Manasaputra’s, maanpitri’s, dierlijke monaden, enz.
Men heeft mij een vraag gesteld die, denk ik, heel zware kost zal betekenen voor wie pas de theosofie bestudeert, maar zij die dat al wat langer doen zullen het begrijpen. Het is de vraag wie de manasaputra’s zijn, wie de agnishvatta’s, wie de maanpitri’s of barhishads zoals ze soms worden genoemd, en wat precies het verschil is tussen de dierlijke ziel in de mens en de dierlijke ziel in een dier. Ik dacht dat ik die onderwerpen een keer of twee, drie had behandeld, maar kennelijk is dat niet zo! Toen ik erover nadacht hoe ik mijn gedachten, dingen die ik heb geleerd, duidelijker kan maken voor mijn broeders hier, wees iemand mij op een alinea uit H.P.B.’s schitterende De Geheime Leer (2:87) en dacht ik: Voor ik ga zeggen wat ik te zeggen heb, lees ik deze passage.
Het menselijke ego is noch atman noch buddhi, maar het hogere manas . . .
Omdat dus de hogere ‘pitri’s of Dhyani’s’ geen aandeel hadden in zijn stoffelijke schepping, wordt de oorspronkelijke mens, voortgekomen uit de lichamen van zijn geestelijk vuurloze voorouders, beschreven als luchtvormig, zonder vastheid en verstandeloos. Hij had geen middenbeginsel om te dienen als schakel tussen het hoogste en het laagste, de geestelijke mens en het stoffelijke brein, want hij miste manas. De monaden die in deze lege schillen incarneerden, bleven even onbewust als toen zij van hun vroegere onvolledige vormen en voertuigen waren gescheiden. Er is in een zuivere geest op ons gebied geen vermogen tot scheppen en geen zelfbewustzijn, tenzij zijn al te homogene, volmaakte – want goddelijke – natuur om zo te zeggen wordt vermengd met en versterkt door een al gedifferentieerde essentie.
En dan op blz. 88:
Tussen de mens en het dier – waarvan de monaden (of jiva’s) in principe identiek zijn – ligt de onoverbrugbare kloof van verstandelijkheid en zelfbewustzijn. Wat is de menselijke geest in zijn hogere aspect, waar komt hij vandaan, als hij geen deel is van de essentie – en in sommige zeldzame gevallen van incarnatie, de essentie zelf – van een hoger wezen: een wezen van een hoger en goddelijk gebied?
De maanpitri’s of barhishads, om de hindoenaam te gebruiken waarmee ze soms worden aangeduid, waren die wezens die op de maan, toen wij daar allen waren en het een levende planeet was, de dierlijke monaden van de maanmensen waren; en de agnishvatta-pitri’s, de zonnepitri’s omdat ze onder de rechtstreekse leidende inspiratie van de zon stonden, maar toch ook lunair waren omdat ze van de maan kwamen, waren de denkende, verstandelijke mensen op de maanketen. Maar toen ze het hoogtepunt van hun geestelijke en intellectuele evolutie op de maan hadden bereikt, aan het einde van de zevende ronde van de maan, verlieten ze haar, niet langer als mensen, maar als manasaputra’s, zonen van het denkvermogen, zuiver verstandelijke dhyani’s, verstandelijke en denkende geesten; en zij waren het die de manasaputra’s werden of waren die de mensheid op deze keten inspireerden, dat wil zeggen op deze aarde, tijdens wat we het derde wortelras noemen. We zijn nu in het vijfde wortelras.
En wie waren de wezens die zij inspireerden, afwisselend barhishads of maanpitri’s genoemd? Pitri’s is een Sanskrietwoord dat vaders of voorvaders betekent. Wie waren zij die door deze manasaputra’s, of de mensen die mens waren op de maan, werden geïnspireerd – wie waren deze maanpitri’s, deze verstandeloze wezens, onbewust in verstandelijk opzicht, maar die toch zuiver menselijk en beslist niet dierlijk waren en tot het mensenrijk behoorden? Deze maanpitri’s waren die dierlijke monaden van de mensen op de maan die de menselijke staat hadden bereikt aan het einde van de laatste ronde van de maan. De menselijke staat bereiken betekent slechts: de allerlaagste rangen van het mensenrijk te zijn binnengegaan. De maanpitri’s waren dus, bij hun verschijnen op onze bol, de dierlijke monaden in de menselijke constitutie van hen die mensen waren op de maan; en die denkende, verstandelijke mensen op de maan bereikten aan het einde van de zevende ronde van de maan, de toen hoogst bereikbare evolutie, het punt van de dhyani’s, de manasaputra’s, en werden hier op deze aarde onze manasaputra’s.
De mensen op de maan hadden niet alleen een goddelijke monade en een geestelijke monade, maar ze hadden ook een verstandelijke monade, de menselijke monade en verder hadden ze de dierlijke natuur of de dierlijke monade; en ze hadden een stoffelijk lichaam. Ze waren volledige mensen, zoals wij zevenvoudige wezens zijn; maar elk deel van de constitutie van de mensen op de maan evolueerde zelf ook, zoals op het ogenblik ons denken evolueert en ook onze morele intuïtie evolueert. Er is geen tegenstelling. Het is natuurlijk, het is de manier waarop moeder natuur werkt. Ze evolueert niet slechts een deel van de constitutie van haar kinderen. Ze evolueert al haar delen gelijktijdig, ze evolueren alle tegelijk. Maar, herhaal ik, de maanpitri’s waren wat we nu ons lagere viertal zouden noemen, dat is onze dierlijke, onze menselijk dierlijke natuur. Dat waren de maanpitri’s, de maanvaders genoemd omdat zij de dierlijke monaden in de maanmensen waren; en die maanmensen die aan het einde van de evolutie van de maan manasaputra’s werden – dat wil zeggen dhyani’s – waren onze eigen manasaputra’s of hogere ego’s.
Wat waren dan de dieren – de dieren op de maan en de dieren hier op aarde? Het zijn monaden die in het dierenrijk evolueren, zoals wij mensen monaden zijn die in het mensenrijk evolueren, en zoals de drie klassen van dhyani’s monaden zijn die in die drie klassen van dhyani’s evolueren. Wanneer de monade van een dier, door evolutionaire ontplooiing of groei in de loop van de eeuwen langzaam alle verschillende stappen of graden van het dierenrijk heeft doorlopen tot aan de top, bereikt ze tenslotte het allerhoogste punt van het dierenrijk en dan bevindt de dierlijke monade zich op het punt om vermenselijkt te worden, wat alleen betekent dat de dierlijke monade dan uit zichzelf alles naar buiten heeft gebracht wat ze van het dierlijke deel nodig heeft, en bezig is vanuit zichzelf, niet van buitenaf, het begin van menselijke eigenschappen te ontplooien; want iedere monade is in wezen goddelijk en bevat daarom alles in zichzelf. Als we dus over een dierlijke monade spreken is dat maar een manier van zeggen. Wat we bedoelen is een monade, op zichzelf een goddelijk iets, die omdat ze vanuit zichzelf nog niet meer heeft ontvouwd dan het dierlijke, in het dierenrijk evolueert. Zo simpel is het. De monade van een bloem is in wezen goddelijk, even goddelijk als mijn monade of die van u, of de monade van de hoogste god. Maar die monade heeft tot nu toe niet meer dan het bloemdeel van zichzelf ontvouwd. Het heeft uit zichzelf alleen het bloemdeel, het plantdeel naar buiten gebracht. Als diezelfde monade voortgaat en groeit en meer uit zichzelf ontvouwt, zal ze het plantenrijk verlaten en het dierenrijk ingaan, de laagste graad daarvan, en zich langzaam ontwikkelen door het dierenrijk naar het allerhoogste stadium daarvan; pas wanneer ze de top van het dierenrijk bereikt staat ze op het punt vanuit zichzelf het menselijke deel, dat in haar besloten lag, te manifesteren. Dan verlaat ze het dierenrijk dat haar niets meer kan leren en gaat de laagste regionen van het mensenrijk binnen. U ziet dus dat de evolutie zich op onzichtbare gebieden voltrekt. Ze werkt van binnen naar buiten. Er is geen andere evolutie. Het woord zelf geeft dat aan, evolvere, een Latijns woord dat ontvouwen, loswikkelen betekent, van dat wat aanwezig is om ontvouwd, losgewikkeld te worden.
De monade stijgt dus op uit het dierenrijk wanneer ze niets meer kan leren en treedt het laagste van het mensenrijk binnen, niet als een dier, als een monade, en ze stijgt op door het mensenrijk, in belichaming na belichaming, iets hoger en weer iets hoger, tot ze een hoger menselijk stadium bereikt; ze evolueert nog steeds en stijgt omhoog door het mensenrijk, gaat over van het lager dierlijk menselijke in het menselijke en treedt dan een geestelijke mens binnen en als ze dan het hoogste geestelijke punt in het mensenrijk heeft bereikt, gaat ze de laagste klasse van de laagste dhyani binnen.
Zo trekt de monade als een pelgrim door alle rijken, maar als ze het mensenrijk binnenkomt, verdringt ze de dierlijke monade van de mens niet van haar plaats. Het is de monade die het mensenrijk binnengaat en haar zevenvoudige constitutie opbouwt, zoals ook wij dat doen, zoals wij zijn. Er is geen sprake van verdringing.
Toen de tijd aanbrak dat deze maanpitri’s – astrale, nog niet verharde wezens, die leken op een bundel licht, zo u wilt, astrale stof – door middel van de ingeboren natuurlijke groeikrachten een voertuig hadden ontwikkeld dat het vuur van het denken zou kunnen verdragen, daalden daarin de ego’s van de maan, de manasaputra’s, de agnishvatta’s af en ontstaken ze met goddelijke vlam die maandelen van onze constitutie, waarna de mens volledig mens werd. Daarna was hij als wezen voltooid, niet langer een goddelijke monade die zich niet in een stoffelijk lichaam tot uitdrukking kon brengen.
Wij mensen bestonden dus nu uit een goddelijke monade, een geestelijke, een menselijke en een dierlijke monade, belichaamd in één. Als onze eigen aarde de zevende ronde zal hebben voltooid, dan worden de mensen die nu op deze aarde leven, diegenen van ons die slagen, agnishvatta’s, de manasaputra’s voor de volgende keten, het kind van de keten van deze aarde; en onze dierlijke monaden, onze dierlijke delen, onze lagere viertallen zullen aan het einde van de zevende ronde op aarde, zichzelf hebben opgewerkt tot de toestand en status van het menszijn, let wel de dierlijke monade. En het zijn deze dierlijke monaden die op die manier zojuist mens zijn geworden, of pas in menselijke vorm zijn gehuld, die in de volgende keten, het kind van deze aardeketen, de maanpitri’s van die volgende keten zullen zijn, het kind van deze keten, en die dan en daar zullen worden bezield met het vuur van het intellect dat wij hen zullen geven.
Er is iets dat me opviel toen ik het citaat van H.P.B. las, iets heel moois en het is zo mooi dat ik haar woorden zal gebruiken: ‘Tussen de mens en het dier – waarvan de monaden (of jiva’s) in principe identiek zijn – ligt de onoverbrugbare kloof van verstandelijkheid en zelfbewustzijn. Wat is de menselijke geest in zijn hogere aspect, waar komt hij vandaan, als hij geen deel is van de essentie – [dit bedoelde ik] en in sommige zeldzame gevallen van incarnatie, de essentie zelf – van een hoger wezen.’
Dit slaat op een groot wonder in de menselijke evolutie en wel dit: onder de manasaputra’s die verschenen en ons het denkvermogen schonken – omdat zij onszelf waren, onze verstandelijke en geestelijke zelven – bevonden zich bepaalde heel hoge individuen, wezens die op de maan zelf in de laatste of zevende maanronde, al dhyani’s waren. Zij leidden, vreemde paradox, het werk van onze eigen agnishvatta’s, leidden het werk van ons eigen verstandelijke ontwaken, want zij, deze wezens – met hoevelen waren zij? duizend, tienduizend, honderdduizend, ik weet het niet – kozen bepaalde menselijke voertuigen toen wij ons denkvermogen van de manasaputra’s hadden ontvangen. Zij traden de gekozen menselijke lichamen binnen en verlichtten deze hun leven lang. Het was wederkerig. De verwachting dat een godheid zich zou belichamen riep een reactie op. De godheid incarneerde; en dit werden de grote leraren van de mensheid, belichaamde goden, mensen die zichzelf gaven om de voertuigen te verschaffen, de voertuigen te zijn, zodat deze onuitsprekelijk grootse ego’s hen, deze mensen, konden gebruiken, om onder de mensheid te werken. Toen werden de eerste mysteriescholen opgericht, gevormd door deze wezens gezamenlijk, en werden de grondtonen aangeslagen die door de eeuwen heen, sinds die langvervlogen tijden, hebben weerklonken, beginselen die we nu aangeboren ideeën noemen van de menselijke geest, grondtonen van licht, grondtonen van orde, grondtonen van intuïtie, grondtonen van waarheid. Zij schonken de mensen licht, zij leerden de vroege mensen kunsten en wetenschappen – mensen die pas het verstandelijke vuur van hun eigen ego’s, van de maan, hadden ontvangen – leerden hen kunsten en wetenschappen, leerden hen de seizoenen, leerden hen het heelal om hen heen te aanschouwen en zich eerbiedig te verbazen over de wonderen ervan, ze leerden hen astronomie, leerden hen chemie, leerden hen de kunst van het regeren; en toen hun werk was gedaan, misschien besloeg het één leven van de ontvanger, wellicht twee of meer, toen dat werk was gedaan, dat grootse, verheven werk, keerden ze naar hun eigen hoge sferen terug. Maar nog steeds wachten ze op ons met mededogen en begrip. Weet u wat zij op de maan waren? Zij waren de mahatma’s op de maan die goden werden toen de maanmensen werden gedhyaniseerd.