Vraag 3
Zullen de grote volkeren in een uur worden weggevaagd?
[‘Question 3: Are the great nations to be swept away in an hour?’, and ‘Question 4: Is the moon immersed in matter?’, The Theosophist, september 1883, blz. 301-3; CW 5:163-71]
Zoiets absurds werd nooit verkondigd. De ramp die de hoogontwikkelde onderrassen van het vierde ras, of de Atlantiërs, vernietigde, had haar werk eeuwenlang langzaam voorbereid, zoals iedereen in Esoteric Buddhism (blz. 54) kan lezen. Het zogenaamde ‘Poseidonis’ behoort tot historische tijden, hoewel men zijn lot pas nu begint te vermoeden en te beseffen. Wat er gezegd werd, wordt nog steeds beweerd: elk wortelras wordt afgesloten door een ramp, een catastrofe – die de basis en historische grondslag vormt van de mythen die later in het religieuze weefsel van ieder beschaafd of onbeschaafd volk werden gevlochten, en ‘zondvloeden’, ‘vuurregens’, enz., werden genoemd.
Dat er geen ‘waarneembare sporen zijn achtergelaten door die hoge beschavingen’, is aan verschillende oorzaken te wijten. Eén daarvan bestaat voornamelijk in het onvermogen en ten dele de onwil (of moeten we het de voor deze eeuw gebruikelijke spirituele blindheid noemen?) van de hedendaagse archeoloog om onderscheid te maken tussen opgravingen en ruïnes van 50.000 en 4000 jaar oud, en om aan veel grootse prehistorische ruïnes de juiste ouderdom toe te kennen. Voor dit laatste is de archeoloog niet verantwoordelijk – want welke maatstaf, welke aanduiding heeft hij aan de hand waarvan hij de juiste ouderdom van een opgegraven gebouw dat geen opschrift draagt, kan afleiden; en welke waarborg heeft het publiek dat de oudheidkundige geen fout van zo’n 20.000 jaar heeft gemaakt?
Een aardig bewijs hiervan hebben we in de wetenschappelijke en historische omschrijving van de cyclopische architectuur. Men verwerpt de overlevering voor zover ze rechtstreeks op archeologische monumenten betrekking heeft. Mondeling overgeleverde literatuur, volkslegenden, balladen en rituelen worden alle met één woord gesmoord – bijgeloof; en algemeen bekende oude tijdperken zijn ‘mythen’ en ‘folklore’ geworden. De grovere stijl van de cyclopische bouwkunst en de door Homerus genoemde muren van Tiryns worden het verst teruggeplaatst – de dageraad van de vóór-Romeinse geschiedenis; de muren van Epirus en Mycene, het dichtstbij. Gewoonlijk denkt men dat laatstgenoemde het werk zijn van de Pelasgen1 en waarschijnlijk dateren van ongeveer 1000 jaar voor de westerse jaartelling. Wat eerstgenoemde betreft, deze konden niet ouder zijn dan Noachs zondvloed en werden naar voren geschoven naar een heel recente periode – want het geleerde schema van aartsbisschop Usher, dat de schepping van de aarde en de mens op 4004 v.Chr. plaatste, was niet alleen heel populair, maar werd in feite aan de beschaafde klassen opgedrongen, totdat Darwin triomfeerde.
1. Noot vert.: Tegenwoordig Myceners genoemd.
Zonder de inspanningen van enkele Alexandrijnse en andere mystici, platonisten en heidense filosofen, zou Europa nooit de hand hebben kunnen leggen op die weinige Griekse en Romeinse klassieken die het nu bezit. En omdat de weinige die aan het verschrikkelijke lot ontkwamen niet allemaal betrouwbaar waren, was dat misschien het geheim van hun behoud. De westerse wetenschappers vervielen al vroeg in de gewoonte om alle heidense beweringen te verwerpen, telkens wanneer de waarheid in strijd was met de uitspraken van hun kerken. Bovendien zijn de hedendaagse archeologen, oriëntalisten en historici allemaal Europeanen; en ze zijn allemaal christenen, in naam of anderszins. Hoe dan ook, de meesten van hen schijnen geen enkel overblijfsel uit de oudheid vóór de veronderstelde ouderdom van de joodse geschriften te willen plaatsen. Dit is een valkuil waarin de meesten van hen zijn gevallen.
De sporen van oude beschavingen bestaan, en er zijn er vele. Niettemin wijzen we erop dat zolang er eerwaarde heren betrokken zijn bij en ongehinderd hun gang kunnen gaan in archeologische en Aziatische genootschappen, en christelijke bisschoppen de zogenaamde geschiedenissen en religies van niet-christelijke volkeren schrijven en invloed uitoefenen op de bijeenkomsten van oriëntalisten, zolang zal de oudheid en haar overblijfselen in elk opzicht ondergeschikt worden gemaakt aan het oude judaïsme en het moderne christendom.
Tot dusver weet de archeologie niets over de locaties van andere en veel oudere beschavingen, met uitzondering van de weinige die ze toevallig ontdekte, en waarvan ze meestal aan de hand van de bijbelse chronologie hun respectieve ouderdom heeft vastgesteld. Of het Westen enig recht had om aan de wereldgeschiedenis de onbetrouwbare chronologie van een kleine en onbekende joodse stam op te leggen, en tegelijkertijd elk gegeven en elke andere overlevering die de klassieke schrijvers van niet-joodse en niet-christelijke volkeren ons verschaften te verwerpen, valt te betwijfelen. Hoe dan ook, als het even bereidwillig de gegevens uit andere bronnen had aanvaard, dan zou het zich intussen ervan hebben kunnen verzekeren dat er niet alleen in Italië en andere delen van Europa, maar zelfs in gebieden niet heel ver van die welke gewoonlijk als een schatkamer van oude ruïnes worden beschouwd – Babylonië en Assyrië – nog meer plaatsen zijn waar het met succes opgravingen zou kunnen doen. De onmetelijke ‘zoutwoestijn’ van Dasht-e Kavir nabij Khorasan bedekt de oudste beschavingen van de wereld; terwijl de Shamowoestijn tijd heeft gehad om van zee in land te veranderen en van vruchtbaar land in een dode woestijn, sinds de dag waarop de eerste beschaving van het vijfde ras zijn nu onzichtbare en misschien voor altijd verborgen ‘sporen’ onder zijn zandbedden achterliet.
De tijden zijn veranderd en veranderen nog. De bewijzen voor de oude beschavingen en de oude wijsheid stapelen zich op. Hoewel fanatieke soldaten en sluwe priesters boeken hebben verbrand en oude bibliotheken voor lage doeleinden hebben gebruikt; hoewel verpulvering en insecten verslagen van onschatbare waarde hebben vernietigd; hoewel in de historische periode de Spaanse rovers vreugdevuren maakten van de werken van de oude beschaafde Amerikaanse volkeren, die, indien ze gespaard waren gebleven, veel raadsels van de geschiedenis zouden hebben opgelost; en Omar maandenlang de vuren van de Alexandrijnse baden stookte met de literaire schatten uit het Serapeum; en de sibillijnse en andere mystieke boeken van Rome en Griekenland in de oorlog werden vernietigd; en de Zuid-Indiase invallers van Ceylon de olla’s van de boeddhisten ‘tot aan de toppen van de kokospalmen opstapelden’ en ze in brand staken om hun overwinning te vieren – en daarbij zover men weet vroeg-boeddhistische kronieken en verhandelingen van groot belang vernietigden; hoewel dit verachtelijke en zinloze vandalisme de loopbaan van de meeste oorlogvoerende volkeren heeft onteerd – zijn er toch ondanks alles overvloedige bewijzen voor de geschiedenis van de mensheid, die van tijd tot tijd bij stukjes en beetjes aan het licht komen door wat de wetenschap vaak ‘merkwaardige toevallige omstandigheden’ heeft genoemd.
Europa heeft geen betrouwbare geschiedenis van haar eigen gebeurtenissen en veranderingen, opeenvolgende volkeren en hun doen en laten. Gezien hun woeste oorlogen, de barbaarse gewoonten van de historische Gothen, Hunnen, Franken en andere oorlogszuchtige volkeren, het literaire vandalisme van priesters die eeuwenlang het intellectuele leven als een nachtmerrie beheersten, kon er voor Europa geen oudheid bestaan. En, omdat ze zelf geen gedocumenteerd verleden bezitten, hebben de Europese critici, historici en archeologen niet geaarzeld om die aan anderen te ontzeggen, telkens wanneer door de erkenning daarvan het bijbelse prestige dreigde te worden opgeofferd.
Geen ‘sporen van oude beschavingen’, wordt ons gezegd! Wat moeten we dan denken van de Pelasgen – die volgens Herodotus de rechtstreekse voorouders van de Hellenen waren? En wat te denken van de Etrusken – voor de historicus een heel mysterieus en verbazingwekkend volk, waarvan de oorsprong één van de meest onoplosbare problemen is? Wat we van ze weten toont slechts aan dat als we iets meer zouden weten er een hele reeks prehistorische beschavingen zou kunnen worden ontdekt.
Wie zijn de Pelasgen? Een volk dat beschreven wordt als heel ontwikkeld, ontvankelijk en actief, dat zich vooral bezighield met de landbouw, zo nodig krijgshaftig was, maar bij voorkeur vredelievend; een volk dat kanalen groef als geen ander, onderaardse waterwerken maakte en dammen, muren, en cyclopische gebouwen die verbazingwekkend sterk waren; dat zelfs, naar men vermoedt, de letters van het zogenaamde Cadmische of Fenicische schrift uitvond, waarvan alle Europese alfabetten zijn afgeleid. Als op een of andere manier kon worden aangetoond dat ze de afstammelingen zijn van de bijbelse Peleg (Gen. 10:25), dan zou daarmee hun hoge beschaving zijn bewezen, hoewel hun ouderdom nog altijd tot 2247 v.Chr. beperkt zou blijven.
En wie waren de Etrusken? Moeten de oosterlingen evenals de westerlingen geloven dat er tussen de hoge beschavingen van de pre-Romeinse (en prehistorische, zeggen wij) Tyrsenoi van de Grieken, met hun twaalf grote in de geschiedenis bekende steden, hun cyclopische gebouwen, hun beeldhouw- en schilderkunst, en de tijd toen ze een nomadenstam waren en vanuit hun noordelijke gebieden voor het eerst Italië binnentrokken, slechts enkele eeuwen verliepen? Moet worden volgehouden dat de Feniciërs met hun Tyrus in 2750 ‘v.Chr.’ (volgens een tijdrekening die door de westerse geschiedenis wordt aanvaard), met hun handel, hun vloot, kennis, kunst en beschaving, slechts enkele eeuwen vóór ze Tyrus bouwden maar een ‘kleine stam van Semitische vissers’ waren? Of dat de Trojaanse oorlog niet eerder kon hebben plaatsgevonden dan 1184 v.Chr., en dat Magna Graecia dus ongeveer tussen de achtste en de negende eeuw ‘v.Chr.’ moet worden gedateerd, en in geen geval duizenden jaren eerder, zoals Plato en Aristoteles, Homerus en de Cyclische epen beweren, die zich baseerden op andere, duizenden jaren oudere geschriften?
Als de door zijn tijdrekening gehinderde christelijke historicus en de onafhankelijke denker door gebrek aan de noodzakelijke gegevens, zich verplicht voelen om elke niet-christelijke of niet-westerse chronologie te brandmerken als ‘pure fantasie’, ‘zuiver mythisch’ en ‘geen enkele aandacht waard’, hoe moet dan iemand die volledig afhankelijk is van westerse gidsen achter de waarheid komen? En al kunnen deze incompetente schrijvers van de wereldgeschiedenis hun publiek overhalen om hun chronologische en etnologische dromerijen als gezaghebbend te aanvaarden, waarom zou men van de oosterse student, die toegang heeft tot heel andere – en volgens ons veel betrouwbaardere – bronnen, verwachten dat hij het blinde geloof van hen die de westerse historische onfeilbaarheid verdedigen, zou delen? Hij gelooft – op grond van gedocumenteerd bewijsmateriaal dat Yavanacharya (Pythagoras) in 607 ‘v.Chr.’ in India achterliet, en van zijn eigen nationale ‘tempelverslagen’ – dat we in plaats van honderden gerust duizenden jaren kunnen rekenen voor het leggen van de basis van Cumae en Magna Graecia, waarvan het de eerste nederzetting was; en dat de beschaving van het Magna Graecia haar kracht reeds had verloren toen Pythagoras, de grote leerling van de Indo-Europese meesters, naar Crotona ging. En omdat hij geen bijbels vooroordeel hoeft te overwinnen, is hij ervan overtuigd dat – als het de Keltische en Gallische stammen van de Britse Eilanden (die de Romeinse beschavingen als kant en klaar voorbeeld hadden, en bekend waren met die van de Fenicische beschaving waarmee ze al sinds duizend jaar voor Christus handel dreven, en die later ook nog eens hulp kregen van de Normandiërs en Angelsaksen) 2000 jaar kostte vóór ze hun middeleeuwse steden konden bouwen, die zelfs niet in de verste verte te vergelijken zijn met die van de Romeinen, en indien ze 2500 jaar nodig hadden om maar half zo beschaafd te worden – die hypothetische periode die welwillend de kinderjaren van het ras wordt genoemd dan niet gemakkelijk binnen het bereik van de apostelen en de vroege kerkvaders lag, maar naar een veel vroeger tijdperk moet worden verwezen. Indien de barbaren van West-Europa zoveel eeuwen nodig hadden om een taal te ontwikkelen en wereldrijken te scheppen, dan hadden de nomadenstammen van de ‘mythische’ perioden – die nooit de inspirerende energie van die christelijke invloed ondervonden waaraan men alle wetenschappelijke verlichting van deze eeuw wil toeschrijven – toch zeker 10.000 jaar nodig om hun Tyrussen en hun Veii, hun Sidons en Carthago’s te bouwen.
Zoals er in Troas andere Trojes onder de oppervlakte van de bovenste liggen, en andere en hogere beschavingen door Mariette-Bey onder een laag zand werden opgegraven waaruit de archeologische verzamelingen van Lepsius, Abbott en het British Museum zijn voortgekomen, en zes hindoe ‘Delhi’s’, bovenop elkaar en voor het oog verborgen, het fundament vormden waarop de Mogul-veroveraar de prachtige hoofdstad bouwde waarvan de ruïnes nog steeds getuigen van de grootsheid van zijn Delhi – zo zullen er bewijzen worden gevonden voor de cyclische wet van beschaving, wanneer de golf van onverdraagzaam fanatisme volledig is weggeëbd, en westerlingen bereid zijn om uitsluitend in het belang van de waarheid geschiedenis te schrijven. Het huidige Florence verheft haar prachtige vorm op het graf van Etruskisch Florentia, dat op haar beurt verrees op de verborgen sporen van vroegere steden. En zo zijn ook Arezzo, Perugia, Lucca en veel andere Europese plaatsen met daarop de tegenwoordige dorpen en steden, gebouwd op de overblijfselen van oude beschavingen die een onberekenbaar lange periode beslaan, en zelfs Echo is vergeten hun namen door de ‘galerijen van de tijd’ te fluisteren.
Pas wanneer de westerse historicus definitief en onweerlegbaar heeft bewezen wie de Pelasgen waren, en wie de Etrusken, en de (even) mysterieuze Iapygiërs, die eveneens eerder dan de Feniciërs het schrift schijnen te hebben gekend – zoals blijkt uit hun inscripties – kan hij proberen de oosterling ertoe te dwingen zijn willekeurige gegevens en dogma’s te aanvaarden. En dan kan hij ook honend vragen ‘hoe het komt dat er geen waarneembare sporen zijn achtergelaten door die hoge beschavingen zoals ze in het verleden zijn beschreven’.
‘Neemt men aan dat onze huidige Europese beschaving met al haar vertakkingen . . . door een overstroming of grote brand kan worden vernietigd?’ Veel gemakkelijker dan veel andere beschavingen. Europa heeft noch de titanische en cyclopische bouwwerken van de Ouden, noch zelfs zijn perkamenten om de verslagen van zijn ‘bestaande wetenschappen en talen’ te bewaren. Zijn beschaving is van te recente datum, en groeit te snel om werkelijk onvernietigbare herinneringen aan zijn architectuur, kunst of wetenschap achter te laten. Wat zou er in heel Europa beschouwd kunnen worden als zelfs maar bij benadering onvernietigbaar, om nog maar niet te spreken van de ineenstorting door geologische aardverschuivingen die gewoonlijk op zulke overstromingen volgen? Zijn het zijn ééndags-Crystal Palaces, zijn theaters, zijn spoorwegen, zijn moderne fragiele meubelen, of zijn elektrische telegraaf, fonograaf, telefoon en micrograaf? Terwijl elk van eerstgenoemde aan de genade van vuur en wervelstormen is overgeleverd, kunnen laatstgenoemde wonderen van de moderne wetenschap door een kind aan gruzelementen worden geslagen.
Wanneer we getuige zijn van de vernietiging van de ‘zeven wereldwonderen’, van Thebe, Tyrus, het Labyrinth en de Egyptische piramiden, tempels en reuzenpaleizen, die we nu langzaam tot woestijnstof zien verbrokkelen, en die door de tand des tijds – die zachter en barmhartiger is dan welke catastrofe ook – tot atomen worden teruggebracht, schijnt de vraag ons eerder het resultaat van de huidige hoogmoed dan van degelijke argumenten. Zijn het uw kranten en tijdschriften, al na een paar dagen oud papier; of uw tere boeken, die de verslagen van heel uw grootse beschaving bevatten, maar niettemin kunnen worden vernietigd wanneer witte mieren ze als maaltijd gebruiken, die als onaantastbaar worden beschouwd? En waarom zou de Europese beschaving dit gebruikelijke lot ontlopen? Uit de lagere klassen, die in een volk de meerderheid vormen, zullen de meesten komen die het overleven, en die weten niets van kunst, wetenschap of talen, met uitzondering van hun eigen taal, en zelfs die kennen ze heel gebrekkig. Kunst en wetenschap zijn als de feniks uit de oudheid; ze sterven slechts om te herleven. En toen de vraag die op blz. 58 van Esoteric Buddhism voorkomt over ‘de opvallend snelle vooruitgang van de mens in de afgelopen 2000 jaar’ voor het eerst werd gesteld, zou de correspondent van Sinnett zijn antwoord vollediger hebben kunnen maken door te zeggen: ‘Deze snelle vooruitgang en de abnormale snelheid waarmee de ene ontdekking op de andere volgt, zou voor de menselijke intuïtie een teken moeten zijn dat wat u als ‘ontdekkingen’ beschouwt, slechts herontdekkingen zijn, die u overeenkomstig de wet van geleidelijke vooruitgang steeds verder ontwikkelt, hoewel u niet de eerste bent die ze bekendmaakt en verklaart.’
Het is gemakkelijker iets te leren wanneer we erover hebben gehoord, of het in onze kindertijd hebben geleerd. Indien de westerse volkeren, zoals wordt beweerd, zich hebben afgescheiden van de grote Indo-Europese stam, dan wordt duidelijk dat de rassen die het eerst Europa bevolkten de mindere waren van het wortelras van de Veda’s en de prehistorische rishi’s. Dat wat uw verre voorouders in het geheim in de tempels hoorden, ging niet verloren. Het bereikte hun nageslacht, dat nu in de details ervan eenvoudig verbeteringen aanbrengt.
Vraag 4
Is de maan dieper in de stof gedompeld dan de aarde?
Geen enkele ‘adept’ heeft ooit, voor zover de schrijvers weten, aan een ‘leken-chela’ zijn ‘opvattingen over de maan’ gegeven om ze bekend te maken. Met de selenografie is de moderne wetenschap veel beter bekend dan de eenvoudige oosterse asceet ooit kan hopen te worden. De beschouwingen op blz. 104 en 105 van Esoteric Buddhism zijn, vrezen we, niet alleen vaag, maar ook wat voorbarig. Daarom is het beter om over te gaan naar: