Theosophical University Press Agency

Het éénzijn en de Grote Keten van het Zijn

Alan E. Donant

De theosofische filosofie stelt dat het leven overal is. Elk mathematisch punt in elke dimensie van de ruimte, zowel innerlijk als uiterlijk, is een evoluerend bewustzijn, zodat we van het allergrootste tot het uiterst kleine een uitgestrekte keten van zijn kunnen waarnemen. Maar is deze Grote Keten van het Zijn een grote keten van wezens? Als we erkennen dat er alleen een éénzijn bestaat, dan kunnen afzonderlijke wezens slechts weerspiegelingen zijn van het Ene die door het voorwaardelijke bestaan gaan, zoals de vele kleuren die zichtbaar worden als zonlicht door een prisma valt. Wat wij werkelijkheid noemen, kunnen in feite verschijnselen zijn die door andere verschijnselen heenwerken en op deze inwerken.

Met onze beperkte zintuigen en de vaak ongecontroleerde rede worstelen we om de oneindige aard van het Werkelijke te begrijpen. Maar als we ons denken iets meer dan gewoonlijk inspannen, duiken er nieuwe beelden van de werkelijkheid op. We zien, bijvoorbeeld, een tafel niet als een wezen, hoewel je een houten tafel opgebouwd kunt denken uit het lichaam van een wezen. Of een tafel nu van natuurlijk materiaal of van kunststof is gemaakt, het is moeilijk om haar te zien als bewust, hoewel ze een uitdrukking is van bewustzijn – het menselijke bewustzijn dat haar heeft ontworpen. Een tafel lijkt stevig, maar we weten dat ze een samenstel is van bewegende moleculen die aan onze zintuigen de indruk geven massief te zijn. De moleculen worden gevormd door atomen die voornamelijk uit ruimte bestaan. We kunnen zeggen dat een tafel bestaat uit ontelbare atomaire levens. Maar zijn deze niet, evenals de tafel, vormen die uit nog kleinere structuren zijn samengesteld: allereerst elektronen, neutronen, protonen, dan subatomaire en subsubatomaire deeltjes? Misschien bestaan de subsubatomaire deeltjes zelf uit nog kleinere vormen. De dingen zijn ongetwijfeld niet wat we op het eerste gezicht denken dat ze zijn.

Verschilt ons lichaam in principe van de tafel? Het is een samenstelling van kleinere delen: allereerst haar, huid, maag, milt, vloeistoffen en beenderen, die op hun beurt zijn samengesteld uit cellen die ook weer uit nog kleinere eenheden bestaan, samengesteld uit atomen die uit subatomaire deeltjes zijn opgebouwd, enz. En wordt ons lichaam niet gevormd als een uitdrukking van bewustzijn – dat van de mens? Anders dan de tafel lijkt ons lichaam een actief, zichzelf tot expressie brengend bewustzijn te hebben, dat het bezielt en erdoorheen werkt – maar ‘erdoorheen’ wijst op een bron buiten het lichaam. Als een tafel en een menselijk lichaam wat structuur betreft zoveel overeenkomst vertonen, is elk lichaam of ding dan meer dan een uitdrukking of voertuig van bewustzijn dat, vanuit één gezichtspunt, zelf niet bewust is? Is wat wij menselijk bewustzijn noemen een ingewikkelde reeks van weerspiegelingen – zelfreflecties – van het ene zelf of bewustzijn, misschien zoiets als een huis van spiegels? Bij zorgvuldige beschouwing lijkt het dat wat we een afzonderlijk wezen noemen, bij nader onderzoek een verschijnsel is bestaande uit nog kleinere verschijnselen; hoe dieper we kijken, hoe meer niet-iets we vinden. Is alles een illusie of maya?

als we eenmaal erkennen dat onze planeet en wijzelf evenmin scheppingen zijn als de ijsberg . . . en dat zowel de planeet als de mens voor een bepaalde tijd toestanden zijn; dat hun huidige verschijningsvorm – geologisch en antropologisch – voorbijgaand is, en slechts een toestand is die hoort bij het evolutiestadium dat ze in de dalende cyclus hebben bereikt – dan zal alles duidelijk worden. U zult gemakkelijk begrijpen wat er wordt bedoeld met het ‘ene en enige’ element of beginsel in het heelal . . . aan de emanaties waarvan werelden, wezens en dingen ontspringen. U zult begrijpen waarom de eerste filosoof ALLES tot maya verklaarde, behalve dat ene beginsel dat alleen tijdens de mahapralaya’s rust – de ‘nachten van Brahma.’
De mahatma brieven aan A.P. Sinnett, brief 13, blz. 81-82

Nu komen we op het begrip éénzijn, maar wat betekent dat? Zijn wij wezens die uit één bron komen, of zijn we weerspiegelingen die niet noodzakelijk daaruit voortkomen? Of zijn wij allen – mensen, dieren, planten, atomen, planeten, melkwegstelsels, zichtbare en onzichtbare – het Ene? Zulke gezichtspunten veranderen de manier waarop we de wereld bekijken. Hoewel deze zienswijzen alle drie van toepassing zijn, denk ik dat we in essentie het Ene zijn. Om het nauwkeuriger te zeggen, we zijn het Ene dat in zijn werkingen beperkt wordt door een aantal omstandigheden, en staan in wisselwerking met andere beperkte wezens en toestanden die ook het Ene zijn.

Waar komt ons wereldstelsel dan vandaan? Een oneindig universum moet beschikken over wat we alleen maar een bronloze bron zouden kunnen noemen, iets dat onze verbeelding en ons begripsvermogen te boven gaat maar dat een filosofische en logische noodzakelijkheid is. Geen beschrijving kan er recht aan doen, want woorden beperken het; we kunnen het beschrijven als DAT. Uit dit grenzeloze emaneert het Ideaal, soms de eerste logos genoemd. In dit stadium is er een actief brandpunt van wortelbewustzijn dat inwerkt op passieve wortelstof. Wanneer het actieve denkvermogen de passieve stof activeert, wordt deze ongemanifesteerde manifestatie de gedeeltelijk gemanifesteerde of tweede logos. Het uiteindelijke product is de gemanifesteerde manifestatie of de derde logos, de wortel van de bijna oneindige verscheidenheid van mogelijkheden die we de kosmos noemen.

Hoe zouden we in een eindeloos universum van éénzijn iets anders kunnen zijn dan een kleiner, ‘vager’ beeld van het Ene? We worden niet het Ene, gaan niet naar het Ene, of smelten niet samen met het Ene; we zijn al het Ene. Dit uitgangspunt geeft niet alleen een nieuw besef van wie ik ben, maar ook van wie u bent en wie elk ander wezen is. Wanneer er een persoonlijk conflict gaande is, zouden we ons kunnen afvragen: Wat is er aan de hand? Wat verdedig ik? Wat de beschaving betreft kunnen we ons afvragen: Wat is opvoeding? Wat is oorlog? Hoe zien we de dood? Wat is het lot van de mensheid? Wat zijn hebzucht en begeerte? Hoe maken we een einde aan het lijden? In de context van het éénzijn roept dit soort vragen een nieuw scala van overwegingen op.

Voor de godsdienst, die een belangrijke bron is van afgescheidenheid tussen mensen en van geweld, zijn de goden van de mensheid emanaties van het Ene, zoals alles dat is. Het beeld dat we van hen maken, wordt gefilterd door de sluiers van het denken en de toestand waarin de mens verkeert; daardoor wordt de werkelijkheid ervan verdraaid. Maar het schijnt wel zo te zijn dat het transcendente onkenbare, de bronloze bron, het meest waardige voorwerp is van menselijke verering. Dat iedere religie noch helemaal goed, noch helemaal slecht is, is een inzicht dat noopt tot een bescheidenheid die in de huidige wereld van extremisme bijzonder nuttig zou zijn.

De gevestigde wetenschap beperkt zich nu veeleer tot de verschijnselen, in plaats van hun uiteindelijke oorzaken te bestuderen. Maar zelfs verschijnselen zijn een zwakke afspiegeling van de werkelijkheid, en sinds de 19de eeuw zijn enkele wetenschappers begonnen te denken dat de bronnen van de werkelijkheid buiten het bereik van hun instrumenten kunnen liggen, maar niet noodzakelijk buiten dat van hun wiskunde. De ‘heilige graal’ van de moderne wetenschap is de Grote Geünificeerde Theorie, een vorm van éénzijn. Een grote trekker is tegenwoordig de snarentheorie, een elegante wiskundige en conceptuele formulering die ervan uitgaat dat alles in het heelal in de kern trilling is. Uit de ontelbare mogelijkheden van trillingen komt de enorme verscheidenheid van het universum voort. Trilling die vormen voortbrengt doet denken aan de oude ideeën over een actief wortelbewustzijn dat voortkomt uit het onkenbare.

De implicaties van de gedachte dat mensen onderling afhankelijke aspecten zijn van het Ene, in plaats van afzonderlijke, zijn voor de cultuur en de maatschappij diepgaand. Ieder van ons kan een facet zijn van het ontluikende kosmische denkvermogen. Ons tegenwoordige begrensde mentale vermogen schept een beperkte visie die de ontzagwekkende waarheid niet kan vatten, hoewel onze intuïtie ernaar verwijst. Samenwerken, elkaar aanvaarden als co-elementen van het Ene, transformeert onze relatie met gezin, vrienden, gemeenschappen en naties. Zoals onze eigen gedachten een onderlinge strijd voeren, zo komen ook mensen met elkaar in conflict. Maar uit mentale botsingen ontspringt een veel ruimer begrip dan wanneer we niet zouden toestaan dat er nieuwe gedachten in ons hoofd opkwamen. Zo ontnemen we onszelf een kans om de Werkelijkheid vollediger te leren kennen als we zonder meer bepaalde mensen of groepen van mensen afwijzen.

Ons huidige besef van een persoonlijke identiteit en de gedachten die dat met zich meebrengt, zijn verwrongen beelden van de werkelijkheid, zoals alle manifestaties dat zijn. Toch is de werkelijkheid even dichtbij als onze gedachten die ons op twee manieren beïnvloeden. Ten eerste, zij scheppen ingewikkelde eigengemaakte sluiers die onze ware aard of het Ene verhullen. Hoe dichter we neigen naar het Ene, hoe helderder onze gedachten worden en hoe dichter we het oorspronkelijke bewustzijn benaderen. Ten tweede, de cultuur en de maatschappij worden beïnvloed door een zichzelf in stand houdende cyclus, gevormd door deze sluiers. Wij denken en dan doen we; anderen knopen aan bij die gedachte en handelen dan misschien ook, beïnvloeden misschien zo opnieuw onze gedachten. Men hoeft slechts te kijken naar de rages in de popcultuur om dit proces aan de gang te zien. Maar ondanks deze sluiers aanvaarden we de veelbetekenende aanwezigheid van samenhang en wetmatigheid: het emaneren van onze eigen sluiers is in principe hetzelfde als dat het onkenbare de kosmos emaneert; en evenals bij het opnieuw emaneren van de kosmos zijn menselijke gedachten de grondstof van trillingen/bewustzijn. Zoals de oorspronkelijke vormen voortkomen uit wortelstof en wortelbewustzijn, zo brengen onze gedachten uitgebreide menigten wezens voort die onze wereld bevolken. Door ons te realiseren wat we denken en doen door bewust te leven, ontdekken we onze schakel met het onuitsprekelijke.

Als we niet waken over onze denkgewoonten, niet door onze zelfgeschapen sluiers kunnen heen breken, continueren we onze afgescheidenheid en onwetendheid, de hoofdoorzaken van het lijden. Als zelfs maar enkele mensen hun denken richten op het ondenkbare, doorbreekt dat oude denkgewoonten en helpt het de mensheid om bewust te worden op haar evolutiereis. Door te kijken naar het grotere potentieel in de ander, kunnen we in iedere man en vrouw het aspect vinden dat verlangt vrij te zijn, en dat vrede en begrip verlangt. Dan kunnen we ons richten tot wat universeel in hen is, tot wat in het menselijk bewustzijn ernaar streeft om naar buiten te komen, en door dit te doen spreken we tot Dat.


Uit het tijdschrift Sunrise sep/okt 2004

© 2004 Theosophical University Press Agency