Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

De vier bewustzijnstoestanden

Er zijn vier fundamentele bewustzijnstoestanden die een mens kan ingaan, zowel tijdens het leven als na de dood. In het Sanskriet worden ze jagrat, svapna, sushupti en turiya* genoemd, en elk van de zeven toestanden of omstandigheden waarin het menselijke bewustzijn zich kan bevinden, heeft zijn eigen jagrat, svapna, sushupti en turiya. Elk van deze vier soorten bewustzijn heeft een eigen plaats in de menselijke constitutie, zodat, terwijl het normale hersenbewustzijn van de mens zich gewoonlijk in de jagrat-toestand bevindt, een ander deel in svapna kan zijn, nog een ander deel in sushupti, terwijl het hoogste deel van zijn bewustzijn, de buddhi in hem, voortdurend in de turiya-toestand verkeert.

*Jagrat, de normale waaktoestand; svapna, de droomslaap-toestand; sushupti, de toestand van diepe en droomloze slaap; turiya, letterlijk ‘vierde’, de hoogste van alle.

Dit verklaart de vele verschillen in bewustzijn die tussen de ene en de andere mens bestaan en de stemmingen waarin mensen op verschillende ogenblikken kunnen verkeren; de ene mens is duidelijk in de fysieke jagrat-toestand, terwijl een ander, hoewel ook in de jagrat-toestand, in de droomslaap-toestand van svapna schijnt te zijn, en een derde zich misschien bijna niet bewust is van uiterlijke gebeurtenissen en daarom tijdelijk in de sushupti-toestand van jagrat is, enz.

Laten we een gemiddeld mens beschouwen: hij bevindt zich in de normale waaktoestand terwijl hij op aarde is, maar toch heeft hij influisteringen van iets edelers en mooiers in zich dan bij de jagrat-toestand past. Dat is het hogere manas of de manasaputra in hem, die zich in deze sfeer van bewustzijn uitdrukt als svapna omdat, hoewel de kracht ervan al volledig is gemanifesteerd op zijn eigen gebied, hij zich maar zwak kan uitdrukken in een gemiddeld mens. Hoewel de buddhi in de mens volledig actief is op haar eigen gebied, kan hem als gevolg van zijn menselijke onvolmaaktheden slechts af en toe een schitterende straal daarvan bereiken, en wel gewoonlijk vaag en min of meer sushupti van aard. Ten slotte is ook de boeddha of christus in hem werkzaam op zijn eigen verheven spirituele gebied, maar kan zijn volheid van bewustzijn niet afdrukken op het denken van de gewone mens, en daarom heeft zijn innerlijke boeddha voor hem de turiya-aard van bewustzijn.

Ook doen zich in het leven van een mens heel zelden zeer mystieke en prachtige ‘openbaringen’ of intuïties voor, die tot zijn bewustzijn doordringen als spiritueel-intellectuele stralen. Deze korte flitsen van inspiratie kunnen zelfs op hoge leeftijd voorkomen en kunnen, als de mens een fatsoenlijk, leven heeft geleid, nog doorgaan totdat – slechts kort voor de dood – de hogere delen van de menselijke constitutie beginnen ‘op te stijgen’; dit is het begin van het uiteenvallen van de constitutie, dat is voltooid wanneer het lichaam wordt afgelegd.

Het deel van de mens dat deze verschillende soorten bewustzijn ervaart, is het menselijke ego, dat kennelijk zelfbewust is in de jagrat-toestand van het fysieke bestaan. Wanneer de slaap begint of de dood intreedt, gaat het bewustzijn van jagrat over in onbewustheid: het menselijke ego komt eerst in een tijdelijke toestand van svapna of ‘slapen en dromen’ en dan, vlug of langzaam, afhankelijk van de constitutie, begint de ‘onbewuste’ toestand van sushupti – alleen onbewust vanuit ons standpunt, omdat we nog niet gewoon zijn zelfbewust in onze hogere eigenschappen te leven.

Deze veranderingen van bewustzijn van jagrat naar svapna en dan naar sushupti vinden niet plaats bij hoge adepten of bij nog groteren, want zij hebben geleerd in de hogere gebieden van hun bewustzijn te leven. Wanneer de adept of mahatma sterft, kan hij dan ook, als hij dat wil, zijn volle zelfbewustzijn naar elke gesteldheid of toestand overbrengen, en kan hij zich kort daarna weer belichamen, of in zeldzame gevallen opgaan in een kort devachan, of zelfs, in het geval van hoge adepten, in een tijdelijk nirvana.

Precies dezelfde opmerkingen zijn van toepassing op de slaap van de adept. Hij kan zijn lichaam en hersenverstand laten opgaan in een toestand van volledig niet-zelfbewustzijn, om op die manier hun uitgeputte weefsels te herstellen, terwijl zijn zelfbewuste ego op innerlijke gebieden volledig functioneert. Maar de gewone mens heeft niet geleerd dit te kunnen doen, omdat zijn hele bewustzijn op dit gebied is geconcentreerd, zodat, wanneer hij in slaap valt, zijn toestand van bewustzijn overeenstemt met wat zijn onvolmaakt ontwikkelde innerlijke leven toestaat, te weten: eerst een droomslaap-bewustzijn, dat overgaat in onbewustheid, dan misschien een terugkeer naar svapna of de droomslaap-toestand, en zo verder, tot hij wakker wordt. Op dezelfde manier gaat de gewone mens na de dood op in devachan, dat een toestand van spiritueel svapna is – een droomslaap-toestand van het menselijke egoïsche bewustzijn, maar op een spiritueel gebied, waar alleen dingen van grote schoonheid en verlangens van een hoge verstandelijke of spirituele aard als vergankelijke ‘werkelijkheden’ aan het geestesoog van de devachani voorbijtrekken.

Dit verklaart waarom de grovere, meer materialistische mens heel weinig, of misschien helemaal geen devachan heeft, omdat gedurende zijn leven op aarde zijn hele zelfbewustzijn zo sterk aan de materie en de zintuiglijke wereld om hem heen was gebonden, dat hij geen innerlijk leven van aspirerende gedachten heeft opgebouwd, dat een quasi-droombewustzijn na de dood nodig maakt. Als een mens zelfbewust wil blijven terwijl hij slaapt of na de dood, moet hij vooraf hebben geleerd in zijn hogere manas en buddhi te leven. Door tijdens zijn leven zijn bewustzijn daarop te concentreren, raakt hij helemaal thuis in deze hogere beginselen en blijft hij daarin wanneer het lichaam zich in de slaap herstelt of bij de dood wordt afgelegd.

Na de dood kan het menselijk ego-bewustzijn van de gemiddelde mens niet zelfbewust blijven of worden in de hogere facetten van zijn constitutie. Daarom is het deel dat onbewust wordt het gewone hersenbewustzijn van het dagelijks leven. Het blijft in deze toestand, met uitzondering van korte tussenpozen in de kamaloka, wanneer daar een min of meer vaag herontwaken plaatsvindt, weer gevolgd door een onbewuste toestand, waarna misschien opnieuw een herontwaken volgt, alles droom- en schaduwachtig, tot de tweede dood in de kamaloka, wanneer het menselijke ego de droomtoestand van devachan ingaat, waar het min of meer ononderbroken blijft tot de impuls tot de volgende incarnatie wordt gevoeld.

Geen mens is zich bewust van wat er om hem heen gebeurt na de werkelijke dood;* en alle beweringen dat dit wel het geval is, zijn bedrog, of berusten op een verkeerde interpretatie in het geval van schijndood. Wanneer de feitelijke dood eenmaal is ingetreden, volgt in alle gevallen onbewustheid en is de mens zich volstrekt niet bewust van wat er rondom zijn sterfbed gebeurt, in tegenstelling tot wat af en toe wordt gerapporteerd door ‘terugkerende’ kamarupa’s die zich als ‘geesten’ manifesteren door middel van een medium. Als een mens echter schijndood is, is het mogelijk dat de verbindingen van het bewustzijn met de fysieke hersenen voldoende functioneren om het ‘bewustzijn’ in staat te stellen vaag waar te nemen wat er rondom het ziekbed plaatsvindt. Maar wanneer het gouden levenskoord eenmaal is verbroken en de dood definitief is ingetreden, is het volslagen onmogelijk zich bewust te zijn van wat er gaande is omdat alle schakels met het waarnemende verstand, of zelfs met het lingasarira, zijn verbroken.

*Zelfs een gewelddadige dood, hetzij door zelfmoord of een ongeluk, wordt ogenblikkelijk gevolgd door onbewustheid. Natuurlijk is er een enorm verschil tussen degene die door een ongeluk om het leven komt, en degene die zich het leven beneemt omdat hij bang is de wereld tegemoet te treden of dat niet langer wil. Het slachtoffer van een ongeluk begint na een poosje vage dromen te krijgen tot hij de devachanische toestand ingaat. Maar degene die zelfmoord pleegt omdat hij te zwak is om verder te gaan met het vervullen van zijn plicht als mens, kiest hiervoor doelbewust in een ogenblik van intense emotionele spanning; en karma zal vergelding eisen voor die daad. Maar laten we niet vergeten dat dit de manier is waarop een mens leert, want karmische vergelding is geen ‘straf’ maar eenvoudig een reactie van de natuur. Als ik mijn hand in het vuur steek, zal mijn hand verbranden. Is dit een fout van de natuur? Zo gaat het ook met de zelfmoordenaar: hij ontvangt wat hij zichzelf heeft aangedaan; d.w.z. hij snijdt zijn leven af voordat zijn voorraad vitaliteit is verbruikt, en hij moet daarom in een quasi-fysieke wereld blijven, zodat hij daar de quasi-fysieke vitaliteit kan opgebruiken die bij de dood nog in zijn astrale lichaam aanwezig was. Daarna moet hij de kamaloka onder ogen zien.

In een van de oudste Upanishads, de Brihadaranyaka (IV, v, 13), zegt de wijze Yajñavalkya tegen zijn echtgenote Maitreyi: ‘Eenmaal overgegaan, is er geen samjña’ – dat wil zeggen geen samenhangend actief zelfbewust denken. Het is dit vermogen van zelfbewust, bespiegelend denken dat de entiteit in kamaloka niet heeft, want manas werkt dan niet omdat het zich in de verdoofde toestand van onbewustheid bevindt; en zelfs in die vluchtige ogenblikken dat de kamalokische entiteit een vaag gevoel van zelfbewustzijn heeft, komt dit alleen omdat het aurische ei van de entiteit als het ware automatisch herhaalt wat het tijdens het leven gewend was te doen of te denken.

Daarom strekt het kamalokische ‘bewustzijn’ zich uit van tijdelijke uitwissing van het zelfbewustzijn, via alle tussenliggende graden van onbewustheid, tot de astrale lage soort van zelfbewustzijn zoals elementaren en verloren zielen hebben. De gemiddelde mens is wanneer hij zich in kamaloka bevindt, óf onbewust óf in een droomtoestand van voorbijflitsende beelden. Hoe zuiverder de mens, hoe dieper de onbewustheid.

Zij die sterk gehecht zijn aan aardse dingen en hun stoffelijke begeerten en hartstochten, worden wel wakker in de kamaloka en dat brengt veel lijden met zich mee, omdat ze een soort nachtmerrie hebben, al is zelfs hier de natuur vriendelijk, omdat de nachtmerrie onbestemd en vrij vaag is. De werkelijk spirituele mens is zich daarentegen nauwelijks ervan bewust dat hij in de kamaloka is en gaat er snel doorheen, als een trein door een tunnel, geheel onbewust van iets kwaads of onaangenaams. Van de gemiddelde mensen kunnen degenen met een materialistische inslag een vaag gevoel hebben dat ze een nare droom hebben, terwijl anderen die van meer spirituele aard zijn, misschien alleen enig idee hebben dat zulke toestanden bestaan, maar ze ervaren ze niet. In elk geval is de kamaloka niet lang, behalve voor slechte mensen en tovenaars. Die lijden inderdaad soms vreselijk – geen fysiek lijden zoals wij dat kennen, maar een verschrikkelijke nachtmerrieachtige droom, die zich telkens met variaties herhaalt. Ze hebben zich dit zelf op de hals gehaald door hun voortdurende duistere gedachten, en de innerlijke astrale recorder die als het ware alles heeft opgenomen, moet het nu weergeven.

Aan de andere kant bestaat er voor die adepten en ingewijden, die niet de hoogsten zijn maar wel tot een klasse behoren die hoger is dan die van spirituele mensen, een zeker lijden na de dood, veroorzaakt door hun ontwaakte innerlijke zintuigen en visie, en dit lijden ontstaat door een besef van de verschrikkingen die in de kamaloka om hen heen plaatsvinden. Maar zelfs hier duurt het niet lang, misschien maar enkele ogenblikken of uren; en het kan oppervlakkig of intens zijn, al naar de graad van hun innerlijk ontwaken. In feite kunnen ingewijden en chela’s, zelfs in het lichaam, bijna naar goeddunken het astrale licht of de kamaloka ervan waarnemen (of hun blik ervoor afsluiten).

Natuurlijk worden zij die nog hoger staan in het geheel niet beïnvloed door het astrale licht, omdat ze volledig vertrouwd zijn met alle aspecten ervan, zelfs vóór ze sterven, en door zich voor alle impressies af te sluiten, schieten ze erdoorheen als een ster.

Het lijden na de dood, waarop HPB in enige passages zinspeelt, lijkt veel op wat de neofiet tijdens de inwijding moet doormaken. Hij moet uit de eerste hand en door eigen ervaring alle feiten van de onderwereld en ook die van de hogere wereld leren kennen; en voor de neofiet, die kamaloka met open ogen en wakkere geest moet betreden, is het lijden soms bijna ondraaglijk door de verschrikkingen, ellende en verdorvenheid die hij om zich heen voelt. Maar men moet de inwijding ondergaan om te weten. Weet men eenmaal, dan wordt men zich de situatie meester en wordt men daarna niet meer zo sterk erdoor beïnvloed.

Nog een punt waarover ik iets wil zeggen is de gemiddelde tijd die de menselijke entiteit na de dood onbewust doorbrengt voordat ze ten minste een vaag zelfbewustzijn in de kamaloka herwint. Elk geval staat op zichzelf. Voor zeer spirituele mensen is er geen zelfbewustzijn van welke aard ook in de kamaloka, behalve tijdens een kort interval in verband met het tweede panoramische visioen bij de tweede dood, net voordat ze devachan ingaan. Aan de andere kant vindt men mensen met een grof dierlijke of stoffelijke aard, variërend van hen die op weg zijn elementaren te worden tot hen die voldoende spiritualiteit in zich hebben om vóór de reïncarnatie een kort devachan te ondergaan.

Elke vorm van gedeeltelijk ‘ontwaken’ in kamaloka is steeds afhankelijk van het juist geëindigde leven. De gedachten die een mens heeft op het moment van de dood en die een voorbode zijn van de aard van zijn toestand na de dood, zijn slechts de bijna automatische werkingen van zijn bewustzijn, en tonen wat voor soort mens hij is; want de gedachten die bij hem het meest voorkwamen en door hem het meest werden gekoesterd, bepalen de algemene aard van zijn laatste gedachten.

Ook de tijdsduur tussen de fysieke dood en de tweede dood is bijna geheel afhankelijk van de aard van de geëxcarneerde entiteit.21 Hier gelden dezelfde regels: een werkelijk spiritueel mens verblijft heel kort in kamaloka en gaat er misschien zonder oponthoud doorheen, en zijn tweede dood zal al snel volgen; de gemiddelde mens zal er veel langer verblijven; terwijl de mens met sterk materiële instincten en gevoelens een nog langere tijd in kamaloka doorbrengt. Sommigen zijn er tientallen jaren, mogelijk zelfs honderd à tweehonderd jaar, voordat de tweede dood komt en het daaropvolgende korte devachan. Het is duidelijk dat allen in wie de spirituele aard geen aantrekking naar ‘boven’ uitoefent – en daaronder vallen mensen die verstandelijk zwaar gehandicapt zijn geboren en ook baby’s die jong sterven – geen tweede dood zullen hebben, die in feite een nieuwe geboorte betekent in hogere bewustzijnstoestanden.

In het zeer uitzonderlijke geval van een elementaar of verloren ziel – of een mens die in zijn leven zo volslagen dierlijk is geweest en verweven met de stof, dat zijn bewustzijn daaraan is geketend – vindt er een ‘ontwaken’ plaats van langere of kortere duur; d.w.z. dat hij zelfbewust of half-zelfbewust beseft dat hij dood is en niet langer een fysiek belichaamd mens.* Maar in geen enkel geval duurt dat tot het moment van reïncarnatie, omdat heel barmhartig de toestand van onbewustheid intreedt vóór hij een nieuw fysiek lichaam aanneemt.

*Vgl. De mahatma brieven, blz. 139.

In normale gevallen komt de mens, wanneer hij sterft, in een toestand van onbewustheid die vredig, mooi en oneindig meedogend is, en die hem als een sluier van akasische bescherming omhult; en dan begint voor de devachani – afgezien van enkele vluchtige ogenblikken van droombewustzijn in de kamaloka – de reeks gelukkige, spirituele gedachtebeelden, wat niet zoveel verschilt van het soort bewustzijn dat een mens heeft wanneer hij prettig droomt. We kunnen het als we dat willen ‘zelfbewustzijn’ noemen, want dat is het in zekere zin, maar het is de svapna-toestand van zelfbewustzijn en niet de jagrat-toestand van de belichaamde mens.

Bron van het occultisme, blz. 635-41

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag