Asura’s en sura’s
Het gaat hier om twee belangrijke punten: (a) oorspronkelijk worden in de Rig Veda de ‘Asura’s’ voorgesteld als geestelijke, goddelijke wezens; hun etymologie wordt afgeleid van asu (adem), de ‘adem van god’, en zij betekenen hetzelfde als de hoogste geest of de Ahura van de Zoroastriërs. Pas later laat men ze voor theologische en dogmatische doeleinden uit Brahma’s dij tevoorschijn komen, en begon men hun naam af te leiden van de ontkennende letter a, en sura, god (zonnegodheden), dus niet-een-god, en werden zij de vijanden van de goden . . .
– De Geheime Leer, 2:63-4
In H.P.B.’s De Geheime Leer vindt men herhaaldelijk vermeldingen van namen of liever klassen van bepaalde wezens, entiteiten, zoals de sura’s, de asura’s, de maruts, enz., die heel verwarrend zijn voor de vele, vele honderden die haar toegewijd bestuderen, en mij is vaak gevraagd of ik niet zou willen proberen enig licht te werpen op wat de aard is van deze wezens, deze sura’s en asura’s en maruts.
Is het u ooit opgevallen – dat moet wel, want het blijkt uit bijna elke bladzijde van haar grootste werk, De Geheime Leer – dat H.P.B. een schat aan illustratief materiaal bijeenbracht uit al de verschillende religies en filosofieën van de wereld, om de universaliteit van onze godswijsheid aan te tonen? Daarvoor moest ze gebruikmaken van de technische termen die in deze verschillende filosofieën en religies worden gebruikt. Zo werden aan het brahmanisme de sura’s, asura’s en maruts ontleend. Vanuit het boeddhisme, en dan ging het om precies hetzelfde, sprak ze over dhyani-chohans; of weer uit het brahmanisme, over kumara’s, agnishvatta’s. Al deze namen hebben feitelijk op dezelfde wezens betrekking; maar wat zijn de verschillen tussen sura’s en asura’s en maruts, en tussen kumara’s en agnishvatta’s? Deze: als een monade aan het begin staat van zijn evolutionaire weg in het kosmische manvantara, is de technische naam die eraan wordt gegeven kumara, een Sanskrietwoord dat [jongen, zoon, prins betekent en waarvan de vrouwelijke vorm kumari] maagd betekent. Ze is maagdelijk in het nieuwe manvantara. Ze heeft daarin geen zonde begaan; ze is reine, zuivere monadische essentie. Wanneer zo’n kumara, aan het einde van een kosmisch manvantara, of van twee of drie, naar gelang van zijn vermogen tot evolutie, uit zichzelf tevoorschijn heeft gebracht wat in hem aanwezig was, het laagste punt van de grote ontwikkelingsgang van het leven heeft bereikt en omhooggaat langs de opgaande boog, naar de top daarvan, dan is deze zelfde kumara een agnishvatta omdat hij dan het verstand, het intellect volledig uit zichzelf tevoorschijn heeft gebracht en ervaring heeft opgedaan. Maar beide zijn monaden, of liever het betreft hetzelfde wezen: een monade die als een kumara begint of zoals ik vaak heb gezegd als een niet-zelfbewuste godsvonk en eindigt als een agnishvatta, ‘gelouterd door het vuur’, wat de betekenis is van het woord agnishvatta, het vuur van de geest en van ervaring.
Een sura is een kumara – een god. Op grond van hun grote reinheid, maagdelijkheid in iedere betekenis van het woord, worden ze in de hindoemythologie goden genoemd. Feitelijk zijn het monaden in een zo zuivere, maar nog onontwikkelde toestand, een ongeëvolueerde toestand, dat ze als het ware worden meegevoerd in de evolutionaire rivieren van het leven. Als deze sura of kumara een agnishvatta is geworden is hij een asura. En de hindoemythologie of liever de brahmaanse theologie, zegt – in dezelfde geest die men in de christelijke theologie vindt – en ik gebruik nu christelijke taal – ‘Hij heeft gegeten van de boom des levens, van de boom van kennis van goed en kwaad, en is niet langer maagdelijk en rein.’ Dat is de christelijke, theologische verklaring. Maar als we deze dogmatische theologieën van de religies opzijzetten, wat zijn dan de werkelijke feiten? Dat een kumara – de sura, de monade, wat hetzelfde is – van een niet-zelfbewuste godsvonk, door lijden en ervaring in de lagere gebieden van de stof, in de verschillende sferen, een agnishvatta is geworden. Hij heeft geproefd van het vuur en is een zelfbewuste god, een asura geworden.
Asura komt van het woord asu, waarvan de betekenis in het Sanskriet in essentie ‘ademen’ is. U vindt het ook in andere talen. De werkwoordswortel as in het Sanskriet betekent ‘zijn’, en vertegenwoordigt in wezen dezelfde gedachte. De asura’s zijn dus niet alleen maar onzelfbewuste godsvonken, die onzelfbewust door de eeuwen heen worden meegevoerd op de rivieren van het leven. Het zijn wezens die zelfbewustzijn hebben verkregen; of, om een boeddhistische term te gebruiken die hetzelfde betekent, het zijn hemelse dhyani’s, hemelse bodhisattva’s, hemelse boeddha’s geworden.
Wat zijn de maruts? Zij zijn een klasse van agnishvatta’s, asura’s. Als men dus in De Geheime Leer, waarin vaak de brahmaanse theologie wordt geciteerd, leest dat de sura’s en de asura’s dikwijls samen in een strijd zijn gewikkeld, is dat een heel interessant feit, niet alleen hier in de menselijke evolutiegeschiedenis, maar ook in de kosmische geschiedenis. Dezelfde gedachte ligt achter de vroegchristelijke legenden over de strijd in de hemel tussen de geesten van het licht en de geesten van de duisternis. En in de theologie van de Middeleeuwen is natuurlijk alles wat zelfstandig denkt een asura, een geest van de duisternis. Begrijpt u dat? Daarom worden ze demonen of geesten van de duisternis genoemd. Dit is de kern van de christelijke legenden over de zogenaamde ‘gevallen engelen’; een neerdaling van alle monaden die wat intellectuele en geestelijke groei betreft zelfbewuste vrijheid hebben verkregen en onze gelijken zijn geworden: elohim.
In de Hebreeuwse bijbel staat zoals u weet: ‘Gij zult niet eten van de boom van kennis van goed en kwaad, want als ge daarvan eet wordt ge aan ons gelijk.’ Maar dat is nu juist het doel van de evolutie! Dat de monaden overgaan van de toestand van niet-zelfbewuste godsvonken in die van zelfbewuste, volledig ontwikkelde goden, die hun goddelijke aard kennen en zelfbewust deelnemen aan het kosmische werk. Dat zijn de asura’s, de maruts, de agnishvatta’s. Maar de dogmatische priesters – ik bedoel niet de ingewijden maar de dogmatische priesters van de theologie – kozen er natuurlijk altijd voor het denkvermogen onder de duim te houden; maar het is juist de redding van de mens. Het is waar dat het denkvermogen de mens vaak doet dwalen en tot ernstige fouten aanzet, waarvoor hij met zijn hartenbloed zal moeten boeten – zoals ge zaait zult ge oogsten – maar het doel ervan is verlichting, ervaring, medelijden en mededogen. Geen mensenhart heeft ooit met begrijpend mededogen geklopt voor het lijden van een ander, zonder zelf ooit te hebben geleden. Lijden is nodig om te kunnen meeleven met anderen die lijden – het louterende vuur van leed en pijn; en dat komt met het voortschrijden van de evolutie van het menselijke denken, waarvan zijn ethische, zijn morele instinct onderdeel is. Als het voor ons mensen mogelijk was, zoals voor de goden, een sura, een kumara te zien, dan zouden we een sterachtig, schitterend wezen waarnemen, smetteloos zuiver, stralend met het licht van de eeuwigheid, kleurloos, van volmaakte schoonheid – maar kijk eens in zijn ogen, de ziel ontbreekt! Dit is de kern van de oude Europese legende dat de waternimf of de salamander, enz., een ziel moet verwerven voor hij kan worden gered. Dat is volkomen juist! Het verwerven van de ziel is het verhaal van de kumara die door in vele levens ervaring op te doen de menselijke ziel opbouwt om bewust te leren begrijpen wat het leven en de natuur betekenen en om dan als een goddelijke ziel tevoorschijn te komen.
Aan de andere kant zou men zien dat de agnishvatta even schoon, even glorieus is, stralend met het licht van de eeuwigheid; maar in zijn ogen zou men de grote rijkdom van de opgedane ervaringen en van oneindig mededogen waarnemen, dingen die in de kumara slechts latent zijn. De kumara is een godsvonk die niet-zelfbewust is. De agnishvatta is er een die een zelfbewuste god is geworden.