Door de gouden poort*
W.Q. Judge
Boekbespreking: Licht op het pad & Door de gouden poort, een nieuwe vertaling van Light on the Path & Through the Gates of Gold opgeschreven door Mabel Collins, TUPA, Den Haag, 1999, isbn 9789070328504, gebonden.
*Vertaald en ingekort uit The Path, maart 1887. Volledige bespreking opgenomen in Theosofische inzichten.
Het meest opmerkelijke boek met raadgevingen op het gebied van de mystiek sinds Licht op het pad werd geschreven, is zojuist verschenen onder de veelbetekenende titel Door de gouden poort. Hoewel de naam van de schrijver ervan niet wordt onthuld, zal de onderzoeker van het occultisme snel inzien dat het uit een verheven bron moet komen. In bepaalde opzichten kan het boek worden beschouwd als een commentaar op Licht op het pad. De lezer doet er goed aan dit te bedenken. Veel dingen in dat boek zullen duidelijk worden door dit boek te lezen, en men zal voortdurend aan dat werk worden herinnerd, dat al tot de klassieken van onze literatuur is gaan behoren. Door de gouden poort is een werk dat voortdurend klaar moet liggen om te bestuderen en na te slaan. Het zal ongetwijfeld tot de standaardwerken van de theosofie gaan behoren.
De ‘gouden poort’ geeft de toegang weer tot het gebied van de ziel dat onkenbaar is door middel van fysieke waarnemingen, en het doel van dit werk is om enkele van de stappen aan te geven die noodzakelijk zijn om de drempel ervan te bereiken. Door de bijzondere schoonheid van zijn stijl en de helderheid van zijn uitspraken zal het een breder publiek aanspreken dan de meeste theosofische boeken. Het spreekt tot de westerse wereld in zijn eigen taal, en daarin ligt veel van de waarde ervan.
Degenen onder ons die hebben verlangd naar iets ‘praktisch’ zullen dat erin vinden, terwijl het waarschijnlijk in handen van duizenden zal komen die weinig of niets van theosofie weten, en dus voorzien in diepgevoelde maar niet uitgesproken behoeften. Er zijn ongetwijfeld ook veel mensen die door zijn onweerstaanbare logica een heel stuk in het boek zullen worden meegevoerd tot ze iets tegenkomen dat een plotselinge schok betekent voor enkele van hun oude opvattingen, waarvan ze dachten dat deze stevig waren gefundeerd – een schok die ervoor kan zorgen dat ze verschrikt terugdeinzen, maar waarvan ze niet gemakkelijk zullen herstellen, en waardoor ze waarschijnlijk serieus aan het denken worden gezet.
De titels van de vijf hoofdstukken van het boek zijn respectievelijk ‘Het zoeken naar genot’, ‘Het mysterie van de drempel’, ‘De eerste poging’, ‘De betekenis van pijn’ en ‘Het geheim van kracht’. In plaats van te speculeren over de mysteries die helemaal aan het einde van de bestemming van de mens liggen, en die op geen enkele manier kunnen worden beschreven, begint het boek heel verstandig met datgene wat direct voor ons ligt, dat wat de eerste stap vormt die we moeten nemen als we ooit een tweede zouden willen zetten, en leert ons de betekenis ervan. Eerst moeten we leren omgaan met zintuiglijke gewaarwordingen en de aard en betekenis ervan leren kennen. Een belangrijke lering van Licht op het pad is door velen verkeerd opgevat. Er wordt van ons niet verlangd om zintuiglijke gewaarwording te doden, maar om ‘het verlangen naar zintuiglijke gewaarwording te doden’, en dat is iets heel anders. ‘Zintuiglijke gewaarwording, zoals die tot ons komt via het fysieke lichaam, verschaft ons alles wat ons ertoe brengt in die verschijningsvorm te leven’, zegt dat werk. Het probleem is om daaruit de betekenis die ze voor ons heeft te distilleren. Daar is het bestaan voor. ‘Als de mens maar een ogenblik zou willen stilstaan en zich afvragen welke lessen hij heeft geleerd van genot en pijn, dan zou men veel te weten kunnen komen over dat vreemde iets dat deze gevolgen teweegbrengt.’
De vraag over de schijnbaar onkenbare resultaten, die over het leven voorbij de poort, wordt voorgelegd als een die door de eeuwen heen is gesteld, en die opkomt op het moment ‘dat de bloem van de beschaving tot volle bloei was gekomen en toen zijn bloembladen nog maar losjes werden bijeengehouden’, de periode waarin de mens de grootste fysieke ontwikkeling van zijn cyclus heeft bereikt. Dan wordt in de verte een grote schittering gezien, en bij het zien daarvan slaan velen hun ogen verward en verblind neer, hoewel er af en toe iemand wordt gevonden die dapper genoeg is om ze vast gericht te houden op die schittering, en om iets te ontcijferen van de vorm ervan.
Dichters en filosofen, denkers en leraren – al degenen die de ‘oudere broeders van de mensheid’ zijn – hebben van tijd tot tijd dit beeld aanschouwd en enkelen van hen hebben in de verbijsterende schittering de contouren van de gouden poort herkend.
Die poort verleent ons toegang tot het heiligdom van de eigen natuur van de mens, tot de plaats vanwaar zijn levenskracht komt, en waar hij priester is van het altaar van het leven.
Er wordt ons gezegd dat er slechts een sterke hand voor nodig is om hem open te duwen.
De moed er binnen te gaan is de moed om de uithoeken van zijn eigen natuur te onderzoeken, zonder angst en zonder schaamte. In het zuivere deel, de essentie, het aroma van de mens, is de sleutel te vinden die deze grote poort ontsluit.
De noodzaak om het gevoel van afgescheidenheid te doden wordt sterk benadrukt als een van de belangrijkste factoren in dit proces. We moeten ons losmaken van de illusies van het stoffelijke leven.
Maar als we willen spreken met hen die de gouden poort hebben beproefd en deze hebben opengeduwd, dan is het hard nodig – zelfs essentieel – om onderscheid te maken en niet de verwarring van de slaap in ons leven te halen. Als we dat doen, worden we als gekken beschouwd en vallen we terug in de duisternis waar chaos onze enige vriend is. Deze chaos volgde op elke inspanning van de mens die in de geschiedenis is beschreven; na de bloei van de beschaving valt de bloem af en sterft, en winter en duisternis vernietigen haar.
In deze laatste zin wordt het doel van de beschaving aangegeven. Het is de bloei van een ras, met als doel bepaalde spirituele vruchten voort te brengen; als deze vruchten zijn gerijpt, begint de degeneratie van het grote residu om telkens weer te worden bewerkt in het grote fermentatieproces van reïncarnatie. Onze grote beschaving bloeit nu en dit feit laat zien waarom er bijzondere inspanningen nodig zijn om het zaad van de mystieke leringen te zaaien waar de geest van de mens ook maar gereed is om het te ontvangen.
In het ‘Mysterie van de drempel’ wordt ons gezegd dat
alleen hij die de mogelijkheden van zowel de wellusteling als de stoïcijn in zich heeft, kans maakt door de gouden poort naar binnen te gaan. Hij moet elke vreugde die het bestaan te bieden heeft tot in het kleinste detail kunnen toetsen en op zijn waarde schatten; en hij moet in staat zijn zich elk genoegen te ontzeggen, en wel zonder door die ontzegging te lijden.
Het feit dat de weg per individu verschilt, wordt schitterend tot uitdrukking gebracht in ‘De eerste poging’, met de woorden dat de mens ‘op een punt waar dit voor hem het gemakkelijkst is de schaal die hem in duisternis houdt kan openbreken, en de sluier die het eeuwige voor hem verbergt kan verscheuren; heel vaak bevindt dit punt zich waar hij het het minst verwacht’. Hierdoor kunnen we zien hoe nutteloos het is om voor deze zaak absolute regels op te stellen.
De betekenis van die belangrijke woorden, ‘alle sporten zijn nodig om de ladder samen te stellen’, wordt hier rijkelijk geïllustreerd. De volgende zinnen zijn bijzonder veelzeggend:
Geest is niet een gas dat door de stof is geschapen, en wij kunnen onze toekomst niet scheppen door met geweld één stoffelijk middel te gebruiken en de rest buiten beschouwing te laten. Geest is het grootse leven waar de stof op rust, zoals de wereld van de rotsen rust op de vrije en vloeiende ether; telkens wanneer we onze beperkingen kunnen doorbreken, bevinden we ons aan die wonderbare oever waar Wordsworth eens de glans van het goud zag.
Omdat de deugd tot het stoffelijke leven hoort, kan de mens deze niet met zich meenemen, ‘toch is het aroma van zijn goede daden een heel wat zoeter offer dan de geur van misdaad en wreedheid.
Bij hem die de gouden klink heeft gelicht wordt de bron van zoete wateren, de bron waaraan alle zachtheid ontspringt, aangeboord en wordt deel van zijn erfgoed.
Maar voordat deze bron kan worden bereikt, moet een zware last van het hart worden gericht, een ijzeren staaf die op hem drukt en hem verhindert zich krachtig te verheffen.
De schrijver wil hier laten zien dat er schoonheid en licht in het occultisme is, en niet alleen maar een droog niveau van verschrikkelijk karma, waarover sommige theosofen geneigd zijn uit te weiden. En deze schoonheid en dit licht kunnen worden bereikt wanneer we de ijzeren staaf ontdekken, en als we deze oplichten kan het hart worden bevrijd. Deze ijzeren staaf wordt door de hindoes de ‘knoop van het hart’ genoemd! In hun geschriften spreken ze over het losmaken van deze knoop, en ze zeggen dat wanneer dit is volbracht vrijheid nabij is.
Maar wat is de ijzeren staaf en de knoop? Die vraag moeten we beantwoorden. Het is de samentrekkende macht van het zelf, van egoïsme, van het begrip afgescheidenheid. Dit denkbeeld heeft vele verdedigingslinies. Het houdt zijn meest geheime hof en diepste beraadslagingen in de ver verwijderde diepten en het centrum van het hart. Maar het manifesteert zich het eerst op die plaats die het dichtst bij onze van onwetendheid getuigende waarnemingen ligt, waar we het het eerst zien als onze zoektocht is begonnen. Wanneer we het aanvallen en overwinnen verdwijnt het daar. Het heeft zich slechts teruggetrokken tot de volgende rij stellingen waar het tijdelijk buiten ons gezichtsveld ligt – en we verbeelden ons dan dat het is gedood – terwijl het lacht om onze denkbeeldige overwinningen en ons gevoel van veiligheid. Al snel vinden we het en overwinnen het opnieuw, alleen om het zich opnieuw te zien terugtrekken. We moeten het dus achtervolgen als we het ten slotte willen grijpen in zijn laatste stelling vlakbij de ‘kern van het hart’. Daar is het ‘een ijzeren staaf geworden die op het hart drukt’, en alleen daar kan de strijd werkelijk worden gewonnen. Die discipel is gelukkig die langs alle zogenaamde uiterlijke citadels kan afdalen en in één keer de persoonlijke duivel die de ijzeren staaf vasthoudt, kan grijpen en daar strijd kan leveren. Als die daar wordt gewonnen, is het gemakkelijk terug te keren naar de meer uiterlijke plaatsen en deze tot capitulatie te dwingen. Dit is om vele redenen heel moeilijk. Het is niet alleen gegoochel met woorden om over deze beproeving te spreken. Het is iets levends en tastbaars waarmee iedere werkelijke onderzoeker kan afrekenen. De grote moeilijkheid om zich onmiddellijk te storten op het centrum ligt in de onvoorstelbare verschrikkingen die de ziel op haar korte reis daarheen bestormen. Omdat dit zo is, is het beter de strijd te beginnen aan de buitenkant op de manier die in het boek Licht op het pad wordt aangegeven, door de ervaring te toetsen en ervan te leren.
In de geciteerde regels probeert de schrijver de ogen van een heel materialistisch tijdperk te richten op het door alle studenten van het occultisme aanvaarde feit dat het ware hart van de mens – dat zichtbaar wordt weergegeven door de hartspier – het brandpunt is voor de geest, voor kennis, voor macht; en dat vanuit dit punt de samengekomen stralen zich als een waaier beginnen te verspreiden, tot ze het hele universum omvatten. Dit is dus de poort. En precies in dat neutrale centrum zijn de zuilen geplaatst en de deuren bevestigd. Daarachter brandt het glorieuze gouden licht met een ‘schitterende gloed’. We vinden hier dezelfde leringen als in de Upanishads. Laatstgenoemde spreken over ‘de ether die in het hart is’, en zeggen ook dat we voorbij die ether moeten gaan.
‘De betekenis van pijn’ wordt benaderd op een manier die een groot licht werpt op het bestaan van dat wat eeuwenlang veel geleerde mensen heeft verbijsterd.
Pijn prikkelt, maakt mild, is slopend en vernietigend. Van voldoende afstand bekeken schijnt ze beurtelings als medicijn, als mes, als wapen en als gif op te treden. Ze is duidelijk een instrument, iets dat wordt gebruikt. We willen ontdekken wie de gebruiker ervan is; welk deel van ons eist dat ze aanwezig is, iets dat overigens zo onaangenaam is?
De opdracht is om boven lijden en genot uit te stijgen en ze ten dienste van ons te verenigen.
Lijden en genot staan apart en gescheiden, evenals de twee seksen; door de versmelting, door de twee tot één te maken, worden vreugde en intense gewaarwording en totale vrede verkregen. Waar er geen mannelijk of vrouwelijk is, lijden noch genot, overheerst de god in de mens en dan is er werkelijk leven.
De volgende passage moet veel goede mensen haast wel verbijsteren:
Het lot, het onvermijdelijke, bestaat werkelijk voor de mensheid en voor het individu; maar wie kan dit bepalen behalve de mens zelf? Er is in de hemel of op aarde geen aanwijzing voor het bestaan van een voorbeschikker anders dan de mens die lijdt of vreugde heeft door wat is voorbestemd.
Maar kan een oprechte onderzoeker van de theosofie dit ontkennen, of er bezwaar tegen maken? Is het niet een zuivere omschrijving van de wet van karma? Komt het niet volledig overeen met de leer van de Bhagavad Gita? Er is ongetwijfeld geen macht die zich onafhankelijk opstelt zoals een rechter in een rechtbank, en ons beboet of beloont voor deze misstap of die verdienste; we zijn het zelf die onze eigen toekomst scheppen of onze bestemming bepalen.
God wordt niet ontkend. De paradox dat er een god bestaat in ieder mens wordt duidelijk als we inzien dat ons gescheiden bestaan een illusie is; het fysieke, waardoor we gescheiden individuen zijn, moet uiteindelijk wegvallen, waardoor ieder mens één blijkt te zijn met alle mensen, en met God, die het oneindige is.
En de passage die ongetwijfeld in brede kring verkeerd zal worden begrepen is die in ‘Het geheim van kracht’.
Religie houdt een mens af van het pad, belet hem vooruit te gaan om verschillende, heel duidelijke redenen. Ten eerste maakt ze de wezenlijke fout om goed en kwaad van elkaar te onderscheiden. De natuur kent zo’n onderscheid niet.
Religie is altijd door mensen gemaakt. Ze kan daarom niet de hele waarheid zijn. Ze is iets goeds voor de gewone mens en de buitenstaander, maar ze zal hem beslist niet bij de gouden poort brengen. Als religie van God is, hoe komt het dan dat we zien dat diezelfde God in zijn werken en daden de voorschriften van de religie overtreedt? Hij doodt ieder mens eenmaal in het leven; elke dag brengen de onstuimige elementen en vreemde omstandigheden waarvan hij de schepper zou zijn, hongersnood, koude en ontelbare voortijdige sterfgevallen; waar kan dan – in het Ware – enige ruimte zijn voor een onderscheid zoals tussen goed en fout? De discipel moet, terwijl hij op het pad loopt, zich aan de wet en het gezag houden, maar als hij zijn geloof vastpint op een of andere religie, dan komt hij onmiddellijk tot stilstand, en het maakt geen verschil of hij mahatma’s, goden, Krishna, Veda’s of mysterieuze daden van genade opricht, elk ervan zal hem tegenhouden en hem in een groef werpen waaruit zelfs een hemelse dood hem niet kan bevrijden. Religie kan alleen moreel en ethisch gedrag leren. Ze kan niet de vraag beantwoorden: ‘Wat ben ik?’ De boeddhistische asceet houdt een waaier voor zijn ogen om hem het uitzicht te benemen op voorwerpen die door zijn religie worden afgekeurd. Maar daardoor verkrijgt hij geen kennis, want dat gedeelte van hem dat wordt beïnvloed door de ongeschikte voorwerpen die hij heeft gezien, moet door de mens zelf worden gekend, en alleen door ervaring kan men in het bezit komen van kennis en deze in zich opnemen.
Het boek besluit op een prachtige manier met enkele aanwijzingen waaraan veel behoefte bestond. Te veel onderzoekers van het occultisme, zelfs de meest oprechte, hebben geprobeerd die helft van hun natuur te negeren waarvan hier wordt gezegd dat die noodzakelijk is. In plaats van de dierlijke natuur de kop in te drukken, hebben we hier de belangrijke en wijze aanwijzing dat we moeten leren om het dier volledig te begrijpen en het ondergeschikt te maken aan het spirituele. ‘De god in de mens is, als deze is onteerd, iets onuitsprekelijk schandelijks in zijn vermogen tot voortbrenging. Het dier in de mens is, als het is veredeld, iets onvoorstelbaar groots in zijn macht om te dienen en door zijn kracht,’ en ons wordt gezegd dat ons dierlijk zelf een grote kracht is, het geheim van de magiërs van de oude wereld, en van het komende ras dat Lord Lytton ons aankondigde. ‘Maar deze macht kan alleen worden verkregen door de god te laten regeren. Maak het dier tot heerser over uzelf en het zal nooit over anderen regeren.’
Deze lering blijkt identiek te zijn aan die van de slotwoorden van De idylle van de witte lotus:
Hij zal leren hoe spirituele waarheden tot uitdrukking kunnen worden gebracht, en om het leven van het hoogste zelf binnen te gaan, en hij kan ook leren om de glorie van dat hogere zelf in zich te bewaren, en toch het leven op deze planeet zo nodig te behouden zolang het duurt; het leven te behouden in de kracht van zijn menszijn, totdat zijn hele werk is voltooid, en hij de drie waarheden heeft onderwezen aan iedereen die op zoek is naar licht.
Er zijn drie zinnen in het boek die de lezer zich zou moeten inprenten, en we geven ze in omgekeerde volgorde
Geheim en verborgen in het hart van de wereld en in het hart van de mensen is het licht dat alle leven kan verlichten, de toekomst en het verleden.
Gesteund door de geestelijke stappen van een miljoen mensen ging Boeddha door de gouden poort; en omdat de menigte zich verdrong op de drempel kon hij woorden achterlaten die laten zien dat die poort zich zal openen.
Dit is een van de belangrijkste factoren in de ontwikkeling van de mens: de erkenning – de diepgaande en volledige erkenning – van de wet van universele eenheid en samenhang.