Is het veroordelen van anderen een plicht?
[‘Is denunciation a duty?’, Lucifer, december 1888, blz. 265-73; CW 10:196-208]
Veroordeel geen mens in zijn afwezigheid; en wanneer men gedwongen is hem terecht te wijzen doe het dan in zijn gezicht, maar voorzichtig en met woorden vol menslievendheid en mededogen. Want het hart van de mens is gelijk de Kusali-plant: ze opent haar kelk voor de frisse morgendauw en sluit ze voor een zware regenbui.
– Boeddhistisch voorschriftOordeel niet opdat u niet wordt geoordeeld.
– Christelijk aforisme
Het spijt ons te vernemen dat een flink aantal oprechte theosofen voor een dilemma staan. Kleine oorzaken hebben soms grote gevolgen. Er zijn mensen die grappen kunnen maken tijdens de pijnlijkste operatie, en kalm blijven terwijl hun been wordt geamputeerd, maar die hevig zouden protesteren en hun rechtmatige plaats in het koninkrijk van de hemel zouden opgeven indien ze, om die te behouden, zich stil moesten houden wanneer iemand op hun tenen gaat staan.
In het 13de nummer van Lucifer (september 1888, blz. 63) werd een artikel over ‘De betekenis van een gelofte’ gepubliceerd. Van de zeven bepalingen (slechts zes werden meegedeeld) die de hele gelofte uitmaken, vereisen de 1ste, 4de, 5de en vooral de 6de grote morele karaktervastheid, een ijzeren wil en veel onzelfzuchtigheid, onmiddellijke bereidheid tot zelfverloochening en zelfs zelfopoffering om ze na te komen. Toch hebben tientallen theosofen deze plechtige ‘belofte’ om voor de mensheid te werken, en zichzelf te vergeten, vrolijk ondertekend, zonder een woord van protest – behalve op één punt. Het is vreemd om te zeggen, maar het is in bijna elk geval het derde voorschrift waardoor de kandidaat aarzelt en de aftocht blaast. Hij beeft nog voor de trompet schalt: de beste en vriendelijkste van hen is verontrust, en hij is geïmponeerd door het trompetgeschal van die derde bepaling, alsof hij voor zichzelf het lot van de muren van Jericho vreest!
Wat is dan die vreselijke gelofte, waarvan het naleven de kracht van de gemiddelde sterveling te boven schijnt te gaan?
Eenvoudig deze:
Ik verbind me om nooit zonder protest te luisteren naar iets kwaads dat over een broeder-theosoof wordt gezegd, en ik zal anderen niet veroordelen.
Het lijkt heel gemakkelijk om deze gulden regel in praktijk te brengen. Zonder protest te luisteren naar kwaad dat over wie dan ook wordt gesproken is een daad die sinds het vroegste heidendom werd veracht.
Het is een vloek om openlijke laster aan te horen,
Maar die onweersproken te laten is erger,
zegt Ovidius. Dit was misschien, zoals scherp werd opgemerkt door Juvenalis, omdat
Laaghartige zielen altijd openstaan
Voor laster, dat ergste gif . . .
en omdat in de oudheid weinigen voor laaghartig wilden doorgaan. Maar nu! . . .
De plicht om een medemens die in zijn afwezigheid door een giftige tong wordt gestoken te verdedigen, en in het algemeen ‘anderen niet te veroordelen’ is in feite het echte leven en de ziel van de praktische theosofie, want zo’n daad is de dienares die ons leidt naar het smalle pad van het ‘hogere leven’, dat leven dat leidt naar het doel dat we allemaal graag willen bereiken. Mededogen, liefde en hoop zijn de drie godinnen die dat ‘leven’ beheersen. Het niet veroordelen van onze medemensen bevestigt stilzwijgend dat de drie goddelijke zusters in ons wonen; het veroordelen op ‘horen zeggen’ bewijst hun afwezigheid. ‘Luister niet naar een praatjesmaker of lasteraar’, zegt Socrates. ‘Want zoals hij de geheimen van anderen onthult, zo zal hij ook die van u onthullen.’ Het is niet moeilijk lasteraars uit de weg te gaan. Waar geen vraag is, zal het aanbod snel ophouden. ‘Als de mensen niet naar praatjes luisteren, dan zullen kwaadsprekers niet langer kwaadspreken’ zegt een spreekwoord. Wie een ander veroordeelt plaatst zichzelf hoger dan de mens die hij veroordeelt. De farizeeën van ieder volk hebben dit sinds het ontstaan van onverdraagzame religies voortdurend gedaan. Moeten wij hetzelfde doen?
Misschien wordt ons gezegd dat wijzelf de eersten zijn die deze ethische wet die we verdedigen, breken. Dat onze theosofische tijdschriften vol staan met ‘openlijke veroordelingen’ en dat Lucifer zijn toorts omlaag richt om zoveel mogelijk licht te werpen op elk kwaad. We antwoorden: dit is iets heel anders. We stellen verontwaardigd stelsels en organisaties, maatschappelijk en godsdienstig kwaad, en vooral huichelarij aan de kaak; we veroordelen geen personen. Laatstgenoemden zijn de kinderen van hun eeuw, de slachtoffers van hun omgeving en van de tijdgeest. Iemand te veroordelen en in diskrediet te brengen in plaats van medelijden met hem te hebben en te proberen hem te helpen – omdat hij, geboren in een gemeenschap van lepralijders, zelf een lepralijder is – staat gelijk met een kamer te vervloeken omdat die donker is in plaats van rustig een kaars aan te steken om de duisternis te verdrijven. ‘Slechte daden worden versterkt door een kwaad woord’; ook kan een algemeen kwaad niet worden vermeden of uit de weg geruimd door zelf kwaad te doen en een zondebok te kiezen om te boeten voor de zonden van een hele gemeenschap. Daarom veroordelen we deze gemeenschappen en niet de leden ervan; we tonen de verdorvenheid van onze opgehemelde beschaving aan, wijzen op de schadelijke onderwijsstelsels die daartoe leiden, en laten zien welke fatale gevolgen deze hebben op het grote publiek.
We sparen evenmin onszelf. We zijn bereid om elke dag ons leven te geven voor theosofie – dat edele doel ‘universele broederschap’ waarvoor we leven en ademen – en om zo nodig iedere echte theosoof met ons eigen lichaam te beschermen. Niettemin stellen we even openlijk en krachtig de verdraaiing van de oorspronkelijke richtlijnen van de Theosophical Society aan de kaak, en ook de geleidelijke verslapping en ondermijning van het oorspronkelijke stelsel door het sofisme van veel van haar hoogste bestuursleden. We dragen ons karma voor ons gebrek aan bescheidenheid in de begintijd van de Theosophical Society; want onze geliefde spreuk, ‘Zie hoe die christenen elkaar liefhebben’, moet nu dagelijks en bijna elk uur, worden vervangen door ‘Zie hoe onze theosofen elkaar liefhebben’. En we beven bij de gedachte dat Lucifer, tenzij veel van onze gebruiken en gewoonten in de Theosophical Society in het algemeen worden verbeterd of afgeschaft, op een dag veel smetten op ons eigen wapenschild – namelijk zelfverheerlijking, liefdeloosheid en het opofferen van het welzijn van andere theosofen aan eigen persoonlijke verwaandheid – krachtiger aan het licht zal moeten brengen dan ze ooit de verschillende schijnvertoningen en vormen van machtsmisbruik in staatskerken en de moderne maatschappij aan de kaak heeft gesteld.
Niettemin zijn er theosofen die de balk in eigen oog vergeten en oprecht geloven dat het hun plicht is elke splinter die ze in het oog van hun medemens zien, aan de kaak te stellen. Een van onze meest achtenswaardige, hardwerkende en edelmoedige leden schrijft over de genoemde derde bepaling het volgende:
De ‘gelofte’ verbindt degene die haar aflegt nooit van iemand kwaad te spreken. Maar ik geloof dat er omstandigheden zijn waarin een strenge veroordeling een plicht tegenover de waarheid is. Er zijn gevallen van verraad, leugens of oplichterij in het privéleven die aan de kaak moeten worden gesteld als men er zeker van is; en er zijn in het openbare leven gevallen van corruptie en verlaging die goede staatsburgers genadeloos zouden moeten bestraffen. De theosofische denkwijze zou geen zegen voor de wereld zijn als ze oneervol, zwak en slap moreel gedrag aanmoedigde. . . .
Het spijt ons oprecht te zien dat een zo achtenswaardige broeder zulke verkeerde opvattingen heeft. In de eerste plaats is die theosofische denkwijze nogal armzalig die er eenvoudig niet in slaagt om van een ‘goede staatsburger’ een ‘goede wereldburger’ te maken. Een goede theosoof moet in zijn hart een kosmopoliet zijn. Zijn filantropische gevoelens moeten de hele mensheid omvatten. Het is hoger en veel edeler één van diegenen te zijn die hun medemensen zonder onderscheid van ras, geloof, kaste of huidskleur liefhebben dan alleen een goede patriot of, wat nog erger is, een partijgenoot. Het is edeler en goddelijker om iedereen met één maat te meten dan zijn land te steunen in zijn zucht naar zelfverheffing, conflicten of bloedige oorlogen in de naam van HEBZUCHT en EGOÏSME.
‘Strenge veroordeling is een plicht tegenover de waarheid.’ Dat is zo, op voorwaarde echter dat men de wortel van het kwaad moet bestrijden en aan de kaak stellen, en niet zijn woede moet koelen door de onverantwoordelijke bloesems van de plant te rukken. Een verstandige tuinman trekt de woekerplanten met wortel en al uit de grond en zal geen tijd verspillen door met zijn tuinschaar de toppen van het giftige onkruid af te knippen. Indien een theosoof een ambtenaar, een rechter of een magistraat, een advocaat of zelfs een predikant is, dan is het natuurlijk zijn plicht tegenover zijn land, zijn geweten en tegenover degenen die hun vertrouwen in hem hebben gesteld om elk geval van ‘verraad, leugens en oplichterij streng te veroordelen’, zelfs in het privéleven; maar – let op – alleen indien een beroep op hem wordt gedaan en hij geroepen is tot het uitoefenen van zijn wettige gezag, en anders niet. Dit is geen ‘kwaadspreken’ of ‘veroordelen’, maar werkelijk werken voor de mensheid; een poging om de maatschappij, die een deel daarvan is, te beschermen tegen misleiding; en om te voorkomen dat het eigendom van de burgers die aan hen als ambtenaren zijn toevertrouwd, hen roekeloos wordt afgenomen. Maar zelfs dan kan de theosoof in de magistraat zich laten gelden en zijn genade tonen door met Shakespeare’s strenge rechter te herhalen: ‘Ik toon haar vooral als ik mij rechtvaardig toon.’
Maar wat heeft een ‘werkend’ lid van de Theosophical Society, dat geen openbare functie of betrekking heeft en noch rechter, officier van justitie of predikant is, te maken met de wandaden van zijn medemensen? Indien een lid van de TS schuldig wordt bevonden aan een van de boven opgesomde of aan nog ergere misdaden en indien een ander lid in het bezit komt van het onomstotelijk bewijs daarvan, kan het zijn pijnlijke plicht worden om dat onder de aandacht van het bestuur van zijn afdeling te brengen. Onze Society en haar talrijke leden moeten worden beschermd. Ook dit is niet meer dan rechtvaardig. Een eenvoudige en waarheidsgetrouwe opgave van feiten kan niet als ‘kwaadsprekerij’ of als veroordeling van een broeder worden beschouwd. Tussen het eerstgenoemde en doelbewuste laster ligt echter een grote kloof. Bepaling 3 heeft alleen betrekking op diegenen die, hoewel ze in het geheel niet verantwoordelijk zijn voor de daden en leefwijze van hun medemensen, hen toch bij elke gelegenheid beoordelen en veroordelen. En in zo’n geval wordt het ‘laster’ en ‘kwaadsprekerij’.
Zo wordt genoemde bepaling door ons opgevat; en we geloven niet dat door haar na te leven de ‘theosofische denkwijze oneervol, zwak en slap moreel gedrag aanmoedigt’, maar het tegenovergestelde. Ware moed heeft toch niets te maken met veroordelen; en het is weinig eervol om onze medemensen achter hun rug om te bekritiseren en te veroordelen, ongeacht of het onrecht anderen of onszelf is aangedaan. Moeten we de ongeëvenaarde deugden die door Gautama de Boeddha of door de Jezus van de evangeliën zijn voorgehouden, als ‘oneervol’ beschouwen? Dan moet de ethiek die door eerstgenoemde werd gepredikt, die ethische normen die prof. Max Müller, Burnouf en zelfs Barthélemy Saint-Hilaire unaniem als de volmaaktste die de wereld ooit heeft gekend, hebben bestempeld, niet meer zijn dan zinloze woorden, en dan was het beter geweest als de Bergrede nooit was geschreven.
Beschouwt onze correspondent de leer van geen weerstand bieden aan het kwaad, vriendelijkheid tegenover alle wezens, en de opoffering van onszelf voor het welzijn van anderen, als zwak of oneervol? Moeten de geboden, ‘oordeel niet, opdat u niet wordt geoordeeld’ en ‘steek je zwaard terug in zijn schede, want wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen’, als slap moreel gedrag worden beschouwd, of als de stem van karma?
Maar onze correspondent staat in zijn denkwijze niet alleen. Er zijn veel goede, liefdevolle, zichzelf opofferende en in elk ander opzicht betrouwbare mannen en vrouwen, die zonder aarzelen elke andere bepaling van de ‘gelofte’ aannemen, maar die zich zorgen maken over deze specifieke bepaling en daarvoor zelfs bang zijn. Maar waarom? Het antwoord is simpel: eenvoudig omdat ze bang zijn voor een (voor hen) onbewuste bijna onvermijdelijke WOORDBREUK.
De moraal van het bovenstaande en zijn conclusie geven te denken. Het is zonder meer een klap in het gezicht van de christelijke opvoeding en van onze beschaafde, moderne maatschappij in al haar lagen en in elk christelijk land. Zo diep heeft deze morele kanker – de gewoonte om bij elke gelegenheid liefdeloos over onze medemensen en broeders te spreken – zich in het hart van alle lagen van de bevolking ingevreten, van de onderste tot de bovenste, dat hij de beste van haar leden beschroomd hun tong doet wantrouwen! Ze vertrouwen zichzelf niet, als ze zich van het veroordelen van anderen moeten onthouden – puur door de macht van de gewoonte. Dit is een onheilspellend ‘teken van de tijd’.
De meesten van ons, van welke nationaliteit ook, zijn geboren en grootgebracht in een sfeer vol van geroddel, liefdeloze kritiek en veroordeling op grote schaal. Onze opvoeding in die richting begint in de kinderkamer, waar het kindermeisje de gouvernante haat, laatstgenoemde de vrouw des huizes haat, terwijl de bedienden, in het bijzijn van de ‘baby’ en de kinderen, onophoudelijk morren over hun bazen, op elkaar vitten en over iedere bezoeker schaamteloos opmerkingen maken. Hetzelfde voorbeeld vindt plaats in het leslokaal, zowel thuis als op school. Het hoogtepunt van ethische ontwikkeling wordt bereikt in de jaren van onze vorming en praktisch religieus onderricht. We worden volledig doordrenkt met de overtuiging dat hoewel we zelf ‘in zonde en totale verdorvenheid zijn geboren’, onze godsdienst de enige is die ons zal redden van eeuwige verdoemenis, terwijl de rest van de mensheid al eeuwig voorbeschikt is tot onblusbare hellevuren. We worden geleerd dat het lasteren van goden en religies van andere volkeren een teken van eerbied is voor onze eigen afgoden en een verdienstelijke handeling. Ons jeugdige plastische denken wordt ingeprent dat ‘God de Heer’, het ‘persoonlijke absolute’, zelf iemand is die de door hem geschapen mensen altijd lastert en veroordeelt, die de eigenzinnige jood vervloekt en de heiden in verleiding brengt.
Jarenlang wordt het denken van jonge protestanten periodiek verrijkt met de meest uitgelezen vervloekingen uit de ‘commination service’1 in hun gebedenboeken of met het ‘veroordelen van zondaars door Gods toorn en oordeel’, naast eeuwige verdoemenis voor de meeste wezens; en vanaf zijn geboorte hoort de jonge rooms-katholiek voortdurend bedreigingen met vervloeking en excommunicatie door zijn kerk. Uit de Bijbel en de gebedenboeken van de Anglicaanse kerk leren jongens en meisjes uit alle lagen van de bevolking over het bestaan van zonden waarvan de vermelding in de werken van Zola bij de wet als immoreel en verdorven verboden is, maar op de opsomming en vervloeking waarvan in de kerken jong en oud ‘amen’ moeten zeggen in navolging van de predikant van de zachtmoedig en nederige Jezus. Laatstgenoemde zegt: ‘Vloek niet, haat niet, veroordeel niet’ maar ‘heb je vijanden lief, zegen hen die je vervloeken, wees goed voor wie je haten en je vervolgen.’ Maar de canon van de kerk en de geestelijken zeggen: Integendeel, er zijn misdaden en zonden ‘waarvan jullie zelf bevestigen dat Gods vloek daarvoor terecht is’. (Zie ‘commination service’.)
1. Noot vert.: Voorlezing van goddelijke bedreigingen op aswoensdag in de Anglicaanse kerk.
Het is geen wonder dat christenen later in het leven ‘God’ en de priester vroom proberen te evenaren, want hun oren galmen nog na van het ‘vervloekt is hij die de afrastering van zijn buren verwijdert’ en ‘vervloekt is hij’ die dit, dat of iets anders doet, zelfs ‘hij die zijn vertrouwen in de mens stelt’(!) en in Gods’ oordeel en veroordelingen. Ze oordelen en veroordelen rechts en links, geven zich over aan laster op grote schaal en ‘bedreigen’ uit eigen beweging. Vergeten ze dat bij de laatste vloek – de banvloek over overspeligen en dronkaards, afgodendienaars en geldafpersers – ‘de ONBARMHARTIGEN en LASTERAARS’ zijn inbegrepen? En dat ze door zich aan te sluiten bij het plechtige ‘amen’ na deze laatste christelijke donderslag, ‘met hun eigen mond hebben bevestigd dat de vloek van God’ op hun eigen zondige hoofd ‘rechtmatig is’?
Maar dit schijnt de lasteraars in onze maatschappij weinig te deren. De godsdienstig opgevoede kinderen van kerkgangers hebben nog maar net de schoolbanken verlaten of ze worden al onder handen genomen door degenen die hen zijn voorgegaan. Ze worden door oudere en meer ervaren tongen klaargestoomd voor hun laatste examen in die school voor kwaadsprekerij, de wereld genaamd, om hun hoogste graad in de wetenschap van huichelarij en bedreigingen te halen; en dan hoeft een achtenswaardig lid van de maatschappij zich slechts bij een godsdienstige gemeenschap aan te sluiten om een kerkvoogd of beschermvrouw te worden.
Wie zal durven ontkennen dat in onze tijd de moderne samenleving over het algemeen één grote arena is geworden voor zulke morele moorden, gepleegd tussen twee kopjes thee terwijl er wordt gelachen en grappen worden gemaakt? De maatschappij is nu meer dan ooit een internationale puinhoop waarop, onder de wuivende banieren van het salon-en-kerk-christendom en het beschaafde gebabbel van de wereld, ieder mens, zodra hij zijn hielen heeft gelicht, wordt geofferd, het zondeoffer als zoenoffer, waarvan het geschroeide vlees een heerlijke geur heeft voor de neusgaten van bekrompen mensen. Broeders, laten we dank zeggen aan de God van Abraham en Izaäk, dat we niet meer leven in de tijd van de wrede Nero. En, ach, laten we dankbaar zijn dat we niet langer gevaar lopen om de arena van het Colosseum te worden binnengeleid om daar een betrekkelijk snelle dood te sterven in de klauwen van de hongerige wilde beesten!
Het christendom beroemt zich erop dat onze gebruiken en gewoonten wonderbaarlijk barmhartiger zijn geworden in de weldadige schaduw van het kruis. Niettemin hoeven we alleen maar een moderne salon te betreden om een uit het leven gegrepen, symbolische weergave te vinden van dezelfde wilde beesten die zich te goed doen aan en zich verkneukelen over de verminkte karkassen van hun beste vrienden. Kijk naar die gracieuze maar wrede grote katten die met zoete glimlachjes en een onschuldige blik hun rooskleurige nagels scherpen als voorbereiding op het kat-en-muisspel. Wee de arme muis die wordt gegrepen door die trotse katten van de grote wereld! De muis zal jarenlang moeten bloeden vóór hij ten slotte mag sterven. De slachtoffers zullen een ongehoord moreel martelaarschap moeten ondergaan. Ze zullen uit kranten en van vrienden vernemen dat ze zich op een of ander moment in hun leven schuldig hebben gemaakt aan alle opgesomde ondeugden en zonden in de ‘commination service’, totdat genoemde muizen zelf, om verdere vervolging te vermijden, veranderen in wrede katten van de maatschappij en op hun beurt andere muizen bang maken. Broeders, welke van de twee arena’s is te verkiezen: die van de oude heidense of die van de christelijke landen?
Sterne vond geen woorden van minachting krachtig genoeg om dit geroddel van de wereldse Kaïns van beide geslachten af te keuren.
Hoe vaak wordt de eerlijkheid en onkreukbaarheid van een mens afgedaan met een glimlach of een schouderophalen? Hoeveel goede en edelmoedige daden werden door een wantrouwige blik aan de vergetelheid prijsgegeven, of werden op een kritiek moment door een mysterieus gefluister bestempeld met de beschuldiging dat ze uit slechte motieven zijn voortgekomen. Kijk . . . hoeveel kuisheid wordt tenietgedaan door vergezochte insinuaties – door een hoofdschudden, of door een wreed knipoogje verdacht gemaakt door de jaloezie van hen die zelf niet meer voor verleiding in aanmerking komen. Hoe vaak moet de goede naam van een hulpeloos schepsel bloeden door een gerucht dat de verspreider ervan met veel medelijden en medeleven vervult, en waarover diegene diepbedroefd is en bij God hoopt dat het niet waar is!11. Laurence Sterne, The Sermons of Mr. Yorick, preek 11.
Hij zet deze schets voort door te zeggen:
Laster is zo vruchtbaar in de verscheidenheid van zijn middelen, zowel als genoegdoening als om zich te vermommen. Als die gewiekste wapens al zoveel pijn veroorzaken, wat moeten we dan zeggen van openlijk en schaamteloos kwaadspreken zonder enige omzichtigheid of terughoudendheid? Terwijl eerstgenoemde, die als een pijl in het donker wordt afgeschoten, niettemin zoveel verborgen kwaad doet, vaagt laatstgenoemde zoals de pest die op klaarlichte dag woedt, alles voor zich weg, en velt zonder onderscheid de goeden en de kwaden; duizend vallen aan zijn linkerkant, en tienduizend aan zijn rechterkant; ze vallen, zo verscheurd en uiteengereten op hun meest gevoelige plek, zo meedogenloos aan stukken gehakt dat ze soms nooit meer herstellen van hun wonden of van het hartenleed dat hen is aangedaan.11. Op.cit.
Dit zijn de gevolgen van laster; en vanuit het standpunt van karma staan veel van zulke gevallen gelijk met in woede bedreven moord. Daarom moeten degenen onder de ‘werkende leden’ van de Theosophical Society die het ‘hogere leven’ willen leiden zich door deze plechtige gelofte binden, óf hun tijd verlummelende leden blijven. Deze bladzijden zijn niet aan laatstgenoemden gericht, die ook geen belangstelling zouden hebben voor deze vraag; noch bevatten ze raad aan de leden van de TS in het algemeen. De genoemde ‘gelofte’ wordt alleen afgelegd door die leden die men in kringen van onze ‘loges’ begint aan te duiden als de ‘werkende’ leden van de TS. Alle anderen, d.w.z. de leden die als een ornament willen blijven en tot de groepen behoren die elkaar ‘wederzijds bewonderen’, of zij die uit louter nieuwsgierigheid lid zijn geworden en – zonder hun betrekking met de Society te verbreken – stilletjes zijn afgevallen, of zij die nog slechts een oppervlakkige (zoal enige) belangstelling, een lauwe sympathie, hebben voor de beweging (en zij vormen de meerderheid in Engeland), hoeven zo’n gelofte niet af te leggen.
Na jarenlang in het nu opgevoerde drukke toneelstuk, bekend als de Theosophical Society, het ‘Griekse koor’ te hebben gevormd, geven ze de voorkeur eraan dat te blijven. Gezien zijn aantal hoeft het ‘koor’, evenals in het verleden, alleen toeschouwer te zijn bij de handelingen van de hoofdrolspelers, en van hen wordt alleen verlangd dat ze nu en dan hun gevoelens uitdrukken door de prachtige slotverzen van de monologen van de acteurs te herhalen, of te zwijgen – naar eigen verkiezing. Als ‘eendagsfilosofen’, zoals Carlyle ze noemt, verlangen ze niet om ‘het in praktijk te brengen’, noch wordt dit van hen verlangd. Daarom worden ze, zelfs als deze regels hun onder ogen zouden komen, eerbiedig gevraagd om te bedenken dat wat er gezegd is geen betrekking heeft op een van de boven opgesomde groepen van leden. De meesten van hen zijn lid geworden van de Society zoals ze een boek van tien euro zouden hebben gekocht. Ze worden aangetrokken door de moderne omslag, openden het, en na vluchtig inhoud en titel, motto en opdracht te hebben doorgenomen, hebben ze het achter op een boekenplank weggezet en er niet meer aan gedacht. Door de koop is het boek nu hun bezit, maar ze zullen er evenmin naar teruggrijpen als naar een verouderd meubelstuk dat naar de rommelkamer is verbannen, omdat de zitting ervan niet comfortabel genoeg is, of niet past bij hun morele en verstandelijke omvang.
Honderd tegen een dat deze leden Lucifer zelfs niet lezen, want het is nu een theosofisch statistisch feit dat meer dan tweederde van zijn abonnees geen theosoof is. En ook de oudere broeders van Lucifer – The Theosophist uit Madras, The Path uit New York, de Franse Le lotus, ja zelfs het verbazingwekkend goedkope en internationale Theosophical Siftings – zijn niet veel gelukkiger dan wij. Zoals alle profeten ontbreekt het hen niet aan aanzien, behalve in hun eigen land, en hun stem op het gebied van theosofie is werkelijk ‘de stem van een roepende in de woestijn’. Dit is geen overdrijving. Onder de respectievelijke abonnees van deze verschillende tijdschriften zijn gemiddeld 15 procent leden van de TS, waarvan ze de organen zijn, en voor wie ze werden begonnen (hun redacteurs, managers en de hele staf van vaste medewerkers werken gratis, en betalen bovendien uit hun eigen, gewoonlijk krappe portemonnee drukkers, uitgevers en nu en dan voor een bijdrage van een schrijver). Dit is ook een teken van de tijd, en laat het verschil zien tussen de ‘werkende’ en de ‘rustende’ theosofen.
Voor we dit artikel besluiten richten we ons nog eens tot eerstgenoemden. Wie van hen zou willen volhouden dat de 3de bepaling niet een basisbeginsel is van de ethische gedragscode die iedere theosoof zou moeten volgen die ernaar streeft er werkelijk een te worden? Zou deze bepaling in zo’n grote organisatie van mannen en vrouwen, samengesteld uit de meest uiteenlopende nationaliteiten, karakters, geloofsovertuigingen en denkwijzen, (die alleen daardoor al zoveel reden tot meningsverschillen en ruzie verschaffen), niet een essentieel onderdeel moeten zijn van de plicht van ieder werkend of toekijkend lid dat zich bij de theosofische beweging aansluit? Wij denken van wél, en geven dit ter overweging aan de vertegenwoordigers van de Algemene Raad, die op de volgende jaarvergadering in Adyar zullen bijeenkomen.
In een Society die zich op een verheven stelsel van ethiek laat voorstaan – de essentie van alle vroegere ethische gedragscodes – die openlijk haar aspiraties verkondigt om door haar praktische voorbeeld en leefwijze de volgelingen van elke religie te overtreffen, is zo’n gelofte een vereiste voor het succes van die Society. In een gezelschap waar ‘naast de schadelijke brandnetel de roos bloeit’, en waar scherpe dorens talrijker zijn dan geurige bloesems, is zo’n gelofte de enige redding. Geen enkele ethiek is als wetenschap van de wederzijdse plichten van de mens – hetzij maatschappelijke, religieuze of filosofische – volledig of consequent, tenzij zo’n regel streng wordt gehandhaafd. Sterker nog, indien we niet willen dat onze Society feitelijk een grote schijnvertoning wordt, die paradeert onder de vlag van ‘universele broederschap’, dan moeten we elke keer dat deze wet der wetten wordt overtreden de lasteraar royeren. Geen eerlijk mens, laat staan een theosoof, mag deze regels van Horatius in de wind slaan:
Hij die tegen zijn afwezige vrienden uitvaart,
Of hoort dat ze worden belasterd en ze niet verdedigt,
Praatjes overbrengt en zorgt dat zijn vrienden worden geringschat,
Die man is een SCHURK – wees voor hem op uw hoede.11. Satires, 1:4:81-5.