Brief 7
Beste Jasper:
Ik ontving je brief, beste vriend, waarin je zegt
hoezeer je wenst dat er enkele adepten naar de Verenigde Staten zouden
worden gestuurd om alle ware studenten te helpen. Toch weet je heel
goed dat ze hier niet in persoon hoeven te komen om te kunnen helpen.
Wanneer ik je brief zorgvuldig doorneem, schijnt de mogelijkheid te
bestaan dat er een begin van twijfel in je hart is over de wijze ordening
van alle dingen, want alles valt onder de Wet, en in de eerste plaats
de meesters. Let wel, ik zeg alleen de ‘mogelijkheid van een
begin van twijfel’. Want ik oordeel op grond van mijn eigen
ervaring. Ik herinner me goed dat ik net zo dacht als jij wanneer je
zegt: ‘Het zou veel beter zijn als hier iemand was’.
Als je die gedachte laat bestaan, zal deze zich
omvormen tot een zaad en daarna tot een plant van twijfel. Verjaag die
meteen! Ze verschijnt nu niet als een zaadje van twijfel, maar ze zal
een metamorfose ondergaan, en de verandering zou zo groot zijn dat deze
je misleidt om te denken dat ze nooit uit dezelfde wortel kwam. De beste
houding die men kan aannemen is dat het goed is zoals het nu is, en
wanneer de tijd komt dat het beter zal zijn, zal dat zo zijn. Intussen
hebben we een plicht om ervoor te zorgen dat we op onze eigen plek
alles wat we kunnen doen zo goed mogelijk doen, onverstoord en door
niets van ons stuk gebracht.
Hoe vaak heb ik in de afgelopen jaren dezelfde woorden
van jou gezegd en gedacht en vergeefs! Waarom maak je je zorgen over
wat er terechtkomt van een miljoen mensen? Gaan er niet dagelijks miljoenen
dood zonder dat iemand hen over dit alles iets vertelt? Maar dacht je
dat in dit alles niet was voorzien? ‘En voor de hemelse dood zelf
wordt ook goed gezorgd.’ Welnu, jij en ik moeten leren de dood
of het verhongeren van miljoenen wezens met een onwankelbaar hart te
beschouwen. Anders zouden we alles beter nu kunnen opgeven. Bedenk dat
er op dit moment zoveel mensen zijn in verschillende verafgelegen plaatsen
die over deze waarheden nooit iets kunnen horen. Treur je om hen? Ben
je je bewust van hun toestand? Nee; je bent je maar gedeeltelijk hiervan
bewust voor mensen met wie je door het lot samen bent geboren –
ik bedoel in een bepaald volk. Wil je meer doen dan je best? Verlang
je het werk van een ander te doen? Nee; daar verlang je niet naar. Je
moet kalm gaan zitten waar je bent, en dan met een onaangedaan hart
jezelf de morele en fysieke dood en hongersnood voorstellen die nu niet
kunnen worden voorkomen of waarin geen verbetering kan worden gebracht.
Je geloof zal weten dat er in alles is voorzien.
Ik zeg niet dat je die kalmte nu moet bereiken,
of moet ophouden met het zoeken naar de Weg; maar ik zeg wel dat je
moet erkennen dat het bereiken daarvan absoluut moet worden nagestreefd.
Want daaruit bestaat de beproeving; en waarom moeten we ons daarom bekommeren?
We moeten op een dag elke schok kunnen verdragen, en om ons
op dat moment voor te bereiden moeten we nu enige kleinere dingen overwinnen.
Daartoe behoort de positie waarin jij en ik ons nu bevinden; dat betekent
dat we standhouden en dat we ons zo vaak en zo vreselijk alleen voelen.
Maar we weten dat Zij ons een gebod hebben nagelaten. Waaraan we ons
houden, hoewel nu en dan voorwerpen, zintuigen, mensen, en de tijd samenspannen
om ons te laten zien dat de meesters om ons lachen. Het is allemaal
een illusie. Het is maar één gevolg van ons karma uit
het verleden dat voor onze ogen aan het opbranden is. Dit hele schimmenspel
is slechts een beeld dat door de machtige magie van prakriti (natuur/stof)
op het scherm van de tijd is geworpen. Maar jij en ik staan hoger dan
de natuur. Waarom zouden we dan op deze beelden letten? Omdat echter
een deel van datzelfde scherm uit onze eigen sterfelijke lichamen bestaat,
kunnen we het gevoel niet helpen dat daaruit voortkomt door
onze band met het lichaam. Het is maar een andere vorm van warm of koud;
en wat zijn die beelden? Ze zijn trillingen; ze worden gevoeld;
ze bestaan niet werkelijk op zichzelf. Dus kunnen we rustig kijken naar
het beeld terwijl het fragmentarisch die paar vierkante meter passeert
die worden omvat door de oppervlakkige grenzen van ons elementaire gestel.
Dat moeten we doen, want het is een kopie van de grotere, van
de universele vorm. Want anders zullen we het grotere beeld nooit kunnen
begrijpen. Zijn er dan niet vele kubieke centimeters van je lichaam
die recht hebben om de waarheid in ruimere mate dan nu te kennen en
te zijn? En toch treur je om de onwetendheid van zoveel andere mensen!
Treur maar verder, dat doe ik ook. Denk niet dat ik ben wat
daar geschreven staat. Dat is niet het geval. Ik treur uiterlijk evengoed,
maar innerlijk probeer ik wat ik je zojuist heb gezegd. En wat is dit
alles een droom. Hier zit ik serieus aan jou te schrijven en nu zie
ik dat je het allemaal heel goed weet en veel beter nog dan ik.
Toch, mijn beste Jasper, nu en dan voel ik –
geen twijfel aan de meesters die iedere hartslag in de juiste richting
horen, maar – een vreselijke wanhoop van deze mensen. O, mijn
God! Deze eeuw is zo zwart als de hel, hard als ijzer. Het is ijzer,
het is kaliyuga. Kali wordt altijd zwart afgebeeld. Toch maakt kaliyuga
door de aard en de verschrikkelijke, sterke stuwkracht ervan, het iemand
mogelijk meer te doen met zijn energieën en in een kortere tijd
dan in enig ander yuga. Maar goeie hemel, wat een strijd! Demonen uit
alle sferen; golvende wolken van rokerig karma; angstaanjagende gedaanten;
bedwelmende uitwasemingen van alle kanten. Bij iedere bocht te worden
blootgesteld aan nieuwe gevaren. Stel je eens voor dat een vriend samen
met je wandelt; je ziet hem op dezelfde weg, maar opeens wordt hij doordrongen
door deze dingen van de dood en vertoont een neiging om je pad te versperren,
zijn eigen pad. Ja; de goden slapen een tijdje. Er zijn nog edele geesten
onder ons, die steeds weer de oude strijd leveren. Ze zoeken elkaar
op om elkaar te helpen. Wij zullen hen niet in de steek laten. Falen
is niet erg, maar ophouden te werken voor de mensheid en voor broederschap
zou vreselijk zijn. Dat kunnen we niet: dat zullen we niet. Toch ligt
de weg niet duidelijk vóór ons. Nee, hij is niet duidelijk.
Ik ben al tevreden als ik slechts de volgende stap vooruit kan zien.
Je zoekt De Krijger. Hij is hier, ergens. Niemand kan hem voor
jou vinden. Dat moet je zelf doen. Toch vecht Hij door. Ongetwijfeld
ziet Hij jou en doet pogingen dat je Hem ziet. Toch vecht Hij door en
door.
Hoe duidelijk wordt het beeld geschetst, hoe gemakkelijk
worden de banden gezien. Sommigen willen een certificaat, of een uitgesproken
gelofte, of een geheime ontmoeting, of een verklaring, maar zonder dit
alles zie ik hen die – tot op dit uur – mijn ‘metgezellen’
blijken te zijn. Ze hebben die dwaasheid niet nodig. Ze zijn daar; ze
horen en begrijpen de strijdkreet, ze herkennen het teken. Welnu, waar
blijft de rest? Velen heb ik aangesproken en dezelfde woorden heb ik
tot hen gezegd, aan velen heb ik mijn werkelijke hart getoond, en ze
hoorden niets; ze dachten dat dat hart iets anders was. Ik zucht als
ik bedenk hoe velen. Misschien heb ik iemand over het hoofd gezien;
misschien hoorden sommigen niet bij mij. Er zijn enkelen die de woorden
en het teken gedeeltelijk begrepen, maar ze zijn niet zeker van zichzelf;
ze weten dat ze deelhebben aan de natuur, maar worden nog weerhouden.
Zie je niet, Jasper, dat jouw plaats in onze gelederen
goed bekend is? Je hebt geen zekerheden nodig omdat ze binnenin
jou zijn. Nu wat een vreselijke brief; maar het is allemaal waar.
Een student in het occultisme komt na enige tijd
in wat we een psychische werveling kunnen noemen, of een draaikolk van
occultisme. Eerst wordt hij beïnvloed door de gevoelens en invloeden
van hen om hem heen. Dan begint hij zich daaraan te onttrekken en geraakt
in de werveling die wordt veroorzaakt door de machtige inspanning van
zijn hogere zelf om hem zijn vorige levens te laten herinneren. Dan
hebben die vorige levens invloed op hem. Ze worden als wolken die schaduwen
werpen op zijn pad. Nu schijnen ze tastbaar, dan weer vervagen ze, slechts
een wolk. Dan krijgen ze op allerlei manieren invloed op zijn drang
om te handelen. Vandaag heeft hij vage roepende verlangens om iets te
doen, en als hij zichzelf kritisch bekijkt, kan hij daarvoor in dit
leven geen enkele oorzaak zien. Het is het hoorngeschal uit een vorig
leven dat bijna in zijn gezicht wordt geblazen. Het verbijstert hem;
het brengt hem misschien van zijn stuk. Dan begint het vóór
hem, een fantoom, of als een persoon die achter je staat wanneer je
in een spiegel kijkt, en die over je schouder kijkt. Hoewel ze dood
en verleden tijd zijn, hebben ze macht. Hij verkrijgt ook macht en staat
voor een keuze. Als al zijn voorafgaande levens vol van het goede waren,
dan is de kracht ten gunste van hem onweerstaanbaar. Maar alle stellen
zich op dezelfde manier op, en hij verhaast hun komst door zijn inspanning.
In deze draaikolk om hem heen worden anderen meegetrokken, en hun zaden
van het goede of het kwade rijpen vol van activiteit. Dit is een fase
van de werking van de karmische draden [van het lot]. De keuze is deze.
Deze gebeurtenissen komen de een na de ander en bieden zich als het
ware aan. Als hij de verkeerde keuze maakt, dan is de strijd heel hard.
De gemaakte keuze trekt misschien oude aan die op deze lijken, want
ze hebben alle een eigen leven. Verbaas je je erover dat bij hen die
onvoorbereid de ‘kring van asceten’ binnenstormen en vóór
het juiste moment, soms krankzinnigheid het gevolg is? Maar die krankzinnigheid
is dan hun bescherming voor het volgende leven, of voor hun terugkeer
naar een toestand van geestelijke gezondheid.
Als broeder verzeker ik je van mijn voortdurende
verlangen je te helpen.
Z.
_____
Wat de werking van karma betreft is het goed de
uitspraak van Patañjali in herinnering te roepen dat ‘werk
alleen in de vorm van mentale neerslag bestaat’ (Boek 2, Afor.
12, A). Met ‘werk’ wordt hier karma bedoeld, de voorraad
werk of actie. De resultaten ervan blijven achter als mentale neerslag
of potentiële energie in het hogere deel van het vijfde beginsel,
en wanneer het reïncarneert zijn die zaden er om te ‘rijpen
op de registers van het denken’ telkens wanneer ze aan gunstige
omstandigheden worden blootgesteld. Soms blijven ze sluimeren bij gebrek
aan iets om ze te stimuleren, zoals bij kinderen. ‘Wanneer de
mentale neerslag van werk, die sinds de beginloze tijd in de grond van
het denkvermogen is verzameld, geleidelijk tot rijping komt, krijgt
ook deze, die in meerdere of mindere mate bestaat (waarbij de som van
de deugdzame daden kleiner is dan die van negatieve daden, of omgekeerd),
zijn gevolgen in de vorm van een rang die is verhoogd of verlaagd, .
. . of van de ervaring van goed of kwaad’ (Boek 2, Afor. 13, B).
Het denkvermogen geeft ons energie en zet ons aan tot nieuwe handelingen.
De impuls ligt in ons, in de kiem, en kan tot rijping komen door innerlijke
of uiterlijke influisteringen. Kunnen wij dan te voorzichtig zijn om
de grond van ons denkvermogen te beschermen, en zorgvuldig te waken
over onze gedachten? Deze gedachten zijn dynamisch. Elk ervan heeft
als hij het denkvermogen verlaat een eigen vis viva [levenskracht],
die evenredig is aan de intensiteit waarmee deze werd voortgebracht.
Zoals de energie of het arbeidsvermogen van een bewegend lichaam evenredig
is aan het kwadraat van zijn snelheid, kunnen we zeggen dat de kracht
van gedachten moet worden gemeten als het kwadraat of de vierde macht
van hun spiritualiteit, zoveel nemen die subtielere krachten toe door
hun activiteit. De geestelijke kracht die onpersoonlijk is, fluïdisch,
en niet gebonden aan een beperkende kern, handelt met onvoorstelbare
snelheid. Men zegt dat als een gedachte het denkvermogen verlaat, deze
zich verbindt met een elementaal; deze wordt overal naartoe aangetrokken
waar een soortgelijke trilling heerst of, laten we zeggen, een geschikte
bodem is, zoals het gevleugelde distelzaad wegzweeft en zich vestigt
op deze plaats en niet op die, in de grond die het op natuurlijke wijze
verkiest. Een deugdzaam mens die een materiële of zinnelijke gedachte
in zijn denken toelaat, al bant hij die daarna uit, zendt die uit waardoor
de kwade impulsen toenemen van een slecht mens van wie hij door een
brede kloof gescheiden denkt te zijn, en aan wie hij zojuist misschien
een nieuwe impuls heeft gegeven tot verkeerd handelen. Veel mensen zijn
als sponzen, poreus en dorstig, gereed om elk element van de soort waarvoor
hun natuur een voorliefde heeft op te zuigen. We hebben allemaal min
of meer deze eigenschap: we trekken dat aan waarvan we houden, en we
ontlenen misschien grotere kracht aan de vitaliteit van de ideeën
die vanbuiten worden opgenomen dan aan gedachten die we zelf binnenin
ons voortbrengen op een moment waarop onze zenuwkracht is uitgeput.
Dit is een ernstige gedachte: onze verantwoordelijkheid voor de impuls
van een ander. We leven in elkaar, en onze heel uiteenlopende daden
hebben vaak een gemeenschappelijke bron. De occultist kan niet ver gaan
op zijn weg zonder zich te realiseren dat hij in hoge mate de ‘beschermer
van zijn broeder’ is. Wijzelf zijn onze affiniteiten, in welke
bodem ze ook leven en rijpen.
J.N.
Brieven
die me hebben geholpen, blz. 18-25
© 2001 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag