Enkele vragen naar aanleiding van Sinnetts Esoteric Buddhism1
[‘Some inquiries suggested by Mr. Sinnett’s Esoteric Buddhism’, The Theosophist, september 1883, blz. 295-8; CW 5:139-50]
1. Omdat de hier gestelde vragen van groot belang zijn, moeten ze uitvoerig worden beantwoord: kritische vragen over de huidige wetenschap en geschiedenis kunnen niet in enkele regels worden afgedaan. De antwoorden zullen daarom in afleveringen verschijnen. – Red. Theosophist
Het doel van dit schrijven is om bepaalde vragen voor te leggen die bij enkele Engelse lezers van Esoteric Buddhism zijn opgekomen. We hadden het grote voordeel dat we Sinnett zelf veel voor ons duistere punten hebben horen uitleggen; en met zijn instemming vragen we nu dat zoveel licht als is toegestaan wordt geworpen op enkele problemen die voor ons nog onopgelost zijn gebleven. We hebben geen vragen gesteld over onderwerpen waarvan we weten dat de adepten daarover geen verdere vragen mogen beantwoorden, en we hopen dat onze problemen een oplossing waardig geacht zullen worden, omdat we van onze kant het onderwerp hebben benaderd met de oprechte wens zo dicht mogelijk bij de waarheid te komen.
We beginnen dan met enkele voor de hand liggende wetenschappelijke problemen:
1. Wordt de neveltheorie, zoals ze in het algemeen wordt opgevat, door de adepten verworpen? De beurtelingse ontwikkeling vanuit de massa van de zon van planeten, waarvan sommige zichtbaar en zwaar zijn, en andere onzichtbaar – en ogenschijnlijk zonder gewicht, omdat ze geen invloed hebben op de beweging van de zichtbare planeten – vinden we moeilijk te begrijpen.
2. Verder schijnt de tijdsduur van het manvantara zelfs van één planeetketen, laat staan van alle zeven, de te verwachten tijd waarin de zon haar warmte kan vasthouden, ver te overschrijden, indien ze slechts een afkoelende massa is die geen belangrijke warmtetoename van buitenaf verkrijgt. Hebben de adepten een andere opvatting over het handhaven van de warmte van de zon?
3. De verschillende rassen die elkaar op aarde opvolgen, zouden van elkaar gescheiden zijn door grote rampen, waaronder het verzinken van continenten een belangrijke plaats inneemt. Wordt er bedoeld dat dit verzinken zo plotseling en onvoorzien gebeurt dat daarbij hele volkeren in een uur tijd worden weggevaagd? Zo niet, hoe komt het dan dat er geen waarneembare sporen zijn achtergelaten door die hoge beschavingen zoals ze in het verleden zijn beschreven? Neemt men aan dat onze huidige Europese beschaving met al haar vertakkingen over de hele aardbol door een overstroming of grote brand kan worden vernietigd, waarna er op aarde nog steeds leven bestaat? Zijn onze bestaande wetenschappen en talen gedoemd te verdwijnen? Of waren alleen de eerste rassen zo grondig van elkaar gescheiden?
4. De maan zou het toneel zijn van een leven dat nog dieper in de stof gedompeld is dan het leven op aarde. Leven er daar dan stoffelijke organismen? Zo ja, hoe kunnen die dan bestaan zonder lucht en water, en hoe komt het dat met onze telescopen geen sporen van hun activiteit worden waargenomen? We zouden graag een vollediger verslag hebben over de opvattingen van de adepten over de maan, want er is al zoveel bekend over haar stoffelijke toestand, dat verdere gegevens hierover veel gemakkelijker kunnen worden ingepast dan die over (bijvoorbeeld) volledig onzichtbare planeten.
5. Wordt de uitdrukking ‘een mineraalmonade’ door de adepten goedgekeurd? Zo ja, in welk verband staat dan de monade tot het atoom, of de molecule, van de gangbare wetenschappelijke hypothese? Wordt elke mineraalmonade uiteindelijk een plantenmonade, en dan ten slotte een mens? We richten ons nu op enkele historische bezwaren, en zouden het volgende willen vragen:
6. Is er geen sprake van enige verwarring in de brief, geciteerd op blz. 62 van Esoteric Buddhism,1 waarin wordt gezegd dat de ‘oude Grieken en Romeinen’ Atlantiërs zijn geweest? De Grieken en Romeinen waren ongetwijfeld Indo-Europeanen, evenals de adepten en wijzelf; hun taal was immers zogezegd een overgangsvorm van het Sanskriet naar de moderne Europese talen.
1. Bladzijdenummers verwijzen naar de 1ste editie hiervan uit 1883.
7. De geboorte van Boeddha wordt (op blz. 141) geplaatst in het jaar 643 v.Chr. Is dat jaartal volgens de adepten zonder twijfel juist? Hebben ze een opvatting over de pas ontdekte inscripties van Asoka (zoals die worden weergegeven door generaal A. Cunningham, Corpus Inscriptionum Indicarum, deel 1, blz. 20-3), op basis waarvan Barth (Religions of India, blz. 106) beweert dat Boeddha’s overgang naar nirvana plaatsvond in ongeveer 476 v.Chr., en hij dus zou zijn geboren in 556 v.Chr.? Het zou bijzonder interessant zijn als de adepten een schets zouden willen geven, al is die nog zo kort, van de geschiedenis van India in die eeuwen met de juiste data.
8. Voor Sankaracharya wordt door de oriëntalisten verschillende jaartallen opgegeven, maar altijd na Christus. Barth, bijvoorbeeld, plaatst hem in ongeveer 788 n.Chr. In Esoteric Buddhism laat men hem bijna onmiddellijk op de Boeddha volgen (blz. 149). Kan dit verschil worden verklaard? Wordt de leer van Sankaracharya niet altijd gerangschikt onder die van de Vaishnava’s? En wordt evenzo Gaudapada niet tot de Saiva’s gerekend, en veel later gedateerd dan in Esoteric Buddhism? We zouden dit graag verder willen onderzoeken, maar denken dat het beter is om af te wachten of de adepten bereid zijn enkele duistere punten in de Indiase religieuze geschiedenis op te helderen. Hierover moeten ze volgens ons zeker kennis bezitten die zonder enig risico aan lekenonderzoekers kan worden gegeven.
We komen nu bij enkele punten die buiten het gebruikelijke terrein van wetenschap of geschiedenis liggen, maar waarover we graag, zo mogelijk, iets meer zouden willen weten.
9. We zouden ons graag een duidelijker begrip vormen van de aard van het subjectieve contact met door ons geliefde zielen in devachan. Zeg bijvoorbeeld dat ik sterf en op aarde enkele jonge kinderen achterlaat. Blijven die kinderen in devachan voor mijn bewustzijn aanwezig als kinderen? Verbeeld ik me dat ze zijn gestorven toen ik stierf? Of verbeeld ik me alleen maar dat ze volwassen zijn, zonder hun levensgeschiedenis te kennen? Of mis ik ze in devachan totdat ze werkelijk sterven, en hoor ik dan van hen hun levensgeschiedenis zoals die vanaf mijn dood tot die van hen is verlopen?
10. We begrijpen niet helemaal hoe ver de herinnering reikt die in verschillende stadia van de vooruitgang van de ziel wordt bereikt. Herinneren de adepten, die, naar we aannemen, gelijkstaan met mensen uit de zesde ronde, zich al hun vroegere incarnaties? Verkrijgen alle zielen die tot in de zesde ronde blijven leven dit vermogen tot herinnering? Of gaat men zich in het devachan aan het einde van elke ronde alle devachans, of alle incarnaties, herinneren die in die ronde hebben plaatsgevonden? Brengt die herinnering ook de macht met zich mee om de toekomstige incarnaties zo te regelen dat men in gezelschap blijft van een geliefde ziel of van een groep zielen?
We hebben nog veel meer vragen te stellen, maar we willen ons niet te veel opdringen. Ik zal hier besluiten met de opmerking die het meest wordt gemaakt als we met Engelse vrienden spreken over de adepten. We constateren dat onze vrienden niet vaak vragen om zogenaamde wonderen om de echtheid van de vermogens van de adepten te bewijzen, maar ze vragen waarom de adepten ons niet een bewijs willen leveren – niet noodzakelijkerwijs van het feit dat ze veel verder zijn gevorderd dan wij – maar dat hun kennis ten minste gelijkstaat met de onze op de bekende en duidelijke weg die de westerse wetenschap voor zichzelf heeft gebaand. Enkele treffende opmerkingen over scheikunde – de aankondiging van een nieuwe elektriciteitswet die we experimenteel kunnen bewijzen – een of andere mededeling zoals deze, zeggen onze gesprekspartners, zou de aandacht trekken, eerbied afdwingen, en een gewicht en prestige verlenen aan de hogere leringen die deze niet snel zullen verkrijgen zolang ze volledig oncontroleerbare gebieden betreffen.
Dankbaar erkennen we de heel aanvaardbare keuze die de adepten hebben gedaan, door Sinnett als middelaar te nemen tussen hen en ons. Ze hadden nauwelijks iemand kunnen kiezen die meer verwant is aan onze westerse denkwijze – zowel wat betreft de helderheid van zijn schrijfstijl, als zijn goede woordkeus of de ernstige oprechtheid van zijn overtuigingen. Omdat ze tot dusver op zo’n weloverwogen manier tegemoet zijn gekomen aan onze bijzondere behoeften, kunnen we slechts hopen dat ze hun onderricht nog verder zullen kunnen aanpassen aan de vereisten van het westerse denken.
Een Engels lid van de TS1
Londen, juli 1883
1. Noot vert.: Dit is F.W. Myers, lid van de Psychical Research Society en lid van de London Lodge van de TS.
Antwoord aan een Engels lid van de TS
Het werk dat met Fragments werd begonnen, had aanvankelijk niet
de bedoeling om de wetenschappelijke problemen van de kosmische evolutie
zo volledig te behandelen als nu schijnt te worden verwacht. De lezers van
dit tijdschrift was duidelijk beloofd, zoals Sinnett heel goed weet, om
een schets te geven van de esoterische leringen – meer niet. Er zou heel
wat worden gegeven, maar nog veel meer worden achtergehouden, vooral uit
de kolommen van een tijdschrift dat een breed publiek bereikt.
Deze schijnbare onwil om de wereld deelgenoot te maken van enkele natuurgeheimen die in het bezit kunnen zijn gekomen van enkelen, komt voort uit heel andere oorzaken dan die er gewoonlijk aan worden toegeschreven. Het is niet uit egoïsme dat er een Chinese muur wordt opgericht tussen de occulte wetenschap en zij die er meer over zouden willen weten, zonder daarbij onderscheid te maken tussen de gewone nieuwsgierige leek en de oprechte, vurige zoeker naar waarheid. Zij die dat denken, hebben het mis en zijn onrechtvaardig; een handelwijze die nodig wordt geacht door een vooruitziende universele menslievendheid, schrijven ze toe aan onverschilligheid voor het welzijn van anderen. Ze beschuldigen de bewaarders van verheven, hoewel lang miskende, fysieke en spirituele waarheden ervan die ver buiten het bereik van mensen te houden. Het onvermogen om ze te bemachtigen ligt in feite geheel bij de zoekers.
De hoofdreden voor die terughoudendheid – althans wat de geheimen van de natuurwetenschappen betreft – moet, naast vele andere redenen, in een heel andere richting worden gezocht.1 Ze berust volledig op de onmogelijkheid om iets over te dragen waarvan de aard in het huidige ontwikkelingsstadium van de wereld het bevattingsvermogen van de onderzoekers te boven gaat, hoe verstandig en hoe wetenschappelijk geschoold laatstgenoemden ook zijn. Dit enorme probleem wordt nu uitgelegd aan de weinigen die Esoteric Buddhism niet alleen hebben gelezen, maar ook de verschillende daarin behandelde occulte axioma’s hebben bestudeerd en begrepen. We kunnen gerust zeggen dat de gewone lezer hiervan zelfs geen flauw idee heeft, en dat het aanleiding zal vormen – nee, al heeft gevormd – voor allerlei laster.
1. Het is onnodig onze correspondent eraan te herinneren dat wat hier gezegd wordt, alleen geheimen betreft die, als ze worden onthuld, niet als wapen tegen de mensheid in het algemeen of tegen individuen kunnen worden gebruikt. Zulke geheimen zouden alleen aan een aangenomen en jarenlang beproefde chela en tijdens zijn opeenvolgende inwijdingen kunnen worden gegeven; de mensheid als geheel moet eerst volwassen worden – wat pas tegen het begin van haar zesde ras zal gebeuren – voordat zulke mysteries veilig aan haar kunnen worden onthuld. Het vril is niet helemaal een fictie, zoals sommige chela’s en zelfs ‘leken-chela’s’ weten.
Het komt eenvoudig doordat de geleidelijke ontwikkeling van de zeven beginselen en de fysieke zintuigen van de mens moet samenvallen en parallel verlopen met de ronden en wortelrassen. Ons vijfde ras heeft tot dusver slechts zijn vijf zintuigen ontwikkeld: Terwijl het kama- of wil-beginsel van de ‘vierde-ronders’ al dat stadium van zijn evolutie heeft bereikt waarin de automatische handelingen, de ongerichte instincten en impulsen van zijn jeugd en jonge jaren, in plaats van prikkels van buitenaf te volgen, wilshandelingen zullen zijn geworden die voortdurend in samenwerking met het denken (manas) worden bepaald, en zo van ieder mens van dat ras op aarde een vrije entiteit, een volledig verantwoordelijk wezen zullen maken – nadert de kama van ons nauwelijks volwassen vijfde ras dat stadium maar langzaam.
Wat het zesde zintuig van ons huidige ras betreft, dit is nog nauwelijks aan de bodem van zijn stoffelijkheid ontsproten. Het is daarom hoogst onredelijk om van de mensen van het 5de ras te verwachten dat ze de aard en de essentie zullen begrijpen van dat wat pas door het 6de ras – laat staan het 7de – volledig kan worden aangevoeld en waargenomen – d.w.z. om uitsluitend met behulp van onze huidige beperkte zintuigen het rechtmatige resultaat van de evolutie en verworvenheden van de toekomstige rassen te kunnen ervaren. De uitzonderingen op deze bijna universele regel zijn tot nu toe slechts voorgekomen in enkele zeldzame gevallen van mensen die constitutioneel abnormaal vroeg zijn ontwikkeld; of in gevallen waarin enkelen door een vroegtijdige scholing en bijzondere methoden, waardoor het niveau van de 5de ronders wordt bereikt, naast de natuurlijke gave van eerstgenoemden hun zesde zintuig (door bepaalde occulte methoden) volledig hebben ontwikkeld, en in nog zeldzamer gevallen hun zevende. Als voorbeeld van eerstgenoemde groep kunnen we de zieneres van Prevorst noemen: een vóór haar tijd geboren wezen, met een zeldzaam vroege ontwikkeling, dat zich moeilijk aan de haar omringende atmosfeer kon aanpassen, en daarom een altijd sukkelende en ziekelijke martelares werd. Graaf Saint-Germain is een voorbeeld van de andere categorie.
De spirituele evolutie van de mens houdt gelijke tred met zijn antropologische en fysiologische ontwikkeling. Voor zijn spirituele evolutie is zuiver intellectuele groei vaak meer een belemmering dan een hulp. Een voorbeeld: stralende stof – ‘de vierde toestand van de stof’ – is nog maar nauwelijks ontdekt, en niemand – de uitstekende onderzoeker zelf niet uitgezonderd – heeft tot nog toe enig idee van haar volledige strekking, haar mogelijkheden, haar verband met de natuurverschijnselen, of zelfs haar betekenis voor de meest raadselachtige wetenschappelijke vraagstukken. Hoe kan een ‘adept’ proberen de onjuistheid aan te tonen van veel van wat in de nevel- en zonnetheorieën wordt gezegd, wanneer hij zijn standpunt alleen met succes zou kunnen bewijzen door een beroep te doen op, en gebruik te maken van, het bewustzijn van dat zesde zintuig dat een fysicus zich niet kan voorstellen? Is dat niet duidelijk?
De belemmering is dus niet dat de adepten ‘geen vragen mogen beantwoorden’, maar veeleer de persoonlijke, huidige beperkingen van de zintuigen van de gemiddelde mens en zelfs van de wetenschapper. Het is daarom onverstandig en zelfs schadelijk, want voorbarig, om een verklaring te geven van iets wat gelijk als een fysieke onmogelijkheid en het resultaat van hallucinatie zou worden verworpen. Als gevolg van zulke problemen is het streng verboden om – behalve in uitzonderingsgevallen – paranormaal fysieke verschijnselen teweeg te brengen.
En nu vraagt men de ‘adepten’ om zich te bemoeien met de astronomie – een wetenschap die van alle takken van menselijke kennis de nauwkeurigste en wiskundig zuiverste gegevens heeft opgeleverd, waarop de wetenschappers terecht trots zijn! Het is waar dat over het geheel genomen de astronomie grotere successen heeft behaald dan de meeste andere wetenschappen. Maar al heeft ze vaak de strevende en dorstende geest van de mens en zijn edele verlangen naar kennis (voornamelijk over de stof) bevredigd, toch heeft ze steeds gelachen om zijn onbeduidende pogingen om de grote geheimen van de oneindigheid alleen met behulp van mechanische instrumenten te bemachtigen.
Terwijl de spectroscoop heeft aangetoond dat aardse en sterrenstof vermoedelijk overeenkomen, zijn de scheikundige werkingen die eigen zijn aan de in verschillende ontwikkelingsstadia verkerende hemellichamen nog niet ontdekt, en evenmin is bewezen dat ze identiek zijn aan de werkingen die op onze eigen planeet worden waargenomen. Op dit punt kan de esoterische psychologie van nut zijn. Maar welke wetenschappers zouden erin toestemmen om haar te vergelijken met hun eigen werk? Wie van hen zou de grotere waarde en betrouwbaarheid erkennen van de kennis van de adepten ten opzichte van hun eigen hypothesen, wanneer ze van hun kant aanspraak kunnen maken op de wiskundige juistheid van hun deductieve redeneringen, gebaseerd op de veronderstelde feilloze nauwkeurigheid van de moderne instrumenten; terwijl de adepten slechts aanspraak kunnen maken op hun kennis van de diepste essentie van de stof, waarmee ze eeuwenlang hebben gewerkt, en die heeft geleid tot de verschijnselen die werden teweeggebracht.
Hoezeer ook wordt benadrukt dat een deductieve bewijsvoering – afgezien van het feit dat ze een onvolledig syllogistische vorm is – vaak in strijd kan zijn met de feiten, en dat hun beweringen misschien niet altijd juist zijn, hoewel de predicaten van hun conclusies correct schijnen te zijn afgeleid, men zal niet erkennen dat de spectraalanalyse de mindere is van zuiver spiritueel onderzoek. Ook zal de wetenschapper niet voor hij zijn zesde zintuig heeft ontwikkeld, de onjuistheid van zijn theorieën over het zonnespectrum toegeven, tenzij hij, althans in zekere mate, zijn uitgesproken voorliefde voor voorwaardelijke en disjunctieve syllogismen, die tot eeuwige dilemma’s leiden, afzweert.
Op dit moment denken de ‘adepten’ dat er niet veel aan te doen is. Als deze onzichtbare en onbekende leken zich met de uitspraken van de Royal Society zouden gaan bemoeien – laat staan deze openlijk tegenspreken – dan zouden minachting en bespotting, gevolgd door beschuldigingen van absolute onbekendheid met de eerste basisbeginselen van de moderne wetenschap, hun enige beloning zijn; terwijl zij die aan hun ‘fantasieën’ het oor zouden lenen, onmiddellijk zouden worden afgeschilderd als voorbeelden van de ‘licht gestoorden’ van deze eeuw. Tenzij de leden van de Royal Society onmiddellijk in de grote mysteriën zouden kunnen worden ingewijd, en dat verheven gezelschap zonder de gebruikelijke voorbereidingen of training op wonderbaarlijke wijze met dat vereiste zesde zintuig kon worden begiftigd, vrezen de adepten dat het een nutteloze onderneming zou zijn. Voor een eerste poging hebben laatstgenoemden meer dan genoeg gegeven, al leek het maar weinig.
De reeks martelaren voor de grote universele waarheden is nooit onderbroken geweest; en de lange rij bekende en onbekende figuren die hebben geleden, te beginnen met Galileo, eindigt nu met Zöllner. Is de wereld van de wetenschap zich bewust van de werkelijke oorzaak van de voortijdige dood van Zöllner? Wanneer de vierde dimensie van de ruimte een wetenschappelijke werkelijkheid zal zijn geworden, zoals de vierde toestand van de stof, wordt door een dankbaar nageslacht voor hem misschien een standbeeld opgericht. Maar dit zal hem niet terugbrengen, evenmin als het de dagen en maanden van psychische strijd zal uitwissen die de ziel van dit intuïtieve, verziende en bescheiden genie hebben gekweld, die zelfs na zijn dood de ezelstrap zou ontvangen door in een verkeerd daglicht te worden gesteld en in het openbaar van krankzinnigheid te worden beschuldigd.
Tot dusver kon de astronomie slechts met het onzekere hulpmiddel van de analogie tasten tussen licht en duisternis. Ze heeft de fysieke beweging en de banen van de hemellichamen teruggebracht tot wiskundig nauwkeurig beschreven feiten – meer niet. Tot dusver heeft ze niet met enige zekerheid de fysieke samenstelling van de zon, de sterren of zelfs van komeetstof kunnen vaststellen. Over laatstgenoemde schijnt ze niet méér te weten dan wat 5000 jaar geleden door de officiële astronomen van het oude Chaldea en Egypte werd onderwezen, namelijk dat ze etherisch is, omdat ze de stralen van sterren en planeten zonder enige merkbare belemmering doorlaat. Vraag de moderne scheikundige of deze stof op een of andere manier in verband staat met of verwant is aan die van de waarneembare gassen waarmee hij bekend is, of aan één van de vaste elementen van zijn scheikunde. Het vermoedelijke antwoord zal maar heel weinig kunnen bijdragen om de verwarring in de wereld weg te nemen, omdat komeetstof, ondanks alle hypothesen, zelfs niet de gewone adhesie of scheikundige affiniteit blijkt te bezitten.
De reden hiervoor is heel eenvoudig. De waarheid zou langgeleden aan de onderzoekers duidelijk moeten zijn geworden, omdat onze kleine wereld (ook al werd ze herhaaldelijk door de langharige en bebaarde reizigers, gehuld in de vluchtige sluier van hun staarten, bezocht, en op andere manieren met die stof in aanraking gebracht) niet met stikstof werd overladen, noch overmatig door een waterstof werd overspoeld, noch door te veel zuurstof merkbaar werd beïnvloed. Volgens de adepten heeft de essentie van komeetstof heel andere schei- of natuurkundige eigenschappen dan die de grootste schei- en natuurkundigen van de wereld bekend zijn – ondanks alle recente hypothesen, die het tegendeel beweren. Vóór de werkelijke aard van de oudere voortbrengselen van mulaprakriti aan het licht is gebracht, zal Crookes de stof in de vijfde of extra stralende toestand, enz., moeten ontdekken.
Dus, hoewel de astronomen wonderen hebben verricht om de zichtbare betrekkingen tussen de hemellichamen van de ruimte te verklaren, hebben ze niets geleerd over hun innerlijke samenstelling. Hun wetenschap heeft hen niet dichter bij dit innerlijke mysterie gebracht dan die van de geoloog, die ons alleen maar iets kan vertellen over de bovenste aardlagen, en die van de fysioloog, die zich tot dusver slechts met de uiterlijke mens, of het sthulasarira, heeft kunnen bezighouden. De occultisten hebben op de misvatting gewezen, en ze blijven dat doen, die de essentie naar zijn uiterlijke manifestaties beoordeelt, het diepste wezen van het levensbeginsel naar de circulatie van het bloed, het denkvermogen naar de grijze hersenstof en de fysieke samenstelling van zon, sterren en kometen naar onze aardse scheikunde en de stof van onze eigen planeet. Geen microscopen, spectroscopen, telescopen, fotometers of andere fysieke instrumenten kunnen ooit worden gericht op de hoogste beginselen van de macro- of microkosmos, en ook het mayavirupa van beide zal zijn mysterie niet aan het fysieke onderzoek prijsgeven. Spiritueel onderzoek en psychische waarneming zijn daarvoor de enige geschikte middelen.
We moeten bij alles naar analogie te werk gaan, dat is zeker. Maar toch zullen de oprechte wetenschappers snel moeten inzien dat het niet voldoende is een paar sterren te onderzoeken – als het ware een handvol zand langs de rand van de oeverloze kosmische oceaan – om daaruit te concluderen dat deze sterren dezelfde zijn als alle andere – waaronder onze aarde; en dat ze, omdat hun telescopen een heel sterk vergrotend vermogen hebben bereikt, en een gebied hebben gepeild dat maar een heel klein deel van de ruimte beslaat, vergeleken bij wat er overblijft, daarom het onderzoek naar alles wat er zelfs binnen die beperkte ruimte bestaat nog niet hebben voltooid. Want in feite hebben ze dat helemaal niet gedaan. Ze hebben slechts een vluchtige blik kunnen slaan op wat voor hen met hun beperkte gezichtsvermogen onder de huidige omstandigheden zichtbaar wordt gemaakt. En zelfs wanneer dat door 100 keer zo sterke telescopen als die van Lord Rosse of de nieuwe Lick Sterrenwacht zou worden geholpen, zou dit de zaak niet veranderen.
Geen fysiek instrument zal ooit de astronomen helpen om die enorme afstanden af te tasten waarvan die van Sirius – die een kleine 209.370.000.000.000 km afstaat van de buitengrens van de atmosfeer, of zelfs die van α Capella die nog eens een kleine 475.225.000.000.0001 km verderop ligt – hen een vage indruk kan geven, zoals ze maar al te goed weten. Want, ook al is een adept niet in staat de grenzen van het zonnestelsel lichamelijk (d.w.z. in zijn astrale vorm) te overschrijden, toch weet hij dat er ver buiten het bereik van de telescoop stelsels na stelsels zijn, en in vergelijking met het kleinste van deze stelsels lijkt dat van Sirius op een atoom stof in de grote Shamowoestijn. Het oog van de astronoom, die denkt dat hij ook het bestaan van die stelsels kent, heeft echter nooit daarop gerust, heeft zelfs nooit die spectrale flits ervan opgevangen – schimmig en vaag als de onsamenhangende droom van iemand die sluimert – die hij af en toe van andere stelsels heeft waargenomen, en toch gelooft hij werkelijk de oneindigheid te hebben gepeild! Niettemin zijn deze onmetelijk verre werelden voor het spirituele oog van de astrale astronoom net zo helder en dichtbij als een nabijgelegen bedje madeliefjes voor het oog van een botanicus.
1. De cijfers zijn ontleend aan de wiskundige berekeningen van de exoterische westerse astronomie. Op een gegeven moment toont de esoterische astronomie misschien de onjuistheid ervan aan.
Al zijn de ‘adepten’ van de huidige generatie niet in staat de niet-ingewijde astronoom te helpen door de diepste essentie of zelfs maar de stoffelijke samenstelling van ster en planeet te verklaren – want, omdat de Europese wetenschap tot nu toe niets weet over het bestaan van zulke substanties of beter gezegd over hun verschillende stadia of toestanden, heeft ze daarvoor geen geschikte termen, en kan ze zich door geen enkele beschrijving een juist beeld daarvan vormen – ze kunnen misschien wel bewijzen wat deze stof niet is, en dit is voor alle huidige doeleinden meer dan genoeg. De op één na beste manier om te leren wat waar is, is door vast te stellen wat niet waar is.
Na zo op enkele algemene bezwaren te zijn vooruitgelopen, en aan de verwachtingen een grens te hebben gesteld, omdat het niet nodig is om voor ‘Een Engels lid van de TS’ een waas van mysterie op te werpen, kunnen we zijn vragen gedeeltelijk beantwoorden. Door het ontkennende karakter van de antwoorden wordt een scheidslijn getrokken tussen de opvattingen van de adepten en die van de westerse wetenschap die tenminste enkele nuttige wenken oplevert.