Over reïncarnatie
[Lucifer, november 1888, blz. 210; CW 10:176]
[In zijn artikel ‘A buddhist prince’s view of the universe and the nature of man’ zegt prins Chandrdhat Chudhathar van Siam o.a. het volgende:Laten we ernaar streven een universele liefde te ontwikkelen, die ongetwijfeld zal leiden tot goede handelingen, de enige instrumenten waarmee we op het moment van de dood ons volmaakte evenbeeld kunnen schetsen.
H.P. Blavatsky geeft hierop in een voetnoot het volgende commentaar:]
Karma, tanha en de skandha’s zijn de almachtige drie-eenheid in één, en zijn de oorzaak van onze wedergeboorte. Het denkbeeld dat we op het moment van de dood ons huidige evenbeeld schetsen en dat dit evenbeeld onze toekomstige persoonlijkheid wordt, is heel poëtisch en treffend, maar wij verkondigen het als een occulte lering. Zijne koninklijke hoogheid wil volgens ons in feite zeggen dat ieder mens op het belangrijke moment van de dood zijn ware aard moet aanschouwen, en dat elke zelfmisleiding dan zinloos is. Daarom gebeurt het volgende.
Zoals iemand op het moment dat hij verdrinkt zijn hele leven aan zich voorbij ziet trekken, met alle gebeurtenissen, gevolgen en oorzaken, tot in het kleinste detail, evenzo ziet hij op het moment van de dood zichzelf in al zijn morele naaktheid, onopgesmukt door menselijke vleierij of zelfophemeling, en precies zoals hij is; en dus, zoals hij, of beter gezegd zoals de combinatie van zijn astrale dubbel en zijn kama-beginsel, zal worden. De ondeugden, onvolkomenheden en vooral de begeerten uit het voorbije leven worden, door bepaalde wetten van affiniteit en overdracht, de kiemen van toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden in de dierlijke ziel (kamarupa), en dus ook van het astrale dubbel (lingasarira) dat er nauw mee verbonden is, in een volgend leven.
Alleen de persoonlijkheid verandert; het werkelijke reïncarnerende beginsel, het ego, blijft altijd hetzelfde; en haar KARMA leidt de specifieke karaktertrekken en de belangrijkste morele eigenschappen van de oude ‘persoonlijkheid’ (die door het ego niet onder controle kon worden gebracht) om in de nieuwe toekomstige mens opnieuw te verschijnen. Deze eigenschappen en begeerten volgen, en hechten zich aan, het derde en het vierde beginsel van het kind die nog plastisch zijn, en zullen – tenzij het EGO strijd levert en overwint – tien keer zo sterk worden en de volwassen mens naar zijn ondergang leiden. Zij zijn de instrumenten en wapens van de karmische wet van VERGELDING. De prins zegt dus terecht dat onze goede en slechte handelingen ‘de enige instrumenten zijn waarmee we op het moment van de dood ons evenbeeld kunnen schetsen’, want de nieuwe mens is onveranderlijk de zoon en nakomeling van de oude mens zoals die was.