Verkeerde opvattingen over De geheime leer
[‘Mistaken notions on The Secret Doctrine’, Lucifer, juni 1890, blz. 333-5; CW 12:234-7]
Sinds de publicatie van De geheime leer hebben onderzoekers van de theosofie (buiten de innerlijke kring van occulte wetenschappen) erover geklaagd dat de in dat boek voorkomende leringen hen niet bevredigen. Een van hen vermeldt de uitvoerige en hevige kritiek erop door een oude, eigenlijk onbelangrijke, maar meedogenloze vijand, en verwijt mij dat ik ruimte heb gelaten voor zulke kritiek door te weinig rekening te houden met de huidige wetenschap en het huidige denken (!); een andere klaagt erover dat mijn uitleg onvolledig is. Hij zegt:
Al tien jaar lees ik de theosofische literatuur zorgvuldig. Ik heb De geheime leer gelezen en herlezen en passages nauwkeurig gerangschikt, en niets is ontmoedigender dan te ontdekken dat sommige van de beste verklaringen van occulte leringen, zodra ze iets duidelijker beginnen te worden, ontsierd worden door een verwijzing naar een of andere exoterische filosofie of religie die het betoog onderbreekt waardoor de uitleg onvolledig blijft. . . . We kunnen gedeelten begrijpen, maar van leringen zoals parabrahman (het absolute), de 1ste en 2de logos, geest, stof, fohat, enz., kunnen we ons geen duidelijk beeld vormen.
Dit is het rechtstreekse en natuurlijke gevolg van de volkomen onjuiste opvatting dat het werk dat ik De geheime leer heb genoemd door mij ooit bedoeld was om precies aan te sluiten bij de huidige wetenschap, of om ‘occulte leringen’ uit te leggen. Ik hield en houd me meer bezig met feiten dan met wetenschappelijke hypothesen. Mijn voornaamste en enige doel was om duidelijk te maken dat de basisbeginselen van elke exoterische religie en filosofie, oud of nieuw, van begin tot eind slechts de echo zijn van de oorspronkelijke ‘wijsheid-religie’. Ik probeerde aan te tonen dat de boom van kennis, zoals de waarheid zelf, één was; en dat de bladeren van de twijgen, de stam en de hoofdtakken, hoeveel ze ook in vorm en kleur verschillen, toch tot dezelfde oude boom behoren, in de schaduw waarvan de (nu) esoterische religieuze filosofie van de rassen die op aarde aan onze huidige mensheid voorafgingen, zich had ontwikkeld en was gegroeid.
Dit doel heb ik volgens mij in de eerste twee delen van De geheime leer zoveel mogelijk verwezenlijkt. Ik had niet de intentie om de occulte filosofie van de esoterische leringen aan de hele wereld uit te leggen, want dan zou de kwalificatie ‘geheim’ de betekenis hebben gekregen van een zogenaamd geheim dat hardop op het toneel wordt verklapt. Het was eenvoudig mijn bedoeling om dat wat bekendgemaakt kon worden te presenteren en dit te vergelijken met de geloofsovertuigingen en dogma’s van vroegere en tegenwoordige volkeren, om op deze manier de oorspronkelijke bron van laatstgenoemde te laten zien en hoe verminkt ze waren geworden.
Indien mijn werk in deze tijd van materialistische opvattingen en van een wereldwijde beeldenstorm voor gewone mensen te vroeg komt, dan is dat jammer voor hen. Maar het kwam niet te vroeg voor de serieuze onderzoekers van de theosofie – behalve misschien voor degenen die hadden gehoopt dat een verhandeling over zulke ingewikkelde overeenstemmingen tussen de religies en filosofieën uit het bijna vergeten verleden en die van de huidige tijd even eenvoudig kon zijn als een goedkope sensatieroman uit een boekenstalletje. Zelfs als men één filosofisch stelsel tegelijk bestudeert, hetzij van Kant, Herbert Spencer, Spinoza, of Hartmann, vereist dit meer dan een paar jaar. Is het daarom niet vanzelfsprekend dat een boek waarin enkele tientallen filosofieën en meer dan een half dozijn wereldreligies worden vergeleken – een werk dat de wortels heel voorzichtig moet blootleggen, omdat het alleen kan zinspelen op hier en daar verborgen bloesems – niet na één keer lezen kan worden begrepen, noch zelfs na verschillende keren, tenzij de lezer voor zichzelf een systeem hiervoor uitwerkt?
Dat dit kan worden gedaan, en in feite wordt gedaan, laten ‘twee studenten van de Esoterische School’ zien. Ze zijn nu bezig een synthese te maken van de ‘geheime leer’, en ze doen dit op een heel heldere en veelomvattende manier in dit tijdschrift. Evenmin als alle anderen hebben ze dit werk na één keer lezen onmiddellijk begrepen. Maar ze gingen heel serieus aan het werk. Ze maakten voor zichzelf een index, waarbij ze de inhoud in twee delen rangschikten – het exoterische en het esoterische; en nu ze dit voorbereidende werk hebben voltooid, leggen ze het eerste gedeelte voor aan het lezerspubliek, terwijl ze het tweede voor zichzelf bewaren om ervan te leren. Waarom zou niet iedere serieuze theosoof hetzelfde doen?
Er zijn verschillende manieren om kennis te verwerven: (a) door blindelings de uitspraken van kerk of wetenschap te aanvaarden; (b) door beide te verwerpen en te beginnen om zelf de waarheid te zoeken. De eerste methode is gemakkelijk en daardoor verkrijgt men maatschappelijk respect en wordt men geprezen; de andere is moeilijk en vereist een buitengewone toewijding aan de waarheid, het negeren van rechtstreeks persoonlijk voordeel, en een onwrikbaar doorzettingsvermogen. Zo was het in oude tijden en zo is het ook nu nog, behalve misschien dat zo’n toewijding aan de waarheid in onze tijd zeldzamer is geworden. De onwil van de huidige oosterse onderzoeker om zelf na te denken is nu in feite even groot als de onwil van westerlingen met hun onredelijke en veeleisende kritiek op de gedachten van anderen.
Hij eist en verwacht dat zijn ‘pad’ wordt aangelegd met alle moderne gemakken, verhard, voorzien van sneltreinen en telegraafverbindingen, en zelfs verrekijkers waarmee hij, terwijl hij rustig zit, het werk van anderen kan inspecteren; en terwijl hij hen bekritiseert, zoekt hij de gemakkelijkste weg om de occultist en de amateur onderzoeker van de theosofie uit te hangen. Het ware ‘pad’ naar esoterische kennis is heel anders. De toegang is overwoekerd door doornstruiken van verwaarlozing, eeuwenoude karikaturen van de waarheid blokkeren de weg die verduisterd is door de trotse minachting van zelfgenoegzaamheid, en elke waarheid is onherkenbaar verdraaid.
Alleen al het overschrijden van de drempel vereist jarenlange onafgebroken inspanningen, die vaak onbeloond blijven, en wanneer hij eenmaal de toegangspoort is gepasseerd, moet de vermoeide pelgrim te voet verder klimmen, want het smalle pad leidt naar gevaarlijke bergen, onmetelijk hoog en onbekend, behalve voor hen die de in wolken gehulde top eerder hebben bereikt. Zo moet hij stap voor stap klimmen, en elke centimeter vóór hem moet hij door eigen inspanning veroveren; hij gaat verder, geleid door vreemde wegwijzers waarvan hij de betekenis alleen kan vaststellen door het ontcijferen van de verweerde, half uitgewiste inscripties, want wee hem als hij, in plaats van ze te bestuderen, erbij gaat zitten en koeltjes verklaart dat ze niet te ontcijferen zijn. De ‘leer van het oog’ is maya; alleen die van het ‘hart’ kan van hem een uitverkorene maken.
Moeten we ons erover verbazen dat zo weinigen het doel bereiken, dat zo velen worden geroepen maar zo weinigen worden uitverkoren? Wordt de reden hiervoor niet uitgelegd in drie regels op blz. 25 van De stem van de stilte? Deze zeggen: ‘Eerstgenoemden herhalen trots: ‘Zie, ik weet’; de anderen, zij die in alle eenvoud wijsheid hebben vergaard, erkennen op zachte toon: ‘aldus heb ik gehoord’’; en daarom worden ze de enige ‘uitverkorenen’.