aandacht is gekomen die ruikt naar zelfzucht of een verlangen om een of ander persoonlijk doel na te streven. . . . Misschien ben ik niet gekwalificeerd om de verdiensten als occultist over te brengen van de man van wie ik de nagedachtenis met zoveel dankbaarheid respecteer; maar ik kan tenminste spreken over wat er voor mijn ogen gebeurde in de gewone dingen van het leven, en in deze zaken heb ik steevast ontdekt dat hij een ziel is van onzelfzuchtigheid, eer, edelmoedigheid, en alle andere deugden die mensen zo waarderen in anderen.’   – E.B. Page

‘In de zomer van 1894 hadden we het voorrecht dat hij enkele weken in ons huis logeerde, en sinds die tijd bracht hij tenminste één avond per week bij ons door tot zijn ziekte hem dwong New York te verlaten. . . . Dag in dag uit kwam hij terug van kantoor, lichamelijk en geestelijk volkomen uitgeput, en nacht na nacht lag hij wakker en bestreed de pijlen van verdachtmaking en twijfel die vanuit de hele wereld op hem werden afgevuurd. Hij zei dat ze als vuurpijlen waren die hem doorboorden, en in de ochtend kwam hij altijd naar beneden bleek en moe en niet uitgerust, en één stap dichter bij de grens van zijn krachten, maar toch met dezelfde zachtaardige en vergevensgezinde geest. . . . Misschien was het meest opvallende bewijs van zijn grootsheid de wijsheid waarmee hij verschillende mensen behandelde, en de oneindige mensenkennis waarvan hij blijk gaf bij het begeleiden van zijn leerlingen. Ik geloof niet dat hij voor twee mensen, wie dan ook, dezelfde was. . . . Zijn meest aimabele karaktertrek was zijn diepgevoelde sympathie en zachtaardigheid. Er is over hem gezegd dat niemand ooit een teer punt met zo’n oneindige mildheid aanstipte, en ik ken velen die liever van Judge een standje zouden krijgen of door hem zouden zijn gecorrigeerd dan door een ander te worden geprezen. Enkelen van ons hadden het geluk iets te weten van het werkelijke ego dat het lichaam gebruikte dat bekendstond als William Q. Judge. Hij besteedde eens uren om aan mijn vrouw en mij de ervaring te beschrijven die het ego had om beheersing te krijgen over het instrument dat het zoveel jaren zou gebruiken. Het proces verliep niet snel of gemakkelijk en was inderdaad nooit helemaal vervolmaakt, want tot de dag dat Judge stierf kwamen de fysieke neigingen en erfelijkheid van het lichaam dat hij gebruikte naar boven en verstoorden het volledig tot uitdrukking komen van de gedachten en gevoelens van de innerlijke mens. Af en toe een abruptheid en koelte van handelen waren toe te schrijven aan dit gebrek aan coördinatie. Natuurlijk was Judge zich hiervan volkomen bewust en hij maakte zich zorgen dat zijn werkelijke vrienden een verkeerde indruk zouden krijgen van zijn werkelijke gevoelens. Hij had altijd absoluut de controle over zijn gedachten en handelingen, maar zijn lichaam zou soms de uitdrukking daarvan enigszins veranderen. . . . Judge vertelde me in december 1894 dat het lichaam van Judge ten gevolge van het karma ervan het volgende jaar zou sterven en dat het met buitengewone middelen door deze periode heen zou moeten worden geholpen. Hij verwachtte toen dat dit proces geheel succesvol zou verlopen, en dat hij het lichaam nog vele jaren zou kunnen gebruiken, maar hij rekende niet op de aanvallen van buitenaf, en de spanning en uitputting. . . . Dit en de erfelijkheid van het lichaam bleken zelfs voor zijn wil en kracht te veel. Twee maanden voor zijn dood wist hij dat hij zou sterven, maar zelfs toen was de ontembare wil moeilijk te overwinnen en het arme uitgeputte, door pijn gekwelde lichaam werd door een ellendige twee maanden gesleept in een laatste en uiterste poging om bij zijn vrienden te blijven. En toen hij besloot te gaan, waren zij die het meest van hem hielden het meest bereid om afscheid van hem te nemen. Ik dank de goden dat ik het voorrecht had hem te kennen. Het was een zegen hem vriend te noemen.’    – G. Hijo


‘Ik weet meer nog dan ik het me ooit heb gerealiseerd, dat hij in mijn leven kwam en ik ben er even zeker van ook in het leven van duizenden, en dit feit moeten we volgens mij steeds meer erkennen naarmate de tijd voortschrijdt. . . . Hij liet niemand trouw zweren, hij vroeg niemand om sympathie of loyaliteit; maar zijn discipelen kwamen uit eigen vrije wil en uit eigen beweging naar hem toe, en dan liet hij ze nooit in de steek, maar gaf overvloediger dan ze hadden gevraagd en vaak in ruimere mate dan ze konden of zouden gebruiken. Hij liep altijd iets op de zaken vooruit, en was dus werkelijk een leider.’    – E.B. Rambo

‘Judge was de beste en trouwste vriend die een mens ooit heeft gehad. H.P.B. vertelde me dat ik zou ontdekken dat dit het geval is; en dat klopte voor hem die ook zij vertrouwde en liefhad als geen ander. En terwijl ik denk aan wat zij misten die hem vervolgden, aan het verlies in hun levens, aan het grote juweel dat zo dichtbij hen was en waaraan ze voorbijgingen, dan word ik misselijk als ik denk aan hun verlies: het enorme mysterie dat het Leven is dringt zich aan me op. In hem verloren zijn vijanden hun trouwste vriend uit dit leven van ons in een lichaam, en hoewel hun beperkingen hem voor hen verborgen, zoals onze beperkingen zoveel geestelijk goeds voor ons verbergen, moeten we toch bedenken dat deze beperkingen ons en de hele wereld dit schitterende voorbeeld van onzelfzuchtigheid en vergevensgezindheid hebben opgeleverd. Judge maakte het leven dat Jezus uitbeeldde voor mij realiseerbaar.’     – A. Keightley

‘William Q. Judge kwam het dichtst bij mijn ideaal van een mens. Hij was wat ik wil zijn. H.P.B. was iets meer dan menselijk: zij was een kosmische kracht. W.Q.J. was schitterend menselijk: en hij manifesteerde op een manier die heerlijk verfrissend was en helemaal van hem die heel zeldzame menselijke eigenschap – echtheid. Zijn invloed is voortdurend aanwezig en krachtig, een invloed die standvastig altijd in één richting voert – werk voor de zaak van de meester.’    – Thos. Green

‘Zijn laatste boodschap aan ons was deze ‘Blijf kalm. Houd vol. Ga langzaam te werk.’ En als je deze woorden opschrijft en onthoudt, zul je ontdekken dat ze een samenvatting zijn van zijn hele levensstrijd. Hij geloofde in theosofie en bracht haar in praktijk. Hij geloofde omdat hij wist dat het grote zelf waarover hij zo vaak sprak het eeuwige zelf was, dat hijzelf dat was. Daarom was hij altijd kalm. Hij hield zich met onwrikbare standvastigheid vast aan zijn doel en aan zijn ideaal. Hij ging langzaam te werk, en stond zichzelf nooit toe gehaast te handelen. Hij nam bezit van de tijd, en was op grond daarvan de rechtvaardigheid zelf. En hij had het vermogen te handelen met de snelheid van bliksem als het moment om te handelen aanbrak. We kunnen het ons nu permitteren ons bemoedigd te voelen door het leven dat hij heeft geleid en moeten ook bedenken dat deze man, William Quan Judge, meer toegewijde vrienden had, geloof ik, dan enig ander levend mens; meer vrienden die letterlijk direct voor hem wilden sterven, die naar elke plek van de wereld zouden zijn gegaan bij de minste aanwijzing van hem. En nooit ofte nimmer heeft hij gebruikgemaakt van die macht en invloed voor zijn eigen persoonlijke doeleinden; hij gebruikte die macht, groot als ze was, nooit in Amerika, nooit in Europa, Austraal-Azië of elders, voor iets anders dan ten bate van de theosofische beweging.

Arme Judge. Het waren niet de beschuldigingen die aan hem knaagden, die waren te onwaar om hem te deren. Het was het feit dat degenen die eens luid hadden verkondigd dat ze veel aan hem hadden te danken en zijn vrienden waren, tot de eersten behoorden die zich tegen hem keerden. Hij had het hart van een klein kind en zijn mildheid werd alleen geëvenaard door zijn kracht. . . . Hij bekommerde zich nooit om wat de mensen van hem of zijn werk dachten, zolang ze voor broederschap wilden werken. . . . Zijn vrouw heeft gezegd dat ze nooit heeft meegemaakt dat hij een leugen vertelde, en zij die in de theosofie het nauwste met hem waren verbonden, zijn het erover eens dat hij de meest waarheidlievende mens was die ze ooit hebben gekend.’    – E.T.H.

‘Ik kende hem door een nogal sterke vriendschapsband gedurende de afgelopen acht jaar, en ontmoette hem vaak en onder verschillende omstandigheden, en nooit heeft hij één moment nagelaten mijn respect en genegenheid af te dwingen, en doordat ik het voorrecht heb gehad om hem te kennen ben ik karma iets verschuldigd. Een edele eenvoudige verschijning en een pretentieloze manier van doen, een liefdevolle instelling, vol vriendelijkheid en oprechte vriendschap, ging samen met zoveel gezond verstand en kennis van zaken dat zijn komst altijd een plezier was en zijn verblijf een groot genoegen. De kinderen hingen liefdevol aan hem wanneer hij na het diner ging zitten en voor hen tekende.’   – A.H. Spencer

‘Zijn leven was een voorbeeld van de mogelijkheid om nieuwe ideeën met nadruk, doorzettingsvermogen en gevolg te presenteren, zonder excentriek of eenzijdig te worden, zonder het contact te verliezen met onze medemens, kortom zonder een ‘fanaat’ te worden. . . . Judge beschikte over de eigenschap van een ‘gezond verstand’. Zij die hem hebben horen spreken, kennen de opvallende directheid waarmee hij zijn denken richtte op de kern van een onderwerp, de natuurlijke onzelfzuchtigheid die van de man uitstraalde. De eigenschap van een ‘gezond verstand’ was het kenmerk bij uitstek van Judge.’    – William Main

‘Want het mystieke element in de persoonlijkheid van Judge was verenigd met de scherpzinnigheid van de ervaren advocaat, het organisatievermogen van een groot leider, en dat bewonderenswaardige gezonde verstand, dat zoiets zeldzaams is bij enthousiaste mensen. . . . In zijn leer was heel duidelijk belichaamd wat door de profeet Ezechiël werd ontvangen toen de Stem tegen hem zei: ‘Sta op uw benen en ik zal tot u spreken’. Hij was de beste vriend, want hij bood je houvast, aan ieder afzonderlijk. De mooie beschrijving van Emerson over een ideale vriend maakte hij waar – een vriend waarin de twee meest essentiële elementen van vriendschap elkaar ontmoeten: tederheid en waarheid. ‘Ik ben tenslotte’, zei Emerson, ‘in de tegenwoordigheid van een man gekomen die zo werkelijk is en zozeer een gelijke . . . dat ik met hem kan omgaan met de eenvoud en heelheid waarmee het ene scheikundige atoom het andere ontmoet. . . . Voor een grote geest zal hij op duizend manieren nog steeds een vreemdeling zijn; hopelijk komt hij op de heiligste grond nabij.’ En op die ‘heiligste grond’ van devotie voor het hoogste doel, van een verlangen alleen voor het welzijn van anderen, was de chef altijd te benaderen. De onverschrokken moed, het scherpe inzicht, het snelle oordeel, het eindeloze geduld, waardoor zijn persoonlijkheid zo sterk was, gingen samen met de warme genegenheid, het gevoel voor humor, de bijna jongensachtige vrolijkheid die hem zo beminnelijk maakten. . . . Een van de laatste boodschappen van de chef aan ons luidde: ‘Ze moeten proberen zichzelf te ontwikkelen in de kleine plichten in het dagelijks leven.’ . . . Er was een prachtig verhaal over Rhoecus die in de bij die om zijn hoofd zoemde niet de boodschapper van de Dryade kon herkennen, en zo verloor hij haar liefde.’    – Katharine Hillard

‘Als mijn geheugen me niet in de steek laat, hebben we elkaar voor het eerst ontmoet toen H.P. Blavatsky ertoe werd gebracht in aanwezigheid van verslaggevers te proberen, als ze dat zou kunnen, contact te krijgen met het doorzichtige overblijfsel van een nachtwaker die in een dok van de East River was verdronken. Olcott was present, had de leiding, prominent en respect afdwingend, en Judge was aanwezig, gereserveerd en kalm. De geest was verlegen en de verslaggevers waren sarcastisch. De enige die kennelijk geïrriteerd was door hun humor was de kolonel. Judge’s evenwichtigheid en goedaardigheid nam de verslaggevers voor hem in en maakte een bijzonder gunstige indruk op mij, die zich verdiepte door de ervaringen van een omgang met hem die voortduurde zolang hij leefde. Hoewel ik hem bij heel wat gelegenheden heb gezien waarbij hij een uitstekend excuus voor boosheid zou hebben gehad, was zijn manier van doen al die tijd onveranderlijk dezelfde – vriendelijk, bezorgd en beheerst, niet alleen beperkt tot een zelfbeheersing zoals die van een heer kon worden verwacht, maar alsof deze was geïnspireerd door veel hogere achting dan alleen maar respect voor goede omgangsvormen. Hij scheen altijd eropuit te zijn om verzachtende omstandigheden te zien zelfs in de pure eigenwijsheid van anderen, en probeerde aan hen tenminste eerlijke en goede bedoelingen toe te schrijven, hoe verraderlijk en kwaadaardig de dingen die ze hem hebben aangedaan misschien ook zijn geweest. Hij scheen niet bereid te geloven dat mensen kwaad deden uit een voorliefde daarvoor, maar alleen omdat ze onwetend waren van het goede, en de grotere voordelen daarvan; daarom was hij heel tolerant.’    – J.H. Connelly

‘Wat hij voor één van zijn leerlingen betekende, betekende hij geloof ik voor iedereen, . . . zover reikte zijn sympathie, zo diep was zijn begrip van ieder hart; . . . en ik geef slechts het gevoel weer van honderden over de hele wereld wanneer ik zeg dat we rouwen over de tederste vriend, de wijste raadgever, de dapperste en edelste leider. Wat een man was dit, om dat te zijn, voor mensen van zo sterk uiteenlopende nationaliteiten, meningen en geloofsovertuigingen . . . om hen allen aan te trekken door de macht van zijn liefde, . . . en hen daardoor dichter bij elkaar te brengen. Er was geen moeilijkheid waarvoor hij geen oneindige moeite deed om die te ontrafelen, geen zere plek in het hart die hij niet aanvoelde en probeerde te genezen.’    – G.L.G.

‘In feite zouden we die getuigenissen kunnen opstapelen uit het hart van hen die hem het beste en langste kenden, en die heel goed in staat waren om de degelijkheid en de waarheid van een karakter te beoordelen. Maar dit is niet nodig. Zij die werden beïnvloed door hun spookbeeld van ‘autoriteit’ moeten zeggen of ze het wezen niet hebben verwisseld met de schaduw; en niet hebben vastgehouden aan het dogmatisme en de vrije en edele geest hebben verloren die W.Q. Judge altijd heeft laten heersen, en die hij in de TS wenste te behouden. Als we zijn leven samenvatten, dan moet men nog steeds zeggen wat er kort na zijn vertrek werd geschreven: ‘Als ik aan deze helper en leraar van ons denk, zie ik dat ik bijna geheel denk aan de toekomst. Hij was iemand die nooit terugkeek; hij keek altijd vooruit. . . . We denken aan hem niet als iemand die uit ons midden is vertrokken, maar als een ziel die vrij is gemaakt om zijn machtige taak te volbrengen, en zich in die vrijheid verheugt, schitterend in mededogen en kracht. Zijn aard kende geen belemmeringen, maar erkende de goddelijke wetten in alle dingen. Hij was, zoals hijzelf zei, ‘rijk aan hoop’. . . . Die toekomst zoals hij die zag en ziet is majestueus in haar harmonische proporties. Ze kondigde de bevrijding van de mensheid aan. Ze sloeg de ketenen stuk van degenen die zichzelf hadden opgesloten en nodigde de zielen van de mensen uit vrij te zijn. Ze roept zelfs nu, vandaag, de vermogens op van de innerlijke mens. . . . De dood, de tovenaar, opende een deur om ons deze dingen te tonen. Als we trouw zijn zal die deur nooit sluiten. Als we trouw zijn; alleen onder die voorwaarde. Sluit de gelederen, en laat trouw het instrument zijn van hemelse vermogens. Om eraan bij te dragen dat Amerika, de bakermat van de nieuwe mensheid, zich geschikt maakt om die mensheid te helpen en hier een veilige haven en een thuis te bereiden voor ego’s die nog moeten verschijnen . . . hiervoor werkte hij; hiervoor zullen zij werken die na hem kwamen. En hij werkt met hen.’    – Julia W.L. Keightley‘

 

Een sterk licht omringd door duisternis zal, hoewel het ver reikt en de nacht helder maakt, de dingen aantrekken die in duisternis verkeren. Een zuivere ziel waarop de aandacht van mensen wordt gevestigd zal het hart van duizenden verlichten; maar zal ook uit de hoeken van de aarde de vijandigheid oproepen van hen die houden van het kwaad.’
     – Book of Items

 

 


Brieven die me hebben geholpen, blz. 218-34

© 2001  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag