Aantekeningen
1. (blz. 14) In verband met het normale zien spreekt W.Q. Judge in zijn Voorwoord bij Patañjali’s Yoga Aforismen over een kracht die via het oog uitgaat van de ziel en de vorm en eigenschappen aanneemt van het waargenomen voorwerp. Bij haar terugkeer weerkaatst ze de verkregen inlichtingen naar de ziel. Dit is de oude verklaring die onder andere ook door Plato werd gegeven. De theorie was dat er een kracht uitgaat van het oog die we de ‘visuele straal’ kunnen noemen en deze kracht of straal is een projectie van het bewustzijn of de ziel; dat onder normale omstandigheden de snelheid waarmee hij wordt geprojecteerd of uitgezonden zeer hoog is, en in feite kan worden verhoogd door de wil of door het denken; dat de straal of kracht uit het oog schiet, het voorwerp treft waarvan we iets willen weten en vergezeld van licht terugkeert; en wanneer deze combinatie de oogbal weer binnengaat, wordt de boodschap die ze meedraagt doorgegeven aan de hersenen en vandaar aan de ontvangende ziel of het bewustzijn.
Wanneer men een verafgelegen voorwerp wil bestuderen, zoals een ster of een planeet, dan verlaat deze visuele straal, die in essentie akasisch is, het oog en schiet met de snelheid van het denken naar het voorwerp, en alle omstandigheden die betrekking hebben op de heen- en terugreis, op indrukken en ontvangst, worden beheerst door de bekende optische wetten en ook door andere wetten die nog onbekend zijn. De ziel projecteert niet een tentakel van zichzelf, hoewel deze gedachte – al is ze onjuist – merkwaardig genoeg een intuïtief besef is van wat het gezichtsorgaan bij de vroegste mensheid was. Toen was het niet een oog, maar leek het werkelijk meer op een tentakel, en kreeg het zijn zintuiglijke indrukken door aanraking; en door ontelbare miljoenen zintuiglijke ervaringen van deze aard ontwikkelde zich geleidelijk het oog, dat krachtiger en gevoeliger werd totdat fysiek contact in feite niet meer nodig was.
(Eigenlijk zijn bijna alle zintuigen die we nu bezitten op eenzelfde manier ontstaan; en wie de biologie bestudeert kan veel aanwijzingen vinden hoe ze in het eerste, tweede en vroege derde wortelras zijn begonnen, door sommige van de vreemde zintuigorganen van lagere wezens te bestuderen.)
Deze visuele straal die het oog verlaat – een straal die bij normale werking elektromagnetisch van aard is – draagt ook de magnetische atmosfeer van de mens in zich mee wanneer de wil achter het persoonlijke, aurische magnetisme staat en dit aandrijft; en zo wordt ook in gevallen van psychische beïnvloeding, gewoonlijk hypnotisme genoemd, een persoon vaak door het oog gevangen en gebiologeerd. Deze toespeling op het onderwerp hypnotisme betekent geen goedkeuring van deze praktijk, maar geeft een verklaring ervan en van het gevaar dat men loopt wanneer men toestaat zich aan de wil van een ander te onderwerpen. Iemand recht in de ogen kijken wordt altijd op prijs gesteld en terecht, want het duidt op een zekere hoeveelheid karakter en evenwichtigheid; misschien ligt hierin een onbewust aanvoelen van de strijd tussen magnetismen, die al of niet vriendelijk zijn.
2. (blz. 105) Zie het Vajrachchhedika-Sutra (‘Diamantslijper’), een van de meest gewaardeerde en bestudeerde religieus-filosofische geschriften in de boeddhistische literatuur:
Door deze wijsheid zullen verlichte discipelen in staat worden gesteld ieder buitensporig verlangen te onderwerpen! Iedere levensvorm, hetzij uitgebroed uit een ei, of gevormd in een moederschoot, of ontwikkeld uit kuit, of voortgebracht door metamorfose, met of zonder vorm, met of zonder mentale vermogens, of zowel met als zonder deze, of noch met noch zonder deze – van deze veranderlijke bestaanstoestanden vraag ik u dringend verlossing (mieh-tu) te zoeken, in het bovenzinnelijke denkbeeld nirvana. Zo wordt u verlost van een onmetelijke, onnoembare en onbegrensde wereld van bewust leven; maar in werkelijkheid is er geen wereld van bewust leven om van verlost te worden of van bewuste wezens om van bevrijd te worden. En waarom, Subhuti? Omdat als er in de geest van bodhisattva-mahasattva’s zulke willekeurige begrippen zouden bestaan over verschijnselen als een entiteit, een wezen, een levend zelf, of een persoonlijk ego, zij onwaardig zouden zijn om bodhisattva-mahasattva’s te worden genoemd. . . . Daarom is de conclusie deze – dat alle dingen die persoonlijke of individuele kenmerken bezitten, alle willekeurige denkbeelden en alle bepalende factoren, als een droom zijn, een hersenschim, een zeepbel, een schaduw, als de vluchtige dauw, als de bliksemflits; en ze moeten als zodanig worden gezien.
– Afdelingen 3 en 32
Dit Sutra wordt op grote schaal overal in China, Japan, Tibet en andere boeddhistische landen gelezen, en staat algemeen even hoog aangeschreven als het Saddharma-Pundarika (‘Lotus van de wet van de werkelijkheid’) en het beroemde Shau-Leng-Yan-Ching (of Surangama-Sutra). Het Diamantslijper-Sutra werd oorspronkelijk in het Sanskriet geschreven, maar men weet niet met zekerheid wie de schrijver was of wanneer het werd geschreven. Het Sutra vormt de negende afdeling van de encyclopedische Mahaprajnaparamita in zeshonderd deeltjes. In de loop van de tijd werd het vertaald in het Tibetaans, Chinees, Mongools en Mantsjoerijs, en de Chinese titel ervan luidde Chin-kang-ching. De Chinese vertaling, toegeschreven aan Kumarajiva (hij werd geboren in Kashmir en werkte in China ten bate van het boeddhisme in het laatste deel van de vierde en het begin van de vijfde eeuw n.Chr.; door zijn grote kennis en spirituele ontwikkeling raakte hij bekend als een van de ‘vier zonnen’ – chatur-surya’s – van het boeddhisme), vormt de basis voor de Europese vertalingen van dit Sutra, zoals die van William Gemmel en Eerw. S. Beal. Helaas geven noch deze vertalingen noch die van Max Müller een goede indruk van de subtiele boeddhistische gedachten die eraan ten grondslag liggen en van de esoterische betekenis van de verschillende technische termen; westerse wetenschappers hebben de sleutels tot het begrijpen ervan verloren.
Uit de tekst zelf blijkt vrij duidelijk dat het Sutra speciaal was bedoeld voor hen die ‘het pad dat naar nirvana leidt al hadden betreden’, en die ernaar streefden ‘het gebied van buddhische verlichting te bereiken’. Behalve dat het heel wat leringen over het beoefenen van de paramita’s bevat, is het voornaamste doel van het Vaj-ra-chchhedika-Sutra licht te werpen op de leer dat alle objectieve dingen, verschijnselen en ideeën onwerkelijk en illusoir zijn omdat ze niet meer zijn dan manifestaties van het eigen denkvermogen; en dat zelfs de hoogste begrippen van de dharma, de Tathagata, en zelfs de bevrijding, een product van het denken zijn en dus ‘leeg’ in de technische zin van dat woord, omdat het menselijk denken nog niet is bevrijd en nog niet één is geworden met de innerlijke boeddha. Het leert een manier van leven in het licht van de diepzinnige metafysische leer dat de enige ware essentie de essentie van de geest is – wat de theosofie buddhi noemt – waarachter, verborgen, een uiteindelijk beginsel staat waarvan de geest zelf maar een aspect is.
Sommige vertalers, onbekend met de methoden van esoterische training en onderricht, hebben beweerd dat de ‘bladen’ van de oorspronkelijke Sanskriettekst van het Sutra op een of ander moment in het verleden door elkaar moeten zijn geraakt, omdat de tekst heel verward is en de logische ontwikkeling van het thema niet gemakkelijk kan worden gevolgd. In dit verband is het van belang op te merken, en daarmee de zienswijze van sommige Chinese geleerden te ondersteunen, dat de zogenaamde ‘logische verwarring’ veel beter kan worden verklaard door te denken aan de oude manier van onderricht, die hieruit bestaat dat eerst de centrale leer werd gegeven, de hoofdlijnen van de leer, en dat pas daarna de achtergrond en de details werden ingevuld naarmate gedachten in hen opkomen, en met een enorme onverschilligheid voor de hooggeprezen verstandelijke methode van ‘logische volgorde’.
De Chinese term mieh-tu in de hierboven aangehaalde passage heeft een heel belangwekkend aspect. Ze betekent bevrijding of verlossing; want hoewel mieh de betekenis heeft van het verdwijnen of vervlieden en daarom door oriëntalisten gemakkelijk verkeerd kan worden begrepen als vernietiging, zoals is gebeurd in het geval van de term nirvana, betekent het woord tu ‘veilig oversteken’ en houdt daarom verband met de term paramita. De Chinese boeddhist lijkt daarom beter in staat te zijn, gezien de structuur van zijn technische term voor bevrijding, de onjuiste opvatting over nirvana te weerleggen, die onder oriëntalisten zo lang heeft geheerst.
3. (blz. 108) De volgende fragmenten zullen de gedachte illustreren.
Uit de Isvara-Gita, die deel uitmaakt van het Kurma-Purana:
Alles wordt uit ons geboren, waarlijk (alles) wordt hier ontbonden,
De maya-vormer, gebonden door maya, brengt veelvuldige vormen voort. – ii, 6Ik breng het hele (universum) voort, voortdurend vernietig ik het universum,
Ik bezit het illusie-scheppende vermogen, toch ben ik zelf illusoir, een godheid verbonden met de tijd. – iii, 22Ik ben inderdaad de vernietiger, de voortbrenger, de onderhouder.
Maya is werkelijk mijn macht, maya de wereld-misleider.
Waarlijk, ik bezit de hoogste macht die kennis is, aldus wordt er gezongen,
En ik laat die maya verdwijnen – ik die in het hart van de yogi’s ben. – iv, 17-18Van die valstrikken is maya werkelijk de oorzaak, zegt men;
Mulaprakriti (wortelsubstantie) – het ongemanifesteerde (avyakta), die macht bestaat in mij. – vii, 30
Uit de Svetasvatara-Upanishad:
Heilige poëzie, offers, ceremoniën, rituele voorschriften, verleden, toekomst en wat door de Veda’s wordt verklaard –
Dit alles projecteert de illusie-maker uit Dat, en daarin is al het andere door illusie besloten.
Men moet weten dat de natuur illusie is, en de Machtige Heer – de voortbrenger van illusie.
Deze hele wereld is vol entiteiten die delen van Hem zijn. – iv, 9-10
Uit de Rig-Veda:
Hij evenaart in vorm iedere vorm; dat is zijn vorm die men kan zien. Indra vertoont zich in vele vormen door zijn magische kracht (maya); want tien honderd roodbruine strijdrossen zijn voor hem aangespannen. – vi, 47, 18
Uit de Bhagavad-Gita:
Hoewel (ik) ongeboren (ben) en mijn zelf onvergankelijk is, hoewel (ik) de heer (ben) van alle wezens, word ik, al blijf ik in mijn eigen natuurlijke toestand, geboren door de illusie van het zelf (of: word ik geboren door mijn eigen macht – atmamayaya). – iv, 6
De Heer van alle wezens, o Arjuna, verblijft in de streek van het hart, en laat alle wezens wentelen (alsof ze zijn) verbonden met het mechanisme (van het heelal) door (zijn) maya (mystieke kracht). – xviii, 61
Want het is moeilijk uit te stijgen boven deze, mijn goddelijke maya, die de aard heeft van de eigenschappen (guna’s). Zij die hun toevlucht nemen tot mij, stijgen uit boven deze maya. – vii, 14
4. (blz. 109) De achttien manieren om het begrip ‘leegte’ te beschrijven zijn:*
*Vgl. D.T. Suzuki, Essays in Zen Buddhism (Third Series), blz. 128, 222-8.
(1) Adhyatma-sunyata – leegte van de innerlijke dingen, waarmee de zes vijñana’s of soorten bewustzijn worden bedoeld; onze psychische activiteiten worden dus gezien als verstoken van enige duurzaamheid.
(2) Bahirdha-sunyata – leegte van de uiterlijke dingen, waarmee de voorwerpen van de zes soorten bewustzijn worden bedoeld, van welke voorwerpen wordt gezegd dat ze leeg zijn omdat onze waarnemende geest de werkelijkheid erachter niet begrijpt.
(3) Adhyatma-bahirdha-sunyata – de leegte van de innerlijk-en-uiterlijke dingen, wat betekent dat zelfs het onderscheid tussen de begrippen innerlijk en uiterlijk op zichzelf geen werkelijkheid bezit en elk moment kan worden omgekeerd; deze betrekkelijkheid wordt leegte genoemd.
(4) Sunyata-sunyata – leegte van de leegte. Ook het begrip leegte is niet werkelijk, noch is het objectief te verwezenlijken.
(5) Maha-sunyata – grote leegte, wat verwijst naar de onwerkelijke aard van de ruimte, gezien als bevatter van voorwerpen die afmetingen hebben en plaats innemen, en duidt op de esoterische betekenis van de Ruimte als de bewuste en substantiële totaliteit van al wat is.
(6) Paramartha-sunyata – leegte van de uiteindelijke waarheid. Met uiteindelijke waarheid wordt bedoeld het ware zijn van de dingen, de toestand waarin ze werkelijk zijn, los van enige tijdelijke subjectieve vorm die door hen wordt aangenomen. Deze toestand van de dingen op zich kan op geen enkele manier worden beschreven, omdat ze alle kenmerken of eigenschappen uitsluit, hoewel ze is; daarom zegt men van het menselijk standpunt uit gezien dat ze leeg is.
(7) Samskrita-sunyata – leegte van samengestelde dingen die zijn ontstaan door oorzakelijke omstandigheden.
(8) Asamskrita-sunyata – leegte van dingen die niet onderworpen zijn aan oorzaken (zoals de Ruimte zelf). De eerste van deze twee stelt weer als feit dat alle dingen, uiterlijke en innerlijke, leeg zijn, onwerkelijk. De asamskrita bestaan in de geest alleen omdat ze tegenover de samskrita worden gesteld. De onwerkelijkheid van de laatste bevestigt de leegte van de eerste.
(9) Atyanta-sunyata – uiteindelijke leegte, met de nadruk op de onvoorwaardelijke onwerkelijkheid van alle objectieve dingen, gaat uit boven alle mogelijke beperkingen of oorzakelijke afhankelijkheid, en betekent dat zelfs de eerste sluier van maya, ook al is die voor ons mensen spiritueel en van grote duurzaamheid, niettemin mayavisch is, omdat hij als sluier niet de eeuwige essentie is waaraan hij ontspringt.
(10) Anavaragra-sunyata – leegte van een oorspronkelijk begin. Wanneer er wordt gezegd dat het bestaan zonder begin is, klampt het denken zich vast aan de gedachte dat beginloosheid iets is dat op zichzelf bestaat; daarom wordt, om met deze mentale beperking af te rekenen, op de leegte daarvan de nadruk gelegd.
(11) Anavakara-sunyata – leegte van de verspreiding of differentiatie, die in het bijzonder betrekking heeft op de samengestelde aard van alle objectieve dingen, zichtbaar of onzichtbaar, fysiek of mentaal.
(12) Prakrita–sunyata – leegte van de oorspronkelijke of absolute natuur, wat wijst op het feit dat er in geen wezen of ding iets is dat men een geheel onafhankelijke, opzichzelfstaande, uit zichzelf voortkomende, oorspronkelijke of absolute geaardheid kan noemen.
(13) Svalakshana-sunyata – leegte van een eigen verschijningsvorm; lakshana is het verstandelijk kenbare of begrijpelijke aspect van een individuele entiteit, onverbrekelijk verbonden met haar oorspronkelijke natuur. Het vuur bijvoorbeeld is kenbaar door zijn warmte; water door zijn vloeibaarheid, enz. Met de leegte van deze ‘zelf-aspecten’ of ‘zelf-kenmerken’ wordt bedoeld dat een bepaald voorwerp geen duurzame en vaste kenmerken heeft die men als de zijne kan beschouwen.
(14) Sarvadharmasya-sunyata – leegte van alle voorwerpen van de zintuigen en van het denken, leegte van het gehele objectieve heelal. Alle karakteriseringen zijn onbestendig, betrekkelijk en betreffen de verschijningsvorm. Zelfs ons menselijk idee van de Werkelijkheid als iets dat eeuwig is, gelukzalig, zelf-ontstaand, zelf-besturend, en zonder enige bezoedeling, is op zichzelf een beperking en dus niet de Werkelijkheid.
(15) Anupalambha-sunyata – leegte van het niet-begrijpen of van de onbereikbaarheid. Dit houdt in dat hoewel de Werkelijkheid geen voorwerp van het betrekkelijke denken kan zijn, niet objectief begrijpbaar is, en men daarom niet kan zeggen dat ze ‘bereikbaar’ is, ze wel kan worden doorleefd en rechtstreeks worden gekend door middel van prajña.
(16) Abhava-sunyata – de leegte van het niet-zijn.
(17) Svabhava-sunyata – de leegte van een zelf-natuur.
(18) Abhava-svabhava-sunyata – de leegte van het niet-zijn van een zelf-natuur. Deze drie woorden wijzen op de leegte van zulke ideeën als zijn en niet-zijn, en bovendien op de leegte van hun onderlinge tegenstelling. Want de Werkelijkheid gaat dit onderscheid te boven en is onafhankelijk ervan.
5. (blz. 111) Voor hen die bijzonder geïnteresseerd zijn in de verschillende scholen van de hindoefilosofie, kan het volgende daarbij te pas komen. Er zijn in werkelijkheid zes scholen of darsana’s, een Sanskrietwoord dat letterlijk zienswijze betekent. Dit zijn de Nyaya, gesticht door Gotama; de Vaiseshika, gesticht door Kanada; de Sankhya van Kapila; de Yoga van Patañjali; en de Kleine en de Grote Vedanta, gesticht door Vyasa. Van de Grote Vedanta is de meest verbreide school de Advaita, dankzij de leer van Sankaracharya. Alle bevatten in niet geringe mate waarheid; maar ook is elk slechts één enkele tak van de alles-verenigende moederschool die, erkend of niet, de esoterische filosofie is.
Deze zes grote stelsels zijn logisch herleidbaar tot drie paren: (a) de Nyaya en Vaiseshika, die men de atomistische school zou kunnen noemen, die overeenkomt met de Arambha; (b) de Sankhya en Yoga, die zich bezighouden met de emanatie-evolutie, gecombineerd met oefeningen in aspiratie en zelf-training, overeenkomend met de Parinama; (c) de Kleine en Grote Vedanta, die men de idealistische school zou kunnen noemen, en die overeenkomt met de Vivarta.
6. (blz. 127) Er worden vaak vragen gesteld over het onderscheid tussen de verschillende soorten manvantara’s en pralaya’s die in de Sanskrietliteratuur worden genoemd, te weten: (1) prakritika-pralaya; (2) saurya-pralaya; (3) bhaumika-pralaya; (4) paurusha-pralaya; (5) nitya-pralaya. Dezelfde termen kunnen ook worden gebruikt voor de verschillende manvantara’s.
De prakritika-pralaya is de ontbinding van het universele zonnestelsel, dat wil zeggen het verdwijnen uit het gemanifesteerde bestaan naar innerlijke gebieden van alle verschillende prakriti’s of werelden of gebieden van de kosmos – ons zonneheelal. Het is wat christenen waarschijnlijk het ‘einde van de wereld’ zouden noemen.
De saurya-pralaya heeft betrekking op de zon of Surya (saurya is het bijvoeglijk naamwoord hiervan). Het betekent de dood van onze eigen zonneketen en de ontbinding van ons zonnestelsel, maar betekent niet de pralaya van ons universele zonnestelsel.
De bhaumika-pralaya betekent de dood van Bhumi, onze aarde. Het is de ontbinding van onze planeetketen aarde, wanneer die aan het einde van zijn levensperiode is gekomen.
Paurusha-pralaya (van purusha, wat mens betekent) is een term die zelden wordt gebruikt en eenvoudig de dood van een mens betekent.
Nitya-pralaya betekent die voortdurende afbraak of ontbinding die overal om ons heen doorgaat en kan worden omschreven als de onophoudelijke verandering die zonder onderbreking plaatsvindt. Verandering wil zeggen de dood van een wezen of entiteit die onmiddellijk daarna overgaat in een karmisch daaropvolgende verandering van toestand. Zo brengen de wentelende seizoenen van het jaar periodieke en nooit eindigende veranderingen; zowel de atomen in een levend lichaam als zijn moleculen en cellen ondergaan voortdurend en onophoudelijk veranderingen. Al deze levensverschijnselen worden gerangschikt onder de ene term nitya.
7. (blz. 143) Ik merk op dat in mijn Beginselen van de esoterische filosofie (blz. 521) de zin ‘die om de zon wentelen’, als we nauwkeurig willen zijn, gelezen moet worden als ‘die om de raja-zon wentelen’.
8. (blz.152) Ter wille van die lezers voor wie de uitdrukking ‘wachter op de drempel’ nieuw is, kan de volgende verklaring uit mijn Occulte woordentolk nuttig zijn:
Een literaire vondst van de Engelse mysticus en romanschrijver Sir Bulwer Lytton, die voorkomt in zijn roman Zanoni. In theosofische kringen heeft de uitdrukking grote bekendheid gekregen en wordt ze algemeen gebruikt. Het woord ‘wachter’, of een daaraan gelijkwaardige term of uitdrukking, is in het occultisme door de eeuwen heen bekend geweest en gebruikt. Het heeft op verschillende zaken betrekking, maar meer in het bijzonder is het van toepassing op wat H.P. Blavatsky ‘bepaalde boosaardige astrale dubbelgangers van overleden personen’ noemt. Dit is volkomen juist. Maar de uitdrukking heeft nog een andere betekenis die nog mystieker en moeilijker uit te leggen is en die doelt op de belichaamde karmische gevolgen of resultaten van het verleden van de mens, die rondwaren bij de drempels die de initiant of ingewijde moet overschrijden voor hij kan overgaan naar een hogere graad van inwijding. Deze wachters, in de laatstgenoemde betekenis van het woord, zijn als het ware de belichaamde quasi-menselijke, astrale, rondwarende delen van de constitutie van de mens, die hij in vroegere incarnaties heeft afgeworpen en die hij nu onder ogen moet zien en overwinnen – zeer werkelijke en levende wezens die deel uitmaken van het rondwarende verleden van de ‘nieuwe’ mens. De initiant moet deze oude ‘zelven’ van hemzelf onder ogen zien en overwinnen of – mislukken, en dit laatste kan óf krankzinnigheid óf de dood betekenen. Het zijn werkelijk de ‘geesten’ van de dode mensen die de huidige mens eens is geweest, en die hem nu als een schaduw gaan volgen en daarom zeer terecht ‘wachters op de drempel’ worden genoemd. In een bepaalde betekenis kan men ze terecht de kamarupa’s uit de vroegere incarnaties van de mens noemen, die voortkomen uit de afdrukken in het astrale licht die daar door de ‘oude’ mens van de nu bestaande ‘nieuwe’ mens zijn achtergelaten.
9. (blz. 167) Het is misschien van belang om twee passages uit HPB’s ES Instructions 2 (CW 12:544-6), te citeren:
. . . wanneer de planeten van het zonnestelsel worden genoemd of gesymboliseerd . . . moet men niet denken dat er naar de planeetlichamen zelf wordt verwezen, behalve als karakteristiek voorbeeld op een puur fysiek gebied van de zevenvoudige aard van de psychische en spirituele werelden. Een stoffelijke planeet kan alleen met iets stoffelijks overeenstemmen. Wanneer dus wordt gezegd dat Mercurius met het rechteroog overeenstemt, betekent dat niet dat deze objectief waarneembare planeet enige invloed uitoefent op het rechter gezichtsorgaan, maar veeleer dat beide door buddhi mystiek met elkaar overeenkomen. De mens ontleent zijn spirituele ziel (buddhi) aan de essentie van de manasaputra’s, de zonen van wijsheid, die de goddelijke wezens (of engelen) zijn die de planeet Mercurius beheersen en besturen.
Op dezelfde manier zouden Venus, manas en het linkeroog met elkaar overeenkomen. Exoterisch is er in feite niet zo’n verband tussen fysieke ogen en fysieke planeten; maar esoterisch wel; want het rechteroog is het ‘oog van wijsheid’, d.w.z. het komt magnetisch overeen met dat occulte centrum in de hersenen dat we het ‘derde oog’ noemen, terwijl het linkeroog in verband staat met de verstandelijke hersenen, of die cellen die op het fysieke gebied het orgaan zijn van het denkvermogen. De kabbalistische driehoek van kether, hokhmah en binah geeft dit aan. H.okhmah en binah, of wijsheid en verstand, vader en moeder, of ook vader en zoon, staan op hetzelfde gebied en werken wederzijds op elkaar in.
Als het individuele bewustzijn naar binnen wordt gericht, verbindt manas zich met buddhi. In de spiritueel wedergeboren mens is deze verbinding blijvend, doordat het hogere manas zich voorbij de drempel van devachan aan buddhi vasthecht, en van de ziel, of beter gezegd de geest, die niet moet worden verward met atman (de hoogste geest), zou dan in het bezit zijn van het ‘ene oog’. Met andere woorden, esoterisch gezien is dan het ‘derde oog’ actief. Mercurius wordt nu Hermes genoemd, en Venus wordt Aphrodite genoemd, en als ze verenigd zijn in de mens op het psychofysieke gebied krijgt hij de naam hermafrodiet, of androgyn. De volstrekt spirituele mens staat echter geheel los van sekse . . .
Evenzo zouden het rechter- en linkerneusgat, waarin de ‘levensadem’ wordt geblazen (Genesis 2:7), overeenkomen met de zon en de maan, omdat Brahma-Prajapati en Vach, of Osiris en Isis, de ouders van het natuurlijke leven zijn. Dit viertal, namelijk de twee ogen en twee neusgaten, Mercurius en Venus, zon en maan, vormt de kabbalistische beschermengelen van de vier windstreken. Hetzelfde vindt men in de oosterse esoterische filosofie, die echter eraan toevoegt dat de zon geen planeet is maar de centrale ster van ons stelsel, en dat de maan een dode planeet is waaruit alle beginselen zijn verdwenen; beide zijn plaatsvervangers, de ene van een onzichtbare planeet binnen de baan van Mercurius, en de andere van een planeet die nu geheel uit het gezicht schijnt te zijn verdwenen. Dat zijn de vier maharaja’s uit De geheime leer (1:153-4), de ‘vier heiligen’ die in verband staan met karma en de mensheid, de Kosmos en de mens in al hun aspecten. Het zijn: de zon of zijn plaatsvervanger Michael; de maan of haar plaatsvervanger Gabriël; Mercurius of Raphael; en Venus of Uriël. Het hoeft hier nauwelijks te worden herhaald dat in het esoterische stelsel vaak niet wordt verwezen naar de planeetlichamen zelf, omdat ze slechts fysieke symbolen zijn, maar dat met die namen in de regel hun kosmische, psychische, fysieke en spirituele krachten worden gesymboliseerd. Kortom, de zeven fysieke planeten zijn de lagere sephiroth van de kabbala en onze drievoudige fysieke zon, waarvan we alleen de weerspiegeling zien en die wordt gesymboliseerd, of beter gezegd verpersoonlijkt, door de hogere triade of de kroon van de sephiroth.
10. (blz. 180) Dit is een werkelijk diepzinnige en opmerkelijke verhandeling, die gaat over yuga’s en tijdsperioden van verschillende duur, tijdsverdelingen tot in het uiterst kleine, cyclussen van de zon, de maan en de planeten, en ook over eclipsen. In de eerste paar regels ervan wordt gezegd dat Surya, de zon, via zijn zonnevertegenwoordiger aan Asuramaya ‘de wetenschap waarop de tijd gebaseerd is, het grootse stelsel van de planeten’ meedeelde (I, 5), en dat dit plaatsvond aan het einde van het krita- of satyayuga (I, 46-7). Als we vanaf de huidige dag terugrekenen, hebben we al ongeveer 5000 jaar van het kaliyuga doorlopen, 864.000 van het dvapara-, en 1.296.000 van het treta-, dat volgde op het satyayuga. Dit zou betekenen dat de Surya-Siddhanta meer dan twee miljoen jaar oud is. Zoals HPB in haar Geheime Leer (2:54) zegt, werd de kennis die dit werk bevat aan deze grote Atlantische astronoom doorgegeven tijdens het laatste deel van het vierde en het begin van het vijfde wortelras.
We moeten echter niet denken dat de zon uit de hemel omlaag kwam en precies deze woorden dicteerde, maar eerder dat de zonneluister het brein van deze adept verlichtte. Met andere woorden, door Surya eer te bewijzen, verhief Asuramaya zijn innerlijke natuur tot die straal van de zon waarvan hij een incarnatie was en werd daarop door zijn eigen zonnegodheid geïnspireerd en onderwezen in enkele van de geheimen van het heelal.
11. (blz. 232) Vgl. Isis ontsluierd, 2:710-1, waar HPB zegt:
De hermetische filosofen onderwezen, zoals we hebben gezien, dat als een vlam uit het gezicht verdwijnt dit niet betekent dat ze werkelijk is gedoofd. Ze is alleen overgegaan van de zichtbare naar de onzichtbare wereld, en kan worden waargenomen door het innerlijke gezichtsvermogen dat is afgestemd op de dingen van dat andere en meer werkelijke heelal. Diezelfde regel geldt voor geluid. Terwijl het fysieke oor de trillingen van de atmosfeer onderscheidt tot een bepaald punt dat nog niet definitief is vastgesteld, maar dat van persoon tot persoon verschilt, kan de adept die zijn innerlijke gehoor heeft ontwikkeld, dit geluid opvangen bij dit verdwijnpunt en zijn trillingen in het astrale licht onbeperkt horen. Hij heeft geen draden nodig, geen oorschelpen of klankborden; zijn wilskracht is voldoende. Omdat hij met de geest hoort, vormen tijd en afstand geen belemmering, en kan hij zich met evenveel gemak met een andere adept aan de andere kant van de wereld onderhouden als wanneer ze zich in dezelfde kamer bevonden.
12. (blz. 255) Hier volgt een fragment uit het Vishnu Purana (I, ii, 27-40):
Op dezelfde manier als geur de geest beïnvloedt, alleen al door zijn nabijheid, en niet door enige rechtstreekse inwerking op de geest zelf, zo beïnvloedde het Allerhoogste de elementen van de schepping. Purushottama is zowel de opwekker als dat wat moet worden opgewekt; omdat hij aanwezig is in de essentie van de stof, zowel wanneer die zich samentrekt als wanneer die zich uitbreidt. . . .
Dan, vanuit dat evenwicht van eigenschappen (pradhana), beheerst door ziel, voltrekt zich bij de schepping de ongelijke ontwikkeling van die eigenschappen (die samen het beginsel mahat of intellect vormen). Dan bekleedt het hoofdbeginsel dat grote beginsel, intellect; en het wordt drievoudig onder invloed van de eigenschappen goedheid, slechtheid, of duisternis, en wordt bekleed door het hoofdbeginsel (materie) zoals zaad door zijn bolster. Uit het grote beginsel (mahat) intellect, wordt het drievoudige egoïsche (ahamkara) voortgebracht, genaamd vaikarika, ‘zuiver’; taijasa, ‘hartstochtelijk’; en bhutadi, ‘rudimentair, elementair’; de oorsprong van de (subtiele) elementen en van de zintuigorganen; bekleed, als gevolg van zijn drie eigenschappen, door het intellect zoals het intellect door het hoofdbeginsel. Het elementair egoïsche, dat dan productief wordt als het rudiment van geluid, bracht daaruit ether voort, waarvan geluid het kenmerk is, en bekleedt het met zijn rudiment van geluid. Wanneer ether productief wordt, verwekt hij het rudiment van gevoel; waaruit sterke wind voortkwam die als eigenschap gevoel heeft; en ether, met het rudiment van geluid, omhulde het rudiment van gevoel. Wanneer dan de wind productief wordt, brengt hij het rudiment van vorm (kleur) voort; waaruit licht (of vuur) voortkwam, waarvan vorm (kleur) de eigenschap is; en het rudiment van gevoel omhulde de wind met het rudiment van kleur. Licht, dat productief werd, bracht het rudiment van smaak voort; waaruit alle sappen voortkomen die geur bezitten; en het rudiment van kleur bekleedde de sappen met het rudiment van smaak. De wateren, die productief werden, verwekten het rudiment van reuk; waaruit een samenstelling (aarde) ontstaat, die reuk als eigenschap heeft. In elk afzonderlijk element huist zijn specifieke rudiment; vandaar dat de eigenschap tanmatrata (type of rudiment) aan deze elementen wordt toegeschreven. . . .
Toen bestonden ether, lucht, licht, water en aarde, respectievelijk verenigd met de eigenschappen van geluid en de overige, te onderscheiden door hun eigenschappen, zoals kalmerend, verschrikkelijk, of verbluffend, maar omdat ze diverse energieën bezaten en niet waren verbonden, konden ze, zonder zich te verenigen, geen levende wezens scheppen, omdat ze zich niet hadden vermengd. Na zich daarom met elkaar te hebben verbonden, namen ze door hun onderling samengaan het karakter aan van een volledige eenheid als één massa; en maakten, op aanwijzing van de geest, met instemming van het onverdeelde beginsel, intellect, en de rest, waaronder de grove elementen, een ei, dat geleidelijk uitzette als een waterbel. . . . In dat ei, o Brahman, bevonden zich de continenten en zeeën en bergen, de planeten en afdelingen van het heelal, de goden, de demonen en de mensheid. En dit ei was uiterlijk bekleed met zeven natuurlijke omhulsels; of met water, lucht, vuur, ether en ahamkara, de oorsprong van de elementen, elk tienmaal de omvang van dat wat het bekleedde; vervolgens kwam het beginsel intelligentie; en ten slotte werd het geheel omgeven door het onverdeelde beginsel; en zo leek het op de kokosnoot, vanbinnen gevuld met vruchtvlees en vanbuiten bedekt door schil en bast.
13. (blz. 336) In dit verband kan de volgende passage uit een weinig bekend oud werk van Alcinoüs, Didaskalikos ton Platonos dogmaton (Inleiding in de leringen van Plato) (14), van belang zijn:*
*Vgl. The Works of Plato, Deel VI, in het Engels vertaald door George Burges.
De zon is de leider van alles, die alle dingen zichtbaar maakt en verlicht. Maar de maan komt op de tweede plaats op grond van haar kracht; dan volgen de andere planeten naar verhouding, elk overeenkomstig haar eigen aandeel. De maan geeft de duur aan van een maand, na haar eigen omloop volledig te hebben voltooid en de zon (in die tijd) te hebben ingehaald; maar de zon die van een jaar. Want na de cirkel van de dierenriem te zijn rondgegaan, voltooit hij de seizoenen van het jaar; terwijl de andere alleen gebruikmaken van hun eigen periodieke omloopbanen, die door gewone mensen niet worden waargenomen, maar alleen door hen die op de juiste wijze zijn opgeleid. Van al deze omloopbanen is het volmaakte aantal en de volmaakte tijd bereikt als alle planeten, na op hetzelfde punt te zijn aangekomen, zo’n opstelling verkrijgen dat, als men zich een rechte lijn voorstelt die als een loodlijn omlaaggaat vanaf de onbeweeglijke sfeer naar de aarde, de middelpunten van alle op die lijn worden gezien. Er zijn dus zeven sferen in de beweeglijke sfeer, de godheid maakte zeven zichtbare lichamen uit een substantie, voor het grootste deel vuur-achtig, en plaatste ze in de sferen, die respectievelijk zijn gevormd uit de cirkel van die verschillende beweeglijke sferen. En hij plaatste de maan in de eerste cirkel na de aarde; en de zon schikte hij als de tweede cirkel, en Lucifer en de zogenaamde heilige ster van Hermes in de cirkel die beweegt met een snelheid gelijk aan de zon, maar op enige afstand ervan; en daarboven de rest, (elk) in zijn eigen sfeer, de langzaamste daarvan ligt onder de onbeweeglijke sfeer en wordt door sommigen aangeduid met de naam ster van Saturnus; en die welke erop volgt in traagheid, met de naam Jupiter, en daaronder die van Mars. Maar in de achtste is de kracht, die daarboven is, om hen allemaal geworpen. En dit zijn allemaal levende verstandelijke wezens, en goden, en ze hebben een bolvorm.
14. (blz. 346) Zelfs de bekende kerkvader Origenes spreekt over de Heilige Geest als vrouwelijk, wanneer hij zegt:
Παιδίσκη δὲ κυρίας τοῦ ἁγίου Πνεύματος ή ψυχή.
De ziel is dienares van haar meesteres, de Heilige Geest.
Een ander voorbeeld daarvan vindt men in het nu verloren gegane Evangelie van de Hebreeën,* waarschijnlijk een van de eerste dat ooit door een christen is geschreven; fragmenten daarvan zijn bewaard gebleven in de geschriften van Origenes en Hiëronymus. De volgende passage wordt geciteerd door Origenes:
*Vgl. The Lost and Hostile Gospels van Eerw. S. Baring-Gould, Londen, 1874, blz. 130-1.
Ἄρτι ἔλαβε μέ ἡ μήτηρ μοῦ τὸ ἅγιον πνεῦμα, ἐν μιᾷ τῶν τριχῶν μοῦ, καὶ ἀνήνεγκε μὲ εἰς τὸ ὅρος τὸ μέγα θαβὼρ.
Mijn moeder, de Heilige Geest, nam mij meteen bij een van mijn haren en droeg mij naar de grote berg Thabor.
– Homilie xv, over Jeremia en over Johannes
Evenzo schreef Hiëronymus, een andere kerkvader (Micheas, vii, 6):
Modo tulit me mater mea Spiritus Sanctus in uno capillorum meorum.
Toen nam mijn moeder de Heilige Geest mij bij een van mijn haren.
15. (blz. 349) De Griekse tekst van het citaat van Plutarchus is als volgt:
[Ἴσις] ἐγώ εἰμι πᾶν τὸ γεγονὸς καὶ ὂν καὶ ἐσόμενον καὶ τὸν ἐμὸν πέπλον οὐδείς πω θνητὸς ἀπεκάλυψεν.
En van de aanvullende zin, afkomstig van Proclus:
Ὄν ἐγὼ καρπὸν ἔτεκον ἥλιος ἐγένετο.
16. (blz. 353) In Ancient Fragments van Cory (blz. 264, 2de ed., Londen, 1832) vinden we de volgende drie selecties uit de ‘Chaldeeuwse Orakels van Zarathoestra’:
Ἑπτὰ γὰρ ἐξώγκωσε πατὴρ στερεώματα κόσμων
Τὸν οὐρανὸν κυρτῷ σχήματι περικλεῖσαςWant de Vader deed zeven kosmische uitspansels zwellen,
En sloot de hemel in een bolvorm.Ζώων καὶ πλανωμένων ὑϕέστηκεν ἑπτάδα
Hij verhief een zevental zwervende levende wezens [animalia].
Τὸ ἄτακτον αὐτῶν εὐτάκτοις ἀνακρέμασας ζώναις
Hief hun wanorde op door goed geordende zones.
Voor de Ouden waren ‘animalia’ van toepassing op stellaire, solaire en planetaire lichamen – in de zin van levende wezens met een fysiek lichaam, maar niettemin levend of bezield.
17. (blz. 451) Met grote tegenzin ga ik in op een medisch vraagstuk. Volgens de moderne methode met dierproeven, bijvoorbeeld, vivisectie, zou de zo verkregen kennis met haar veronderstelde weldadige resultaten, de gebruikte middelen rechtvaardigen. Een vreemde stelling – want het is niet mogelijk dat zulke kennis ooit van blijvend nut kan zijn voor de mensheid. Onmenselijke, wrede en zelfzuchtige daden verblinden degenen die deze verrichten en sluiten de deur van geest en hart voor het verwerven van waarheid. Aan de andere kant is het als een filosofische stelling volstrekt juist dat zelfs uit de wandaden van de mens ten slotte iets goeds zal voortkomen, omdat het heelal door harmonie en liefde in evenwicht wordt gehouden. Maar de overtreder moet zijn schuld tot de laatste cent betalen.
Een van de vele dingen die tegelijk met vivisectie zo’n grote vlucht hebben genomen is het toepassen van bloedtransfusie. Al dergelijke ideeën zijn Atlantisch van aard. Door dit gebruik is het mogelijk dat latente ziektekiemen van mens op mens worden overgebracht, om nog maar niet te spreken van de psychische aspecten. De Mozaïsche leer is juist: ‘In het bloed bevindt zich het leven.’ Want wat is bloed? Het is in werkelijkheid gecondenseerde levenskracht en is daarom de eigenlijke drager van ziekte en ook van gezondheid.
Van vaccins en serums wordt gezegd dat door het gebruik ervan veel ziekten praktisch zijn uitgeroeid of tenminste onder controle zijn gebracht. De statistieken hebben echter aangetoond dat nieuwe en vreemde ziekten zijn opgetreden die kwaadaardig zijn. Elke behandelingsmethode die neerkomt op het in de bloedstroom injecteren van afscheidingen van andere zieke elementen, is ongezond; op de lange duur heeft dit waarschijnlijk meer geheimzinnige ziekten tot gevolg dan dat er gevallen zijn waarin deze praktijken misschien van nut zijn.
Ik zeg dit niet om de huidige medische stand te veroordelen. Er zijn veel hoogstaande mensen die zich in hun leven onpersoonlijk wijden aan het medisch onderzoek, en die onzelfzuchtig werken om de lichamelijke toestand van de mensheid te verbeteren. Dit is een onbetwistbaar feit; en natuurlijk is het begrijpelijk dat ze in alle richtingen zoeken waar ze een mogelijkheid zien iets nieuws te ontdekken of een betere kans om een ziekte in haar kern aan te pakken.
De artsen van de verre toekomst zullen op een totaal andere manier genezen. Ze zullen het nut van kruiden begrijpen en weten hoe bepaalde sappen van planten en extracten van mineralen kunnen worden gebruikt; en die zullen, wanneer ze worden ingespoten veel minder schadelijk zijn, dan de extracten die uit het lichaam van ongelukkige dieren worden genomen. We horen heel veel over de successen van deze laatste methode maar heel weinig over de mislukkingen ervan.
18. (blz. 581) Iedere oriëntalist weet dat er na het heengaan van de Boeddha geleidelijk een aantal scholen ontstond die zich na een of twee eeuwen in twee hoofdstromingen van filosofisch denken groepeerden: het hinayana en het mahayana. De verschillende mahayana-scholen van het noordelijk boeddhisme zijn alle zeer filosofisch, maar het mystieke element overheerst. In het hinayana-stelsel van zuidelijk Azië overheerst het technisch filosofische element, maar voor hen die weten hoe ze de geschriften ervan moeten lezen, worden het nogal versluierde mystieke denken en zelfs de esoterische wijsheid daarin duidelijk genoeg. Door de grootsten onder de mahayana-leraren is verklaard dat het hinayana de ‘leer van het oog’ van de Heer Boeddha vertegenwoordigt, terwijl het mahayana-stelsel en zijn geschriften de esoterische leringen bevatten die oorspronkelijk door de Boeddha aan zijn arhats zijn gegeven en later door hen en hun nakomelingen zijn uitgewerkt, en daarom worden deze leringen zijn ‘leer van het hart’ genoemd – wat mystiek gezien de verborgen essentie van het innerlijke denken van de Boeddha betekent.
Beide scholen zijn echter min of meer tot een vormencultus verstard. Bepaalde takken van de mahayana-school hebben zich sterk vermengd met tantrika-ideeën en -symbolen, en de volgelingen van twee of drie van deze sekten leren in feite tot op zekere hoogte de magie van de ‘linkerhand’. Als we dus een helder beeld willen krijgen van de volledige leer van de Boeddha, voor zover die tot in onze tijd bewaard is gebleven, moeten we de mystieke esoterie van het oorspronkelijke mahayana verenigen met de leer van het hinayana, dat door het mahayana wordt toegelicht.
Er was een aantal werkelijk edele mensen die in het begin de structuur van het mahayana-stelsel, als geheel beschouwd, opbouwden; dat waren hoge ingewijden, die zoveel van het werkelijke esoterische boeddhisme openbaarmaakten als ze konden in de tijd waarin ze onderwezen, of als hen werd toegestaan door de mahachohan, van wie ze de vertegenwoordigers waren voor dit bijzondere werk. Twee ervan waren Nagarjuna en Aryasanga, die tegenwoordig door aanhangers van het mahayana gewoonlijk als bodhisattva’s worden beschouwd.
Nagarjuna was de grondlegger van de Madhyamika-school – wat de Middenweg betekent; terwijl Aryasanga, die een rechtstreekse leerling van Gautama de Boeddha zelf was, de grondlegger was van de oorspronkelijke of eerste Yogachara-school. Deze beide scholen, zoals ze nu bestaan, bevatten een grote hoeveelheid tantrika-leringen en zijn daarom in hoge mate ontaard. De lezer is misschien geïnteresseerd in wat HPB in haar Theosophical Glossary zegt onder het kopje ‘Aryasangha’.
De Sanskriettermen mahayana en hinayana betekenen respectievelijk het grote voertuig of pad, en het onvolkomen voertuig of pad, want yana heeft de dubbele betekenis van voertuig, en weg of manier van gaan. Maha betekent groot; maar met de betekenis ‘onvolkomen’ van het woord hina wordt niet een dwaling, maar alleen een gedeeltelijke verklaring bedoeld. Dat is precies wat de mahayanisten zeggen: dat het hinayana-stelsel tot op zekere hoogte juist is, maar dat het onvolkomen of onvolmaakt is omdat het niet volledig is. Wanneer men het onderwerp uit één bepaald gezichtspunt beschouwt, kan men stellen dat het hinayana de exoterische of onvolledige leer van de Boeddha Gautama is, terwijl de innerlijke of geheime betekenis van het mahayana de hele of volledige leer is, die de Boeddha aan zijn arhats en uitverkoren discipelen gaf.
Van de geschriften van HPB bevat een zo groot gedeelte vaak zinspelingen op deze stelsels, vooral op het mahayana, dat het voor velen niet ongewoon is te denken dat theosofie slechts een soort esoterisch boeddhisme is, in plaats van de oude kosmische wijsheid van de goden, waarvan de leringen van Gautama de Boeddha slechts een vertolking zijn. Ik zou hieraan willen toevoegen dat, al was HPB zelf om privé-redenen formeel boeddhist, ze in haar leringen geen boeddhist was in de sektarische betekenis van het woord.
19. (blz. 582) Van velen van de grootste figuren in de oude hindoemythologie en geschiedenis wordt gezegd dat ze zijn ‘geboren’ in de Suryavansa of in de Chandravansa, wat respectievelijk ‘zonneras’ en ‘maanras’ betekent. Deze ‘rassen’ zijn twee familiegeslachten, waarvan de Suryavansa een geslacht van kshatriya’s is dat oorspronkelijk afstamt van Ikshvaku, zoon van de Manu Vaivasvata, die een zoon was van Vivasvat de zon; en het andere geslacht, de Chandravansa, dat oorspronkelijk aanspraak maakt op afstamming van de maan, stamt zelf af van de rishi Atri. De grote epische figuur Rama werd in de Suryavansa geboren; en zowel Krishna als de Boeddha Gautama werden in de Chandravansa geboren.*
*De meeste autoriteiten beweren dat Boeddha Gautama tot de afstammingslijn van het zonneras behoort.
Het enige punt van belang in dit enigszins sektarisch mythologische stelsel is dat deze twee ‘rassen’ in werkelijkheid twee verschillende scholen van archaïsche esoterie vertegenwoordigen. De leer die het zonneras kenmerkte was behoudend, onthulde de wijsheid van vervlogen eeuwen en paste die zonder enige noemenswaardige wijzigingen toe op de toestanden van het huidige tijdperk; terwijl die van de Chandravansa veeleer ‘nieuwe’ wegen zocht naast het behoud van de wijsheid uit oude tijden. De maan is in dit verband niet de maan van tovenarij en zwarte magie, maar verwijst naar het mystieke feit dat iedere neofiet in zijn vorderingen op zijn pad het ‘maan-element’ in zichzelf moet cultiveren en verheffen om één te worden met de innerlijke god; met andere woorden, de menselijke monade moet zich ontwikkelen om zijn eigen goddelijke monade te worden.
20. (blz. 589) In het Vishnu-Purana wordt als volgt over Sambhala gesproken:
Wanneer de gebruiken, onderwezen door de Veda’s en de instellingen van de wet, bijna niet meer worden nageleefd, en het einde van het Kali-tijdperk nabij is, zal een deel van dat goddelijke wezen dat door zijn eigen spirituele natuur in de figuur van Brahma bestaat, en dat het begin en het einde is, en dat alle dingen omvat, op aarde neerdalen: hij zal worden geboren in de familie van Vishnuyasas – een verheven brahmaan uit het Sambhala-dorp – als Kalki, begiftigd met de acht bovenmenselijke vermogens. Door zijn onweerstaanbare macht zal hij alle mlechchha’s en dieven vernietigen en allen die hun denken richten op onrechtvaardigheid. Hij zal dan op aarde opnieuw rechtvaardigheid vestigen; en de geesten van diegenen die aan het einde van het Kali-tijdperk leven, zullen wakker worden gemaakt, en zullen even helder zijn als kristal. De mensen die als gevolg van dat bijzondere tijdperk op die manier veranderd zullen zijn, zullen als zaden van mensen zijn, en zullen een ras geboren doen worden dat de wetten van het Krita-tijdperk (of tijdperk van zuiverheid) zal volgen. Zoals gezegd: ‘Wanneer de zon en de maan en (het lunaire sterrenbeeld) Tishya [boogschutter] en de planeet Jupiter zich in één huis bevinden, zal het Krita-tijdperk terugkeren.’
– Boek IV, hfst. xxiv, blz. 228-9 (naar Engelse vert. H.H.Wilson)
21. (blz. 640) De bewustzijnstoestanden na de dood van de geëxcarneerde entiteit zijn in Tibet en aangrenzende landen bekend onder de algemene term bardo – een woord dat ‘tussen twee’ betekent, en daaromheen heeft de fantasie vele en verschillende spinsels van de verbeelding geweven, alle min of meer volgens een patroon van esoterische feiten. Zouden we deze nu volkomen exoterische leringen echter letterlijk nemen, in de veronderstelling dat ze de leringen van de archaische school zijn, dan zouden we ernstig worden misleid. Toch hebben ze wel een innerlijke mystieke betekenis wanneer ze goed worden begrepen.
In De mahatma brieven (blz. 115) vinden we het volgende:
‘Bardo’ is de periode tussen dood en wedergeboorte – en kan van een paar jaar tot een kalpa duren. Het wordt verdeeld in drie subperioden (1) wanneer het ego, ontdaan van zijn sterfelijk omhulsel kamaloka (de verblijfplaats van elementaren) binnengaat; (2) wanneer het zijn ‘kiemtoestand’ ingaat; (3) wanneer het wordt herboren in de rupaloka van devachan. Subperiode (1) kan duren van een paar minuten tot een aantal jaren – de zin ‘enkele jaren’ wordt raadselachtig en volkomen waardeloos zonder een vollediger verklaring; subperiode (2) is ‘erg lang’, zoals u zegt, soms langer dan u zich zelfs kunt voorstellen, en toch in verhouding tot de spirituele kracht van het ego; subperiode (3) duurt in verhouding tot het goede karma, waarna de monade opnieuw incarneert.
Bardo heeft dus de algemene betekenis van zowel de tijdsduur als de verschillende bewustzijnstoestanden die de rondtrekkende monade ondergaat tussen het sterven en haar volgende reïncarnatie. De drie toestanden van het algemene bardo zijn: het Chikhai-bardo, dat zowel de tijdsduur als de bewustzijnstoestand van het geëxcarneerde wezen is vanaf het moment van de dood tot het definitief devachan binnengaat; het Chönyid-bardo, dat zowel de tijdsduur in devachan van zo’n entiteit is als de verschillende veranderingen en echo’s in de bewustzijnstoestanden die de devachani ervaart; en het Sidpai-bardo, dat zowel de tijdsduur is als de verschillende avonturen in het bewustzijn van de entiteit vanaf het moment dat ze het devachan definitief verlaat tot ze zich werkelijk als een groeiend embryo in de menselijke moederschoot bevindt. Het is dus duidelijk dat deze drie afdelingen van bardo eenvoudig de Tibetaanse manier zijn om de toestanden na het sterven te beschrijven.
Er is een zekere overeenkomst tussen de Tibetaanse opvatting van bardo en de dagen van herdenking van de overledenen in de Grieks Orthodoxe Kerk, waar ceremoniën worden gehouden op de derde, zevende en veertigste dag na de dood van een mens en zelfs nog op andere dagen. Deze dagen zijn niet anders dan een zuiver exoterische weerspiegeling van een eens esoterische leer over de verschillende stadia of stations die de geëxcarneerde entiteit passeert in de loop van zijn omzwervingen na de dood. In werkelijkheid worden deze stadia individueel en achtereenvolgens bereikt na verloop van jaren, zelfs van eeuwen, en deze perioden zijn door de Grieks Orthodoxe Kerk, die zich niets herinnert van de esoterische sleutels, maar nog wel vasthoudt aan de exoterische verklaring, in haar ritueel tot aardse dagen teruggebracht.
De lezer zal enig interessant materiaal over het bardo vinden in de boeken van dr. W.Y. Evans-Wentz over Tibetaanse leringen, religieuze literatuur en filosofische scholen, vooral in zijn Tibetan Yoga and Secret Doctrines.
22. (blz. 648) HPB gebruikt de term kamarupa in de twee betekenissen waarin ik het woord hier gebruik: de ene voor de belichaamde persoonlijke mens, en de tweede voor de astrale entiteit van de mens na de dood, hetzij vóór of na de tweede dood in kamaloka. Ik geloof echter dat W.Q. Judge op één plaats sterk bezwaar maakt tegen elk ander gebruik van het woord kamarupa dan voor de persoonlijke astrale mens na de dood, welk gebruik volkomen juist is; maar wanneer we ons met een diepere filosofische analyse bezighouden, zien we dat we logischerwijs van kamarupa kunnen spreken zelfs tijdens het leven van de mens. Ik kan alleen maar veronderstellen dat deze nadrukkelijke uitspraak van Judge een poging was om de leer in de eerste dagen van de Theosophical Society zo eenvoudig mogelijk te maken.
Het spreekt vanzelf dat, wil er een duidelijk rupa na de dood van de mens bestaan, dit tijdens het leven moet zijn gevormd of tot stand gebracht. Het kamarupa, het ‘voertuig’ tussen het hogere manas en de fysieke mens, is een van de meest fluïdische, veranderlijke en plastische delen van onze constitutie, want het wijzigt zich met elke voorbijgaande stemming, zelfs met iedere voorbijgaande gedachte. Maar omdat ieder mens zijn eigen svabhava heeft, beïnvloeden al deze kleine veranderingen in het kamarupa – of die plotseling of geleidelijk optreden – wat vorm of substantie betreft niet de essentiële kenmerken ervan. Het gezicht van een mens bijvoorbeeld heeft een bepaalde vorm, met zijn gelaatstrekken, kleur en uitdrukking, en toch kan zijn gezicht bliksemsnel en op verbazingwekkende wijze veranderen, zoals iedere acteur weet; maar deze voorbijgaande veranderingen, hoe markant ook, veranderen niet de grondvorm.
Wij mensen zijn kamarupa’s van onze zeven zich manifesterende beginselen. We bezitten allen een begeertebeginsel, kama, een mentaal beginsel, manas, en onze gevoelens die uit kama voortkomen; en deze kenmerken vormen de persoonlijke mens. Als we sterven en het lichaam afleggen, blijft er een kamarupa over met alle hogere beginselen daar nog mee verbonden; en wanneer deze hogere beginselen het kamarupa afwerpen, dan blijft slechts het lege kamarupische omhulsel over. Maar als we op aarde belichaamd zijn, zijn we levende kamarupa’s, zevenvoudige entiteiten. Dit laatste is het geval met de zon; het eerste geval, dat van het afgeworpen omhulsel, is van toepassing op de maan, het aftakelende kamarupa van de maan die eens was.
Als we tijdens het leven ons kamarupa maken tot het voertuig van onze innerlijke god, dan wordt dat kamarupa zijn drager, en worden wij een bodhisattva, een boeddha of christus op dit gebied. In werkelijkheid zijn alle mensen tezamen wat we kamarupa’s zouden kunnen noemen van het lichaam van de mensheid, en bestaat de ware mensheid uit de spirituele monaden van deze duizenden miljoenen mannen en vrouwen.
Op dezelfde manier komt een groep zonnen overeen met een verzameling ‘atomen’ die het kamarupa vormen van ons eigen reusachtig grote Brahmanda, het ei van Brahma. Elke zon in deze verzameling zonnen is een kosmisch atoom en dus een manifestatie van kracht die voortkomt uit fohat of kosmische Eros – waarin Eros niet wordt gebruikt in de abstracte betekenis van goddelijk leven, maar in zijn lagere betekenis van kama of kosmische begeerte, en dit laatste komt enigszins overeen met de Latijnse Cupido.
Als kosmische ‘atomen’ vertegenwoordigen de zonnen dus in hun totaliteit een kamarupa van de grotere belichaamde kosmos, d.w.z. de mentale, hartstochtelijke, energetische kant van het heelal, die zich manifesteert in die bollen van geweldige kracht die we de sterren noemen. We kunnen ze ook zonen van fohat noemen.
23. (blz. 657) De verschillende graden van bewustzijn van het ‘gezegende gebied’ devachan worden op allerlei manieren beschreven in de oosterse filosofische scholen, en wel in het bijzonder in de boeddhistische geschriften met de term sukhavati, wat ‘gelukkige toestand’ betekent. Hoewel de exoterische beschrijvingen bloemrijk zijn en voor een deel op fantasie berusten, wijzen ze toch op een belangrijke kern van esoterische waarheid, namelijk dat devachan inderdaad te verdelen is in vele verschillende toestanden van bewustzijn.
In dit verband verwijzen we de lezer naar De mahatma brieven (blz. 108-9):
Devachan, of land van ‘Sukhavati’, wordt door onze Heer Boeddha zelf zinnebeeldig beschreven. Wat hij zei kan men vinden in de Shan-Mun-yi-Tung. Tathagata zegt:
‘Vele duizenden myriaden wereldstelsels voorbij dit [het onze] is er een gebied van gelukzaligheid dat Sukhavati wordt genoemd. . . . Dit gebied is omgeven door zeven rijen hekwerk, zeven rijen reusachtige gordijnen, zeven rijen wuivende bomen; dit heilige verblijf van de arhats wordt bestuurd door de tathagata’s [dhyani-chohans] en behoort toe aan de bodhisattva’s. Het heeft zeven kostelijke meren, waarin kristalheldere wateren stromen die ‘zeven en één’ eigenschappen of kenmerkende trekken bezitten [de 7 beginselen die van het ene uitgaan]. Dit, o Sariputra, is het ‘devachan’. Zijn goddelijke udumbara-bloem schiet wortel in de schaduw van iedere aarde, en bloeit voor allen die haar bereiken. Zij die in het gezegende oord worden geboren, zijn waarlijk gelukkig, voor hen is er geen lijden of verdriet meer in die cyclus. . . . Myriaden geesten [lha’s] begeven zich daarheen voor rust en keren dan terug naar hun eigen gebieden.* Bovendien, o Sariputra, zijn velen die in dat land van vreugde worden geboren avaivartya’s . . . ’**
*Zij die hun aardse ringen niet hebben voltooid. – KH
** Letterlijk, zij die nooit zullen terugkeren – de mensen van de zevende ronde, enz. – KH
24. (blz. 664) Uit een ongesigneerd artikel, ‘Is the desire to ‘live’ selfish’, The Theosophist, juli 1884, blz. 242; ‘Is het verlangen om te leven egoïstisch?’, H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:399-400:
Zij die de occulte leringen over devachan en onze bewustzijnstoestanden na de dood hebben bestudeerd, zullen zich herinneren dat er tussen twee incarnaties een aanzienlijke periode van subjectief bestaan is. Hoe groter het aantal van zulke devachanische perioden is, des te groter het aantal jaren waarover deze evolutie zich uitstrekt. Het hoofddoel van de occultist is daarom zich zo te beheersen dat hij zijn toekomstige bewustzijnstoestanden kan beheersen, om daardoor geleidelijk de duur van zijn devachanische toestanden tussen twee incarnaties te bekorten. In zijn voortgang komt er een tijd dat er tussen één fysieke dood en zijn volgende wederbelichaming geen devachan is, maar een soort spirituele slaap, omdat de schok van de dood hem als het ware heeft verdoofd tot een toestand van onbewustheid, waaruit hij geleidelijk ontwaakt in een nieuw leven, om zijn doel verder na te streven. De duur van deze slaap kan variëren van 25 tot 200 jaar, afhankelijk van de graad van zijn vooruitgang. Maar zelfs van deze periode kan men zeggen dat het tijdverlies is, en daarom zijn al zijn inspanningen erop gericht de duur ervan te verkorten en geleidelijk tot het punt te komen dat de overgang van de ene bestaanstoestand in een andere bijna onmerkbaar is. Dit is als het ware zijn laatste incarnatie, want de schok van de dood verdooft hem niet meer.
25. (blz. 675) Volgens het Lankavatara Sutra, een van de negen voornaamste mahayana-teksten, wordt nirvana omschreven als de ‘ongesluierde visie op de wezenlijke aard van de Werkelijkheid zoals die is’, om het oorspronkelijke Sanskriet, nirvanam iti yathabhutarthasthana-darsanam, enigszins te parafraseren. Het ongelukkige misverstand van oriëntalisten dat nirvana vernietiging betekent, had nooit hoeven te ontstaan als ze met een open geest de volgende passages hadden overdacht:
Voorts, Mahamati, zij die, bang voor het lijden dat voortkomt uit het onderscheid tussen geboorte-en-dood, nirvana zoeken, weten niet dat geboorte-en-dood en nirvana niet van elkaar gescheiden moeten worden; omdat ze zien dat alle dingen die van elkaar onderscheiden kunnen worden geen werkelijkheid bezitten, menen ze dat nirvana bestaat uit de toekomstige vernietiging van de zintuigen en hun gebieden. Ze zijn zich niet bewust, Mahamati, van het feit dat nirvana, alayavijñana is, waar een ommekeer plaatsvindt door zelfverwerkelijking. Daarom, Mahamati, spreken zij die dom zijn over de drievoudigheid van voertuigen en niet over de toestand van geest-alleen, waar geen beelden bestaan. Vandaar, Mahamati, dat zij die de leringen van de tathagata’s van verleden, heden en toekomst, over de uiterlijke wereld die uit de geest zelf voortkomt, niet begrijpen, vasthouden aan de gedachte dat er een wereld bestaat buiten wat er van de geest wordt gezien en, Mahamati, blijven doorwentelen aan het wiel van geboorte-en-dood.
– Hfst. II, xviii, blz. 55 (van de Engelse vertaling van D.T. Suzuki)Wanneer de zelfnatuur en de gewoonte-kracht van alle vijñana’s, waaronder alaya, manas en manovijñana, waaruit de gewoonte-kracht van verkeerde speculatieve opvattingen voortkomt – wanneer deze alle een ommekeer doormaken, verklaren ik en alle boeddha’s dat nirvana bestaat, en dat de weg en de zelfnatuur van dit nirvana leegte is, wat de toestand van werkelijkheid is.
Verder, Mahamati, is nirvana het gebied van zelfverwerkelijking dat wordt bereikt door edele wijsheid, die vrij is van het onderscheid tussen eeuwigheid en vernietiging, bestaan en niet-bestaan. Waarom is het geen eeuwigheid? Omdat het het onderscheid tussen individualiteit en algemeenheid heeft losgelaten, is het geen eeuwigheid. En waarom is het geen vernietiging? Omdat alle wijze mensen uit verleden, heden en toekomst, de verwerkelijking hebben bereikt. Daarom is het geen vernietiging.
– Hfst. II, xxxviii, blz. 86-7 (Op.cit.)
26. (blz. 684) De lezer wordt verwezen naar de ‘Onderzoekingen van de Gulden Verzen’* van Fabre d’Olivet (1768-1825), een eminente Franse taalkundige en filosoof, die zegt:
*Vgl. Nayán Louise Redfields Engelse versie (1917) van De Gulden Verzen van Pythagoras, in het Frans vertaald door Fabre d’Olivet.
De Ouden hadden de gewoonte alles wat ze zonder tekortkomingen en bij uitstek mooi achtten met goud te vergelijken: zo verstonden ze onder de Gouden Eeuw een tijdperk van deugdzaamheid en geluk; en onder de Gulden Verzen, die verzen waarin de zuiverste leer was verborgen. Ze schreven deze Verzen steeds toe aan Pythagoras, niet dat ze geloofden dat deze filosoof ze zelf had samengesteld, maar omdat ze wisten dat zijn leerling, van wie ze waren, de juiste leer van zijn meester had onthuld, en deze verzen had gebaseerd op uitspraken die uit zijn mond waren opgetekend. Deze discipel, die lof verdient voor zijn geleerdheid en vooral voor zijn toewijding aan de voorschriften van Pythagoras, heette Lysis. Na de dood van Pythagoras, toen zijn vijanden, die tijdelijk triomfeerden, in Crotona en Metaponte die verschrikkelijke vervolging hadden ingesteld die het leven kostte aan een groot aantal pythagoreeërs – die onder het puin van hun verbrande school werden verpletterd of gedwongen waren de hongerdood te sterven in de tempel van de Muzen – ontkwam Lysis gelukkig aan die ramp en trok zich terug in Griekenland; omdat hij de sekte van Pythagoras wilde uitbreiden, aan de beginselen waarvan zoveel lasteringen werden verbonden, vond hij het nodig een soort boek met voorschriften op te stellen, dat de basis van de ethiek en de voornaamste gedragsregels zou bevatten die door deze beroemde man waren gegeven. . . . Deze verzen . . . bevatten de meningen van Pythagoras en zijn alles wat ons rest van wat werkelijk authentiek is, van een van de edelste mensen uit de oudheid.
Hierocles, die ze aan ons heeft overgeleverd met een lang en meesterlijk commentaar, verzekert ons dat ze niet, zoals men misschien zou denken, de mening van één mens in het bijzonder bevatten, maar de leer van alle heilige groepen van pythagoreeërs en de stem van alle partijen. Hij voegt eraan toe dat er een wet bestond die voorschreef dat iedereen, elke morgen bij het opstaan en elke avond bij het naar bed gaan, deze verzen moest lezen als de orakels van de pythagorische school. Men ziet in feite uit vele passages van Cicero, Horatius, Seneca, en andere geloofwaardige schrijvers, dat deze wet in hun tijd nog streng werd toegepast. We weten door het getuigenis van Galenus in zijn verhandeling over Het begrijpen en genezen van de ziekten van de ziel, dat hij zelf elke dag ’s morgens en ’s avonds de Verzen van Pythagoras las, en dat hij ze, na ze te hebben gelezen, uit het hoofd opzegde. . . .
Dat zijn [Lysis] naam niet aan dit werk is verbonden, komt omdat in de tijd waarin hij het schreef de oude gewoonte nog bestond om zaken te beschouwen en geen personen: men hield zich bezig met de leer van Pythagoras, niet met het talent van Lysis die haar had bekendgemaakt. De leerlingen van een grote figuur hadden geen andere naam dan de zijne. Al hun werken werden aan hem toegeschreven. Dit is een opmerking die het meer dan waard is gemaakt te worden en die verklaart hoe het komt dat Vyasa in India, Hermes in Egypte, Orpheus in Griekenland, de schrijvers zouden zijn geweest van zo’n groot aantal boeken, dat het leven van veel mensen niet lang genoeg zou zijn om ze te lezen.
De Griekse tekst van het geciteerde vers luidt als volgt:
Μὴδ᾽ ὕπνον μαλακοῖσιν έπ᾽ ὄμμασι προσδέξασθαι,
Πρὶν τῶν ἡμερινῶν ἔργῶν τρὶς ἕκαστον ἐπελθεῖν.
Πῆ παρέβην; τί δ ̓ ἔρεξα; τί μοι δέον οὐκ ἐτελέσθη;
27. (blz. 694) In het exoterische boeddhisme zijn de skandha’s (letterlijk ‘bundels’ of ‘verzamelingen’) vijf in getal: vorm (rupa), gewaarwording of zintuiglijke waarneming (vedana), zelfbewust bevattingsvermogen (sañjña), mentale neigingen (samskara), en bewustzijn (vijñana). De eerste skandha vertegenwoordigt de stoffelijke wereld of de stoffelijkheid van de dingen, terwijl de overige vier tot de astrale monade en het denken behoren. De tweede behoort bij het waarnemen van voorwerpen van de zintuigen; de derde bij dat wat door het denken wordt uitgewerkt; de vierde heeft betrekking op wat men het vormende beginsel van het denken zou kunnen noemen, dat mentale patronen schept die door hun eigen kracht worden bezield; en de vijfde vertegenwoordigt de activiteit van het ego. De boeddhistische filosofische analyse heeft deze verschillende eigenschappen en kenmerken in vijf categorieën ingedeeld, zoals boven opgesomd.
De skandha’s zijn dus de verschillende groepen persoonlijke kenmerken of eigenschappen die de ene menselijke persoonlijkheid doen verschillen van de andere; en door deze groepen psychische en psycho-emotioneel-astrale kenmerken of eigenschappen werkt de hogere mens of het hogere ego, d.w.z. de egoïsche individualiteit.