Max Müller en H.P. Blavatsky – Vergelijkende godsdienstwetenschap in de 19de eeuw
Bas Rijken van Olst
Friedrich Max Müller (1823-1900) en H.P. Blavatsky (1831-1891) waren tijdgenoten en droegen beiden veel bij aan de ontdekking van oosterse religies en tradities in het algemeen en die van India in het bijzonder. Blavatsky citeert veelvuldig uit de werken van Max Müller, hoewel ze het niet altijd met hem eens is. Max Müller, een Duitse Sanskritist die het grootste deel van zijn loopbaan doorbracht als professor in de vergelijkende taalkunde in Oxford, is bekend om zijn eerste kritische uitgave van de Rig Veda, en hij was ook de drijvende geest achter het publiceren van de vijftig delen van The Sacred Books of the East, een reeks van aantekeningen voorziene vertalingen van belangrijke teksten uit de religies uit het oosten.
In de Inleiding van zijn biografie over het leven en werk van Max Müller, zegt Lourens P. van den Bosch1:
Ik probeer aan te tonen dat er specifieke religieuze motieven ten grondslag lagen aan al zijn werk.
Op een moment van overdenking tegen het eind van zijn leven verklaarde Müller dat de gouden draad die door al zijn werk liep duidelijk kon worden onderscheiden: het was de draad die de oorsprong van denken en taal verbond met de oorsprong van religie en mythologie. ‘De geschiedenis van de mens’, zei hij, ‘begint niet met vuurstenen, rotstempels en piramiden, maar met taal. Het tweede stadium is dat van mythen – de eerste pogingen om de natuurverschijnselen om te zetten in denkbeelden. Het derde stadium is dat van religie of de erkenning van morele krachten en uiteindelijk van Eén morele kracht achter en boven de natuur. Het vierde en laatste stadium is filosofie, of een kritische analyse van de vermogens van het verstand bij hun logische verwerking van ervaringsgegevens.’2 Deze woorden geven duidelijk aan hoeveel Müller was beïnvloed door het zoeken naar oorsprongen en de discussie over evolutietheorieën zoals die door Darwin en zijn volgelingen naar voren waren gebracht.
. . . Müller streefde ernaar . . . om de hindoes hun eigen verleden beter te laten begrijpen.
. . . Müller streefde naar een diepgaand historisch begrip van de religie, waaronder het christendom, en stelde dat christenen zich volledig bewust moeten zijn van het menselijk verlangen dat ten grondslag ligt aan alle religies. – blz. xvi-xviii
Max Müllers vader, Wilhelm Müller, is bekend door de lyrische poëzie van zijn liederencyclussen Die Schöne Müllerin en Die Winterreise, die door de muziek van Franz Schubert onsterfelijk is geworden. Max’ moeder, Adelheid von Basedow, kwam uit een vooraanstaande Duitse familie; haar grootvader was een bekende liberale theoloog. Deze achtergrond bood Müller de kans om filologie en filosofie te studeren, eerst in Leipzig en later in Berlijn en Parijs. Hij kreeg interesse in Spinoza’s opvatting over God met haar pantheïstische implicaties, en schreef in 1844 zijn proefschrift over het derde boek van Spinoza’s Ethica. ‘Later in zijn leven kwam hij terug op deze pantheïstische denkbeelden, en werkte ze in 1889 en 1892 uit in zijn Gifford-lezingen over natuurreligie. Hierin introduceerde hij het woord theosofie, waaraan hij de betekenis toekende van de hoogste kennis van God die door het menselijk denken kan worden bereikt. . . . De hoogste les van de theosofie werd geleerd door te beseffen dat de menselijke en de goddelijke natuur één zijn’ (Van den Bosch, blz. 25).
F. Max Müller
In 1860 stierf Horace Wilson, Boden professor in het Sanskriet in Oxford. Müller had altijd geaspireerd naar deze prestigieuze positie in Oxford, en stelde zich daarvoor kandidaat. De leerstoel was gesticht door kolonel J. Boden ‘die van mening was dat een meer algemene en scherpzinnige kennis van het Sanskriet een middel zal zijn om zijn landgenoten in staat te stellen om effectiever dan door welke andere manier ook, voort te kunnen gaan met het bekeren van de bevolking van India tot het christelijke geloof, door hen kennis te geven van de heilige geschriften.’3 Het is interessant op te merken dat het verspreiden van het christendom het hoofddoel was van deze leerstoel in het Sanskriet. In die tijd speelde de kerk een belangrijke rol bij het benoemen van hoogleraren aan de universiteit. Om de nieuwe Boden professor te benoemen werd een Conventie gehouden op 7 december van dat jaar, waarbij een groot aantal geestelijken, van wie de hulp werd ingeroepen, in Oxford verschenen om hun stem uit te brengen. De andere kandidaat, Monier-Williams, werd gekozen door een meerderheid van 223 bij een totaal van 1433 uitgebrachte stemmen. Müllers opvattingen werden te liberaal geacht en van Monier-Williams werd verwacht dat hij de geestelijken steunde in hun evangelische benadering. In oktober 1868 werd echter een nieuwe leerstoel voor vergelijkende taalkunde opgericht in Oxford, en Max Müller was de eerste hoogleraar die deze bekleedde.
Hoewel Müllers opvatting over religie stevig was geworteld in het christendom, was zijn blik veel ruimer dan die van de meesten van zijn christelijke tijdgenoten. In 1874 verklaarde hij op een bijeenkomst van het Congres van Oriëntalisten
dat alle religies voortspruiten uit dezelfde heilige grond, het menselijk hart; dat alle worden bezield door dezelfde goddelijke geest, de kleine stille stem; en dat, ook al mag de uiterlijke vorm van religie veranderen, verwelken of vergaan, de mens toch zolang hij is wat hij is en wat hij is geweest, keer op keer zal verklaren dat het Oneindige de voorwaarde is van het Eindige, en zal verlangen naar iets wat de wereld hem niet kan geven, en zijn zwakte en afhankelijkheid zal voelen, en in die zwakte de diepste bron zal ontdekken van zijn hoop en vertrouwen en kracht.
– ‘Congress of Orientalists’, Chips from a German Workshop, 4:329
Een ander voorbeeld van Müllers brede opvatting van religie wordt door HPB in De Geheime Leer (1:25) geciteerd; hij zegt daarin het volgende: ‘De zonden van de islam zijn even waardeloos als het stof van het christendom. Op de dag van de opstanding zullen zowel mohammedanen als christenen de ijdelheid van hun religieuze leer inzien. De mensen strijden op aarde over de religie; in de hemel zullen ze ontdekken dat er maar één ware religie is – de verering van Gods geest.’ Na dit citaat zegt Blavatsky vervolgens: ‘Met andere woorden: ‘Er is geen religie (of wet) hoger dan de waarheid’ – ‘Satyat nasti paro dharmah’ – het devies van de maharadja van Benares, dat is overgenomen door de Theosophical Society.’ Elders laat ze zien dat de Gulden Regel in bijna
elk boek over vergelijkende religie is te vinden, bijvoorbeeld Moncure Conway’s Sacred Anthology of Max Müllers Introduction to the Science of Religion. Op blz. 249 van laatstgenoemd boek lezen we . . .
‘Volgens de Boeddha zou het motief van al ons handelen mededogen of liefde voor onze medemens moeten zijn.
‘En evenals in het boeddhisme vinden we in de geschriften van Confucius opnieuw dat wat we in onze eigen religie zo waarderen. Ik zal slechts één gezegde citeren van de Chinese wijze:
‘Wat u niet prettig vindt wanneer het u wordt aangedaan, doe dat ook anderen niet aan.’
– Collected Writings 13:168
Blavatsky drukt herhaaldelijk haar dank uit voor het zorgvuldige onderzoek dat door wetenschappers wordt gedaan: ‘En het is te danken aan het niet aflatende werk van oriëntalisten zoals sir W. Jones, Max Müller, Burnouf, Colebrooke, Haug, de Saint-Hilaire, en zovele anderen, dat de [Theosophical] Society, als een organisatie, evenveel respect en eerbied heeft voor de vedische, boeddhistische, zoroastrische en andere religies van de wereld, en eenzelfde broederlijk gevoel koestert voor haar leden – of ze nu hindoe, Singalees, parsi, jain, jood of christen zijn – als individuele onderzoekers van het ‘zelf’, van de natuur, en van het goddelijke in de natuur’ (Op.cit., 2:104).
Ongetwijfeld had Müller ook interesse in het werk van de Theosophical Society en haar leiders. Olcott, bijvoorbeeld, zocht Müller op in Oxford in 1888 en correspondeerde met hem over tal van onderwerpen. Volgens Van den Bosch
was Müller van mening dat Blavatsky de Indiase religies helemaal niet had begrepen en dat ze veel kwaad deed. Zij werd, volgens hem, door anderen bedrogen, en werd meegesleept door haar eigen verbeelding. Haar leringen hadden niets te maken ‘met de eerbiedwaardige term [theosofie], die zo goed bekend was bij vroegchristelijke denkers, en uitdrukking gaf aan de hoogste kennis van God die door het menselijk denken kan worden bereikt.’ Hij beweerde dat haar geheime leringen in strijd waren met de Indiase religieuze traditie. Er bestond volgens hem geen esoterische interpretatie van de Sastra’s en andere oude Indiase geschriften die Blavatsky’s theosofie misschien zou kunnen steunen. Maar Müllers waarschuwingen haalden niets uit. ‘Het enige wat het grote publiek bewondert aan India’, schreef hij aan Malabari, ‘is helaas de dwaasheid van Esoterisch Boeddhisme en Theosofie, die ten onrechte zo wordt genoemd. Wat is het jammer dat men zulke ongerijmdheden, ja zulke bedriegerij, zou moeten tolereren!’ – blz. 160-1
In de New Review van januari 1891 gebruikt Müller soortgelijke taal: ‘Wie heeft niet de laatste tijd geleden onder de theosofie en het esoterische boeddhisme? . . . Esoterisch boeddhisme heeft geen goede reuk in de neusgaten van de Sanskriet- en Pali-kenners. Ze proberen zich daar verre van te houden, en elke discussie met zijn profeten en profetessen te vermijden. Maar men is wat al te scherp als men hen ervan beschuldigt dat ze zich niet erover uitspreken, terwijl hun zwijgen in feite alles zegt wat nodig is.’ Hierop reageerde Blavatsky: ‘Maar Émile Burnouf heeft zich wèl erover uitgesproken, en de lezers van de Revue des Deux Mondes weten wat hij ten gunste van de theosofie heeft gezegd. Onlangs heeft een andere eminente oriëntalist ook gebruikgemaakt van de gastvrijheid van Lucifers bladzijden, en prof. Max Müller moet nu de prijs ervoor betalen dat hij weigert te luisteren naar Harpocrates, en dat hij zijn vinger van zijn lippen afneemt’ (Collected Writings 13:104-5).
H.P. Blavatsky
Müllers opvattingen waren dan misschien ruim, toch kon hij de essentie van HPB’s geschriften niet begrijpen, die veel verder reikten dan zijn opvatting van theosofie. Een van haar hoofddoeleinden was om
door het opsporen en verklaren van de versluieringen in de werken van de oude Indiërs, de Grieken, en andere belangrijke filosofen, en ook in alle geschriften van de oudheid, aan te tonen dat er een ononderbroken esoterische traditie van allegorische methode en symboliek bestaat; om, zover dat is toegestaan, te laten zien dat met de sleutels van interpretatie zoals die worden geleerd in de oosterse hindoe-boeddhistische canon van het occultisme, de Upanishads, de Purana’s, de Sutra’s, de epische gedichten van India en Griekenland, het Egyptische Dodenboek, de Scandinavische Edda’s, en ook de Hebreeuwse bijbel, en zelfs de klassieke geschriften van ingewijden (onder wie bijvoorbeeld Plato) – alle, van de eerste tot de laatste, een betekenis opleveren die geheel verschilt van die van hun letterlijke teksten. Dit wordt ronduit ontkend door sommige vooraanstaande wetenschappers van nu. Zij beschikken niet over de sleutels, ergo – zulke sleutels kunnen niet bestaan. Volgens Müller heeft geen enkele pandit uit India ooit gehoord van een esoterische leer (gupta-vidya, nota bene). In zijn Edinburgh-Lezingen uitte de professor zijn minachting voor de theosofen en hun interpretaties, zoals sommige geleerde sastri’s – laat staan ingewijde brahmanen – de geleerde Duitse filosoof zelf niet hoog aanslaan.
– Collected Writings 13:146
In zijn Edinburgh-Lezingen wees Müller het mogelijke bestaan van zo’n sleutel af, ‘door te wijzen op de hindoe-Sastra’s en pandits, die niets weten over zo’n esoterie’. Blavatsky merkt op: ‘De Sanskrietgeleerde beweerde met zoveel woorden dat er geen verborgen betekenis, geen esoterisch element of ‘versluieringen’ waren in hetzij de Purana’s of de Upanishads. Als we bedenken dat de vertaling van het woord ‘Upanishad’ ‘geheime leer’ is, dan is die bewering op zijn minst uitzonderlijk.’ En in een voetnoot vervolgt ze ‘De meerderheid van de pandits weten nu niets van de esoterische filosofie, omdat ze de sleutel daartoe hebben verloren; niettemin zal geen enkele van hen, als hij eerlijk is, ontkennen dat de Upanishads, en vooral de Purana’s, allegorisch en symbolisch zijn; noch dat er in India nog steeds een paar grote geleerden bestaan die, als ze dat wilden, hen de sleutel tot die interpretaties zouden kunnen geven. Evenmin verwerpen ze het feitelijke bestaan van mahatma’s – ingewijde yogi’s en adepten – zelfs in dit tijdperk van het kaliyuga’ (Collected Writings 14:3-4&vn). Volgens haar reageerde Dayananda Sarasvati op soortgelijke opmerkingen van Müller door te zeggen dat indien de filoloog
een brahmaan was en met mij meeging, zou ik hem naar een gupta-grot (een geheim onderaards gewelf) bij Okhimath in de Himalaya kunnen brengen, waar hij al snel zou ontdekken dat wat over de Kalapani (de zwarte wateren van de oceaan) van India naar Europa is gegaan, alleen maar stukken afgekeurde kopieën waren van enkele passages uit onze heilige boeken. Er was werkelijk een ‘oorspronkelijke openbaring’ en deze bestaat nog steeds; ze zal ook nooit voor de wereld verloren gaan, maar opnieuw verschijnen, hoewel de mlechchha’s natuurlijk zullen moeten wachten.
– De Geheime Leer 1:14
Blavatsky en Müller verschilden van mening over de ouderdom van de Veda’s. In de 19de eeuw maakte de westerse wereld een explosieve groei van wetenschappelijke kennis door. Veel oosterse teksten werden voor het eerst vertaald, en er werd over gediscussieerd. ‘Door de publicatie in 1830-33 van Charles Lyells Principles of Geology, waarin onweerlegbare bewijzen werden gegeven van de enorme ouderdom van de aarde, waren theologen en wetenschappers in verwarring gebracht en ze bestreden elkaar vaak verbitterd. Hierna volgden in 1859 The Origin of Species by Means of Natural Selection en in 1871 The Descent of Man van Charles Darwin die beweerde de oorsprong van de mens te herleiden op een oude vorm die was afgetakt van de smalneusapen – wat aanleiding gaf tot een controverse die zelfs nu nog heel levendig is.’4
In een wereld waarin dit soort gedachten heersten, werkte Max Müller aan de publicatie van de Rig Veda. In een prospectus waarin het voorstel werd gedaan om een Duitse vertaling van de Rig Veda te maken verklaarde Müller het belang van dit ‘oudste boek van de wereld’ voor de wereldgeschiedenis. Volgens hem zou de Veda ons inzicht geven in het leven van de mens in zijn primitieve toestand, met zijn meest basale denkbeelden, en uitgedrukt in zijn meest primitieve taal. Baron von Bunsen, ambassadeur van Pruisen aan het St. James’ Court in Londen, stimuleerde Müller om al zijn energie te geven aan de kritische editie van de Veda. In zijn eigen studies probeerde Von Bunsen ‘een godsdienstfilosofie te ontwikkelen waarin de geleidelijke ontwikkeling van het denkbeeld van een God werd gevolgd in de loop van de geschiedenis. Von Bunsen hoopte dat de Veda vruchtbaar materiaal zou zijn voor het bestuderen van de aanvangsstadia van dit denkbeeld. ‘Om het spoor te volgen van de vastberaden hand van God in de loop van de eeuwen’ was volgens Müller de droom van Von Bunsen in zijn jeugd en een zware taak op zijn oude dag.’
Misschien werd Müller door Von Bunsens ideeën beïnvloed toen hij het vraagstuk van de ouderdom van de Veda’s probeerde op te lossen, en trachtte vast te stellen of deze al dan niet ouder waren dan het Oude Testament. In zijn Introduction to the Science of Religion (blz. 278-9) redeneert hij als volgt:
Verbaast u zich nog steeds over het polytheïsme of over de mythologie? Waarom, ze zijn onvermijdelijk. Ze zijn, als u wilt, een parler enfentin [kindertaal] van de religie. Maar de wereld heeft zijn kindertijd, en toen ze een kind was, sprak ze als een kind, had ze het bevattingsvermogen van een kind, dacht ze als een kind . . . De fout ligt bij ons als we erop aandringen om de taal van kinderen op te vatten als de taal van volwassenen . . . De taal van de oudheid is de taal van de kindertijd . . . De parler enfentin in de religie is niet uitgestorven . . . omdat de religie van India, bijvoorbeeld, . . .’ – blz. 36
Als we in aanmerking nemen dat Max Müller het vroegste tijdstip waarop de vedische hymnen werden voltooid stelde op 1.100 of 1.200 v.Chr., dan moeten we concluderen dat hij dacht dat de mensheid 3.000 jaar geleden als een kind was, en sinds die tijd zich heeft ontwikkeld tot de volwassene van de 19de eeuw met een volledig ontwikkeld analytisch en filosofisch verstand. Blavatsky besluit haar artikel ‘De ouderdom van de Veda’s’ als volgt:
Het lijkt mij de plicht van deze eminente Sanskritist en professor in de vergelijkende theologie om uit dit dilemma te komen. Óf de hymnen van de Rig-Veda werden slechts 3000 jaar geleden samengesteld, en kunnen dus niet de ‘taal van de kindertijd’ worden genoemd – er hebben immers mensen in de glaciale periode geleefd – maar de generatie mensen die deze hebben samengesteld moet hebben bestaan uit volwassenen, die in hun tijd waarschijnlijk even filosofisch en wetenschappelijk waren als wij nu in onze tijd; óf we moeten er een immense ouderdom aan toeschrijven om ze te herleiden tot de dagen van de menselijke mentale kindertijd. En in het laatste geval zal prof. Max Müller zijn eerdere opmerking moeten terugnemen, waarin hij twijfel uitte ‘of sommige delen van het Oude Testament kunnen worden herleid tot dezelfde periode of zelfs tot een vroegere datum dan de oudste hymnen van de Veda’s’.
– Collected Writings 2:115-6
In de 19de eeuw hielpen Max Müller en H.P. Blavatsky de westerse wereld om voor het denken nieuwe horizonnen open te leggen. Dit proces ging door in de 20ste eeuw en is nu nog steeds aan de gang. Max Müller was misschien een van de eerste onderzoekers die zich waagde aan een vergelijkende studie van religies, hoewel zijn denkbeelden nog sterk waren geworteld in zijn zeer idealistische theologische opvattingen. Tegenwoordig zijn door de inspanningen van oriëntalisten zoals Max Müller veel teksten van de religies van de wereld beschikbaar voor de lezer in het westen die deze religies nu zelf kan analyseren en vergelijken.
Noten
- Friedrich Max Müller, A Life Devoted to the Humanities, Brill, 2002.
- F. Max Müller, Contributions to the Science of Mythology, Londen, 1897-8.
- Chaudhuri, Scholar Extraordinary, blz. 221.
- Grace F. Knoche, Duizend Lichten Aansteken, blz. 5-6.
Artikelen van Bas Rijken van Olst