Brief 15
Beste Jasper:
Ik gaf jouw brief aan een ziel in nood: ze bedankte
ervoor en zei dat deze brief een verfrissende dronk was voor iemand
met dorst. De dank is natuurlijk aan jou verschuldigd. Nu zegt deze
dame dat die brief een verkwikking was voor de vermoeiden. Het is waar,
anders zou ze het niet zeggen. Maar dat was niet het geval voor mij
noch voor jou.
Wij hadden die niet nodig. Maar ze illustreert een
bepaalde vooruitgang. Zij is nog niet waar wij zijn; maar wie is gelukkiger?
Zij is gelukkiger, maar heeft minder hoop. Wij zijn niet al te gelukkig,
maar zijn vol hoop, en kennen de uiteindelijke beloning, en worden niet
afgeschrikt door de wolken, de stormen, de verpeste atmosfeer en de
verschrikkelijke roofdieren onderweg. Laten we dan helemaal aan het
begin elk verlangen naar een beloning uit onze ziel wegwassen, elke
hoop dat we succes zullen hebben. Want zolang we op die manier hopen
en verlangen, zullen we van het Zelf worden gescheiden. Als alle dingen
in het Zelf zijn, dan kunnen we niet wensen iets te zijn wat
we alleen kunnen bereiken door iets anders uit te sluiten.
Dus omdat we verder zijn dan deze zo dankbare dame,
ontdekken we dat alles wat we ontmoeten op dit illusoire bestaansgebied
een verlokking is die op een of andere manier het vermogen heeft om
ons van ons pad af te brengen. Dat is het punt waar wij staan, en we
kunnen het het punt noemen waar de verlokkingen van maya alomtegenwoordige
macht hebben. Daarom moeten we oppassen voor de illusies van de stof.
Voor we in dit stadium kwamen, kenden we heel goed
de noodlottige verlokking, de verblindende spiegel van het elementale
zelf, hier en daar op duidelijk omschreven plaatsen, en ingegraven zoals
ze dat was, om zo te zeggen, in duidelijk gemarkeerde verdedigingswerken.
Die hebben we aangevallen; en dat was wat ze verlangde, want ze dacht
dat ze dan niet de betovering hoefde toe te passen die moeilijk is want
zo subtiel, en zo her en der verspreid dat we geen citadels vinden om
in te nemen, geen bataljons in slagorde. Maar nu werken onze dierbaarste
vrienden onbewust mee met het bedrieglijke in de natuur. Wat realiseer
ik me goed hoe terneergeslagen Arjuna was toen hij zijn boog uit zijn
hand liet vallen en in wanhoop op zijn strijdwagen ging zitten. Maar
hij had een veilige plek om op te steunen. Hij gebruikte een plek van
hemzelf. Hij had Krishna nabij, en misschien vecht hij verder.
Dus als we die stadia doormaken waar de dankbare
dame en anderen zijn, hebben we misschien één plek gevonden
die we onze eigen plek kunnen noemen terwijl we voor de taak niet over
andere kwalificaties beschikken. Die plek is genoeg. Ze is ons geloof
in het Zelf, in de meesters: ze is de kleine vlam van intuïtie
die we hebben toegestaan te branden, die we met zorg hebben gekoesterd.
Dan komen deze verschrikkelijke verlokkingen. Ze
zijn in feite alleen maar karkassen, schillen van monsters uit vorige
levens, die zichzelf aanbieden opdat wij ze leven zullen geven om ons
schrik aan te jagen zodra we ze uit angst of uit liefde zijn binnengegaan.
Ongeacht hoe we binnengaan, hetzij door gehechtheid of door walging
en afschuw, het is allemaal hetzelfde: ze zijn in het ene geval door
een minnaar tot leven gebracht; in het andere geval door een slaaf die
zich zou willen bevrijden maar het niet kan.
Hier is het de verlokking van het genieten van natuurlijke
genoegens die voortkomen uit de fysieke basis van het leven; daar is
het eigenlof, boosheid, ijdelheid, en wat niet? Zelfs deze mooie heuvels
en rivier bespotten je, want ze leven ongehinderd verder. Misschien
spreken ze niet met ons omdat ze de superioriteit van de stilte kennen.
Ze lachen ’s nachts met elkaar over ons, geamuseerd over de wilde
strijd van deze kleine man die de hemel naar omlaag zou willen trekken.
Ach! God in de hemel! En al de zuigelingen van de theosofie wensen dat
een grote en goed-gekwalificeerde adept zou komen en de doos met geheimen
zou opendoen; maar ze hebben er geen idee van dat andere studenten op
de scherpe punten hebben getrapt die de ingang bewaken van de weg die
leidt naar de poort van het pad. Maar we zullen hen geen verwijten maken,
en evenmin verlangen naar de dingen – het speciale levenslot –
die sommigen van hen hebben bedacht, want nu we de vreselijke kracht
kennen die wanhoop en twijfel en een onzuiver geweten hebben, geven
we de voorkeur eraan ons wijselijk en zorgvuldig voor te bereiden, en
niet als dwazen eropaf te stormen waar engelen niet onuitgenodigd binnengaan.
Maar, beste vriend, ik herinner je aan de macht
van de verleiding. Dit pad voert steeds verder onder een hemel en in
een klimaat waar ieder onkruid ’s nachts een meter groeit. Het
maakt geen onderscheid. Dus zelfs na weken of maanden van toewijding,
of jaren werk, zijn we verbaasd over de kleine zaden van ijdelheid of
van iets anders dat gemakkelijk had kunnen worden overwonnen in andere
jaren van onachtzaamheid, maar die nu schijnen op te komen alsof ze
door een verfoeilijke intelligentie worden geholpen. Deze grote macht
van zelfbedrog is sterk genoeg om een kolkende stroom of een berg van
ijs voort te brengen tussen ons en onze meesters.
Wat betreft het geslacht. Daaraan wordt zoals je
weet veel betekenis gehecht door zowel vrouwen als mannen ten koste
van het ene of het andere geslacht, of van enig verondersteld geslacht.
Er zijn mensen die zeggen dat in de geest niet aan het vrouwelijke geslacht
moet worden gedacht; dat alles mannelijk is. Anderen zeggen hetzelfde
over het vrouwelijke. Beide groepen hebben ongelijk. In het Ware is
er geen geslacht, en toen ik zei ‘Daar zijn alle mannen vrouwen
en alle vrouwen mannen’, gebruikte ik alleen retorische taal om
het idee te benadrukken dat noch het ene noch het andere overheerste,
maar dat de twee, om zo te zeggen, waren samengevloeid tot één.
Op dezelfde manier zou je kunnen zeggen ‘mensen zijn daar dieren
en omgekeerd’. Denk eraan, dit geldt voor de geest, en niet voor
de psychische gemoedstoestanden. Want in de psychische toestanden zijn
er nog steeds verschillen, omdat het psychische hoewel het hoger is
dan het materiële niet zo hoog is als de geest, want het heeft
nog steeds deel aan het gebied van de stof. Want in de geest of atman
worden alle ervaringen van alle vormen van leven en
dood tegelijk aangetroffen, en hij die één is met atman
kent het hele gemanifesteerde heelal ineens. Ik heb over deze toestand
eerder gesproken als de turya of vierde toestand.
Als ik zeg dat het vrouwelijke beginsel
de stof vertegenwoordigt, bedoel ik geen vrouwen, want zij
kunnen in een of meer gevallen vol zijn van het mannelijke beginsel,
en omgekeerd.
De stof is illusoir en leeg, en dus is het vrouwelijke
element illusoir en leeg, en ook geneigd tot de gevestigde orde*.
Zo wordt er in de kabbala gezegd dat de vrouw een muur rond de man is.
Een evenwicht is noodzakelijk, en dat evenwicht wordt gevonden in de
vrouw, of het vrouwelijke element. Je kunt gemakkelijk zien dat de algemene
neiging van de vrouw is om de dingen te laten zoals ze zijn en geen
verandering te willen. De vrouw – niet vrouwen hier of daar –
was nooit een pionier bij grote hervormingen. Natuurlijk zijn veel individuele
vrouwen dat geweest, maar de neiging van de grote meerderheid van de
vrouwen is altijd geweest de dingen te laten zoals ze zijn totdat de
mannen de grote verandering hebben teweeggebracht. Daarom steunen vrouwen
altijd een gevestigde religie, ongeacht welke – christelijk, joods,
boeddhistisch, of brahmaans. De boeddhistische vrouwen geloven evenzeer
in hun religie en zijn afkerig van verandering als dat hun christelijke
zusters overwegend ertegen zijn hun religie te wijzigen.
*Door haar negatieve of passieve eigenschap. –
J.N.
Welnu, het is moeilijk een algemene regel te geven
om vast te stellen welk element in een bepaalde persoon overheerst.
Maar misschien ligt het eraan of een persoon gewoonlijk abstracte of
concrete gedachten heeft, en evenzo of hij zich bezighoudt met alleen
maar oppervlakkige dingen of met diepzinnige fundamentele zaken. Maar
je moet dat zelf uitwerken, denk ik.
Natuurlijk verdwijnt geen enkel orgaan
in het geestelijke leven, maar we moeten uitvinden wat de werking zou
zijn van de geestelijke tegenhanger van een orgaan. Zoals ik het begrijp,
zijn de geestelijke tegenhangers van de organen vermogens,
en niet organen, zoals het oog het vermogen is om te zien, het oor het
vermogen om te horen, enz. De geslachtsorganen zouden dan het scheppende
vermogen zijn en misschien de wil. Je moet niet denken dat in het geestelijke
leven de organen worden voortgebracht zoals wij ze zien.
Een enkel voorbeeld is voldoende. Men ziet misschien
beelden in het astrale licht via de achterkant van het hoofd of de buik.
In geen van beide plaatsen is er een oog, en toch kunnen we zien. Dit
gebeurt dan door het vermogen om te zien, dat in het materiële
lichaam de gespecialiseerde plaats of het gespecialiseerde orgaan nodig
heeft dat bekendstaat als het oog. We horen vaak door het hoofd zonder
de hulp van het gehoororgaan, wat aantoont dat er een vermogen is om
te horen en om geluiden over te brengen en te ontvangen zonder de hulp
van een extern oor of het inwendige gehoorcentrum in de hersenen. Dus
al die dingen blijven natuurlijk op die manier bestaan. Elke andere
opvatting is grof materieel, en leidt tot een vergoddelijking van dit
onwerkelijke lichaam, dat slechts een beeld is van de werkelijkheid,
en bovendien een armzalig beeld.
Als je je gedachten over deze zaken laat gaan, zou
je altijd moeten denken aan de drie duidelijk verschillende gebieden
van het fysieke, psychische, en geestelijke, en daarbij bedenken
dat het laatste de andere twee omvat. Alle astrale dingen zijn
van psychische aard, en die is gedeeltelijk materieel en daarom heel
bedrieglijk. Maar alle zijn noodzakelijk, want ze zijn, ze bestaan.
De godheid is onderworpen aan deze wet, of liever
ze is de wet van de godheid. De godheid verlangt naar ervaring of zelfkennis,
die alleen kan worden verkregen door zogezegd een stapje opzij te doen
vanuit jezelf. Dus de godheid brengt de gemanifesteerde heelallen voort
die bestaan uit materie, psychische natuur en geest. Alleen in de geest
woont het grote bewustzijn van het geheel; en deze gaat dus altijd door
met het zichzelf voortbrengen en tot zichzelf aantrekken, en verzamelt
op die manier ervaringen die zo enorm en veelomvattend zijn dat geen
pen ze kan beschrijven. Hoe kan dat in woorden worden uitgedrukt? Het
is onmogelijk, want we stuiten onmiddellijk op de gedachte dat de godheid
op elk moment alles moet weten. Toch ligt er een grootsheid en een ontzagwekkende
kracht besloten in deze gedachte van de dag en nacht van Brahma. Het
is iets om in de geheime diepten van het hart te overdenken, en niet
iets voor discussie. Het is het Al.
En nu, mijn broeder, verlaat ik je voor dit moment.
Ik hoop dat je verbeterde gezondheid je in staat zal stellen meer werk
voor de wereld te doen.
Ik groet je, mijn broeder, en wens dat je het verheven
gebied van de verlichting zult bereiken.
Z.
Brieven
die me hebben geholpen, blz. 85-91
© 2001 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag