Ons geestelijk tehuis
W.T.S. Thackara
In een gesprek tussen Socrates en Callicles over het vraagstuk van de onsterfelijkheid van de ziel dat niet door redenering alleen kan worden opgelost, deed Socrates met een ‘mythe’ een beroep op de intuïtie van Callicles. ‘Luister’, zei hij, ‘naar een heel mooi verhaal, dat je, denk ik, slechts als een fabel zal willen zien, maar dat volgens mij een waar verhaal is, want het is mijn bedoeling de waarheid te spreken’ (Gorgias §523). Dat gaat ook op voor de geschiedenis van ons geestelijk tehuis; in het woord tehuis ligt de betekenis besloten van gezin, onze innerlijke afkomst en de aard van onze onderlinge banden.
Vanuit een wetenschappelijk standpunt is het niet moeilijk een logische verklaring te geven van ons geestelijk tehuis. We weten dat ons lichaam in de meest letterlijke zin een gewaad van vibrerende sterrenstof is, die lang geleden werd gesponnen in het hart van de zonnen, die zelf voortkwamen uit de energieën die uit het eerste kosmische atoom stroomden. Als we denken aan het potentiële vermogen van het heelal-in-wording dat besloten lag in dat oorspronkelijke atoom, waarom zouden we dit dan niet kunnen zien als een stralend kosmisch ei, zoals de orfische barden en de hindoese rishi’s deden? Of waarom niet als het kosmische zaadje, voortgebracht door het vorige heelal, dat op zijn beurt het kind is van zijn ouder en zo steeds verder terug in het mysterie van de oneindigheid?
Een reeks van heelallen die periodiek tevoorschijn komen uit de verborgen schoot van de ruimte, die alle vol leven zijn en hun natuurlijke hiërarchieën ontwikkelen van subatomen tot mensen en supergoden en hun nakomelingen niet alleen het model van hun stoffelijke vormen leveren, maar ook de mogelijkheid tot creativiteit en goddelijke wijsheid: dat is een natuurlijke gedachte, want ze volgt het universele cyclische patroon van de natuur. Te weinig echter denken we aan het intelligentie-aspect dat ons heelal kracht geeft en bezielt. Onze voorouders noemden de mysterieuze bron van bewustzijn geest, het spirituele, van het woord spiritus dat ‘adem’ en dus leven betekent. En de verlichten onder de mensheid hebben altijd geprobeerd ons dat gebied te leren kennen en in verband te brengen met ons leven hier op deze groene planeet die we ook tehuis noemen.
Het verhaal van ons geestelijk tehuis is overal opgetekend, en er bestaat een mooie beknopte versie daarvan die zo begint:
- Toen ik een klein kind was
En in mijn rijk woonde, het huis van mijn vader, - En genoot van de weelde en de ‘rijkdommen’
van hen die me grootbrachten, - Zonden mijn ouders me weg uit het Oosten,
Ons geboorteland, en schonken me leeftocht; - En uit de overvloed van onze schatten
Hadden ze reeds een deel voor me samengebonden. - Het was groot, maar (zo) licht
Dat ik het alleen kon dragen: - Goud uit Beth ‘Ellaye
En zilver uit het grote Gazak - En melksteen uit India
En opalen uit het rijk van Kushan. - En ze omgordden me met diamant,
Dat ijzer kan breken. - En ze ontdeden me van mijn schitterend gewaad
Dat ze in hun liefde voor me hadden gemaakt, - En van de purperen toga,
Die op maat van mijn gestalte was geweven, - En ze sloten met mij een verbond
En schreven het in mijn hart, om het niet te vergeten: - ‘Als je afdaalt naar Egypte
En de enige parel meebrengt - Die zich in het midden van de zee bevindt,
In het verblijf van de zwaar ademende slang, - Hul je je (weer) in je schitterend gewaad
En je toga daar overheen, - En met je broeder, onze naaste in rang,
Zal je ‘erfgenaam zijn’ in ons koninkrijk.’
Deze beginregels van het ‘Lied van de Parel’ of de ‘Hymne van de Ziel’ maken deel uit van een vroeg-christelijk geschrift, getiteld de Handelingen van Thomas.1 Het verhaal staat in de eerste persoon, want de heldenziel zijn wijzelf. Als hij zijn geboorteland in het Oosten verlaat, wordt hij door twee begeleiders langs de gevaarlijke en moeilijke weg omlaag naar Egypte gevoerd, een symbool van het stoffelijke leven. Daar neemt de jonge prins afscheid van zijn metgezellen en gaat regelrecht naar het hol van de slang, waar hij een andere edelman uit het Oosten ontmoet, een gezalfde die hem hulp verleent en hem waarschuwt tegen de omgang met de Egyptenaren. Om te voorkomen dat de Egyptenaren hem als vreemdeling herkennen en de slang tegen hem opzetten, hult hij zich in de plaatselijke kledij en eet dan hun voedsel, dat zo zwaar is dat hij ervan in slaap valt, de slaap van vergetelheid.
Als zijn ouders dat horen, treuren ze en maken ze in hun hele rijk bekend dat hun zoon niet in Egypte moet worden achtergelaten. Ze schrijven hem een brief die in de vorm van een adelaar naast hem neerstrijkt en tot ‘hem spreekt’, hem aanspoort zich te herinneren dat hij een koningszoon is en dat hij moet denken aan de parel en zijn schitterend gewaad en prachtige mantel.
Zodra die woorden zijn gesproken, keert zijn geheugen terug. Hij spreekt de naam van zijn vader uit voor de verschrikkelijke slang en de naam van de naaste in rang en die van zijn moeder, koningin van het Oosten, en door de toverkracht daarvan valt de slang in een diepe slaap. Na de parel te hebben bemachtigd, keert hij om en begint zijn reis oostwaarts en omhoog naar het land van zijn voorouders, om daar in vrede en vriendschap te leven met zijn edele familie.
Er is in de heilige geschriften van de wereld veel te vinden over dit geheimzinnige rijk, waarvan zich op aarde, zowel als in de zon en elders, tegenhangers zouden bevinden, zoals de mens een innerlijke en een uiterlijke aard bezit – een geestelijke en stoffelijke. Zo spreken bijvoorbeeld de joodse en christelijke testamenten niet alleen over het aardse Jeruzalem, maar ook over de stad Gods, het hemelse Jeruzalem op de berg Zion (wat ‘citadel’ of ‘fort’ betekent) waar het gezelschap van engelen en rechtvaardigen een volmaakt verblijf heeft in een paradijselijke tuin. (Ps. 46:4, 48:1-14; Jes. 51:3; Heb. 12:22-3).
In de Griekse mythologie spreekt men van het huis van de goden op de Olympus en van de ‘navel’ van de wereld in Delphi en, mystiek daarmee verbonden is er het geheimzinnige noordelijke, maar toch altijd lenteachtige land van de Hyperboreeërs achter de bergen – volgens sommige geschriften onder de Noordpool – waarheen Apollo reisde in zijn zwanenwagen. De langlevende volkeren daarvan hebben zo’n staat van volmaaktheid en harmonie verworven, dat ze zich buiten het bereik van Nemesis bevinden. Met deze gebieden zijn ook de hemelse, prachtige Eilanden van de Gezegenden verbonden, het laatste tehuis van de helden en van hen die door hun nobele leven het recht hebben verworven daar te wonen.
De Perzische Avesta situeert de wieg van het ras in de centrale karshvar of zone van de wereld (Hvaniratha). Er zijn zeven van zulke ‘regionen’ die worden gesymboliseerd door de zeven verdiepingen tellende ziggurat [tempeltoren], een voorstelling van de kosmische berg. Op gelijke wijze spreken de hindoes en boeddhisten van Meru, de centrale Berg. Hoewel deze berg met verschillende toppen van de Himalaya’s wordt geïdentificeerd, wordt hij mystiek gesitueerd op de as van de aarde en de kosmos, omringd door zeven (of twaalf) bergketens. Op de top ervan heerst de koning van de goden, Indra, in zijn hemelse met juwelen bezette paleis of, in andere versies, Brahma, god van de goden, in zijn vierkante gouden stad. Afdalend van de top krijgen we de zeven hemelen of sferen (loka’s) en onder de berg de zeven onderwerelden (tala’s), die allemaal rusten op en ondersteund worden door de reuzenslang Sesha-Ananta. Er is verband tussen Meru en het legendarische Shambhala, het door bergen verborgen rijk van de geestelijke koningen, beroemd om hun mystieke kennis, vanwaar de volgende avatara zal komen om de dharma van wijsheid en mededogen nieuw leven in te blazen.
In de hele wereld vinden we overeenkomstige overleveringen van het geestelijke tehuis van de mensheid en alle beschrijven het als onze plaats van oorsprong en uiteindelijke bestemming, de oorsprong van ons ware wezen en de levengevende bron van wijsheid en geluk. Als ze niet zo universeel waren, zouden we ze gemakkelijk kunnen afdoen als aardige fantasieën die niet meer werkelijkheid bezitten dan Dorothy’s Smaragden Stad in het Land van Oz. De beschrijvingen lopen in details uiteen; sommige zijn duidelijk overdreven of verkeerd begrepen en vele zijn opzettelijk mystiek, vol hiaten en versluieringen om hen die het aan wijsheid ontbreekt ervan te weerhouden er overijld naar op reis te gaan. Maar naast elkaar gezien zijn ze op essentiële punten opmerkelijk gelijk en stemmen ze ons tot nadenken over de waarheid achter de mythe.
Tibetaanse boeddhisten spreken over hun reisgidsen naar Shambhala en in zekere zin slaat dat op alle heilige filosofische geschriften. Want de meeste, zo niet alle, zijn het erover eens dat we, om ons oorspronkelijke geboorteland te bereiken, ons leven moeten heroriënteren en ons innerlijk moeten toerusten om de bergen van de geest te beklimmen. In de oude mysteriescholen omvatte deze training zowel een grondige ethische discipline als onderricht in geografie, astronomie en andere toepasselijke onderwerpen. Om ons geestelijk tehuis te vinden, hebben we niet alleen praktische kennis nodig van ons stoffelijke heelal, maar ook een kaart van de innerlijke kosmos.
We zouden gemakkelijk kunnen denken dat onze planeet met de huidige satellietfoto’s vrij goed in kaart is gebracht. Maar volgens de oude gidsen is dat niet het geval. In Plato’s Phaidon bijvoorbeeld, vergelijkt Socrates ons bestaan met dat van wezens op de zeebodem, die ten onrechte geloven dat de oceaan boven hen de hemel is, waardoorheen ze de zon en sterren zien. Zo geloven wij ten onrechte dat we op het oppervlak van de aarde leven, terwijl we in werkelijkheid leven in een van haar ‘holten.’ Onze ‘zwakheid en traagheid’ weerhouden ons ervan de oppervlakte te bereiken:
want als iemand de uiterste grens kon bereiken of de vleugels van een vogel had om op de top te komen, dan zou hij net als een vis die zijn kop boven water steekt en deze wereld ziet, een wereld buiten de zijne waarnemen; en als de aard van de mens deze aanblik zou kunnen verdragen, zou hij erkennen dat deze andere wereld de plaats was van de ware hemel en het ware licht en de ware aarde.
– Phaidon §§109-10 (Jowett)
Socrates beschrijft deze hogere aarde als een plaats van stralender en helderder kleuren, een zuiver gebied waarin alles – bomen, bloemen en vruchten – mooier groeien dan hier. Het is een land met gladdere, meer transparante stenen, met een overvloed aan jaspis, smaragden en andere edelstenen, niet aangetast door de corrosies van onze wereld. Door het gematigde klimaat en zuiverder lucht, komen er geen ziekten voor; de mensen leven veel langer dan wij en hun gezichtsvermogen, hun gehoor en alle andere zintuigen zijn daar volmaakter. ‘Ook’, zo vervolgt hij,
hebben ze tempels en heilige plaatsen waar de goden ook werkelijk wonen, en zij horen hun stem en ontvangen hun antwoord, zijn zich van hun aanwezigheid bewust en hebben omgang met hen; en ze zien de zon, maan en sterren zoals ze werkelijk zijn en hun andere zegeningen zijn daarmee in overeenstemming. – § 111
Perzische overleveringen beschrijven een soortgelijke multidimensionale kosmos. Volgens de Franse geleerde Henry Corbin, in zijn The Man of Light in Iranian Sufism, is een van de voornaamste thema’s in de soefi-literatuur ‘Het Zoeken naar het Oosten.’ Dit Oosten staat echter op geen enkele geografische kaart; het is niet een van de regionen of karshvars, maar is
in feite de achtste sfeer. En de richting waarin we [die] moeten zoeken is niet horizontaal maar verticaal. Dit bovenzinnelijke, mystieke Oosten, de plaats van de Oorsprong en de Terugkeer, doel van de eeuwige Zoektocht, ligt bij de hemelse pool; het is de Pool, in het uiterste Noorden, zo ver weg dat ze de drempel vormt van de dimensie daarachter. – blz. 2
Om dit gebied van licht te kunnen zien, streeft de soefi ernaar zijn geestelijke ogen en andere bovenzinnelijke waarnemingsorganen, die de zeven lata’if worden genoemd te ontwikkelen – alleen het gelijke kan het gelijke zien. Deze geestelijke transformatie kan alleen tot stand komen met behulp van de innerlijke Gids van Licht van de wijze, zijn eeuwige metgezel en ‘hemelse getuige’, het stralende beeld van de goddelijke, oorspronkelijke Mens. De soefi ontwikkelt en bevrijdt zijn eigen lichaam van Licht door onafgebroken gebed (dhikr, ‘herinnering’) en door zich in toenemende mate te identificeren met zijn hemelse Tweelingbroer van Licht, afwisselend aangeduid als de Zon van het mysterie, Zon van hoge kennis, Zon van het hart en Zon van de geest. De 12de-eeuwse soefi Najmuddin Kubra zegt het als volgt:
Iedere keer dat er een licht uit u opstijgt, komt er een licht naar u omlaag . . . Als hun energieën gelijk zijn, komen ze elkaar halverwege tegen (tussen Hemel en Aarde). . . Maar als de substantie van licht in u is gegroeid, dan wordt die een Geheel met betrekking tot wat van dezelfde aard is in de Hemel: dan is het de substantie van licht in de Hemel die naar u verlangt en wordt aangetrokken door uw licht, en het daalt naar u af. Dit is het geheim van de mystieke benadering. – blz. 73
Als zijn geestelijke lichaam zich ontwikkelt, heeft de soefi het gevoel dat hij opstijgt vanuit een bron en als hij de rand bereikt, bespeurt hij geleidelijk het smaragden licht van de hemelse Aarde, de ‘achtste sfeer’ in het kosmische noorden, dat ‘halverwege tussen de hemel’ en onze stoffelijke aarde zou liggen. De beschrijving van dit gebied stemt overeen met de Mshunia Kushta van de Mandaïsche gnostici, de tussenwereld, bevolkt door een goddelijk ras van gelouterde mensen. Zij zijn de afstammelingen van de verborgen Adam en Eva en onder hen heeft ieder aards mens zijn eigen Tweelingbroer- of zuster van Licht. De Mandaeërs geloven dat deze ideale Aarde ook in het noorden ligt, van onze wereld gescheiden door een hoge en ijzige berg (Corbin, blz. 57-8).
Op gelijke wijze beschrijven de boeddhisten Shambhala als omgeven door een keten van besneeuwde bergen, glinsterend van het ijs, die diegenen buitensluit die nog niet gereed zijn om binnen te treden. Volgens sommige teksten ligt het in Noord-Tibet, terwijl het volgens andere aan de Noordpool ligt. Volgens Edwin Bernbaums diepgaande studie van de Shambhala-overleveringen2, geloven sommige Tibetaanse lama’s dat de toppen eeuwig verborgen liggen in een mist of zo veraf, dat slechts enkelen zo dichtbij kunnen komen dat ze ze kunnen zien. De teksten houden in dat de enige manier om erdoorheen te trekken is eroverheen te vliegen, en dat kan alleen door zijn geestelijke krachten aan te wenden.
Moderne theosofische boeken leggen uit dat ons geestelijk tehuis minstens drie verdiepingen of aspecten heeft: de eerste verdieping heeft haar centrum in Shambhala, dat een bestaand district in West- of Groot-Tibet zou bestrijken, maar als het ware door een ‘akasische sluier’ wordt beschermd. De tweede of tussenverdieping is het mystieke continent aan de Noordpool en de derde is in de zon, met ongetwijfeld nog hogere verdiepingen in het hart van het melkwegstelsel en daarbuiten.3
Al deze overleveringen belichamen een bepaalde draad in de leringen over de menselijke staat: dat, voor we de parel van zelfbewustzijn bemachtigd hebben en ‘ademen’ met onze luisterrijke innerlijke god-ziel, we gebonden zijn aan wederbelichaming op aarde. Omdat het aardse leven de mogelijkheden tot groei biedt die we in ons huidige stadium van evolutie nodig hebben, is dat waarschijnlijk de reden waarom de parel hier moet worden gekweekt en niet ergens anders. Zij die echter zijn geslaagd en hun plaats hebben verworven in wat de apostel Paulus de ‘gemeenschap van het mysterie’ noemt, verborgen in God (Ef. 3:9), kunnen kiezen vrijwillig te reïncarneren voor het welzijn van de mensheid. Want de toestand van de groten wordt nooit aangeduid als een van een zelfzuchtige, bovenaardse zaligheid; in vele verschillende overleveringen vinden we aanwijzingen en uitspraken over hun rol als beschermers en behoeders.
De Zoroastrische Avesta verwijst bijvoorbeeld naar de middelaar-engel Sraosha, die op de kosmische berg Hara woont, aan de ‘brug van beslissing’ die naar het paradijs leidt, en ‘hoofd is van een broederschap van migranten die ‘waken’ over de wereld en voor de wereld’ (Corbin, blz. 57). Van gelijke strekking is ook de krachtige uitspraak van Socrates in de Staat (§519): als de filosoof eenmaal de ware zon heeft gezien en het schone en juiste en goede in hun ware staat, wordt hij door een gevoel van rechtvaardigheid en liefde voor zijn medemensen gedwongen nog eens terug te gaan naar het ondergrondse verblijf en deel te nemen aan de weeën en allen te helpen die in barensnood zijn van de geboorte van hun ziel.
Voor de meesten van ons lijkt ons geestelijk tehuis, hoe we dat ook willen noemen, waarschijnlijk ver weg en los van ons dagelijks leven waar we duidelijke verantwoordelijkheden hebben tegenover ons gezin en anderen. Moeten we onze schreden richten naar Tibet en de noordelijke gebieden om het ware en duurzame geluk te vinden? De hindoe-mythen herinneren ons eraan dat op de top van de Meru de hemelse Ganges om de gouden stad van Brahma stroomt en zich daarna in vier rivieren splitst die naar de vier streken van het kompas vloeien. Misschien is dit een manier om uit te drukken dat er een voortdurende stroom van inspiratie is vanuit ons geboorteland naar alle hoeken van onze wereld, die ons helpt hier onze plichten te vervullen en te begrijpen dat geestelijke groei en vrede van hart en ziel niet afhankelijk zijn van onze geografische plaats.
In dit verband valt er veel te zeggen voor de methode van de paramita’s, die eenvoudige boeddhistische deugden die ons in staat stellen ‘over te steken’ naar de andere oever van verlichting. Die vinden we in iedere grote traditie en kunnen overal in praktijk worden gebracht: liefdadigheid, harmonie in gedachte, woord en daad, geduld, gelijkmoedigheid, ijver en rechtgeaardheid.4 Als ze zijn geworteld in een diep gevoeld altruïsme en als een ‘licht’ zijn dat ‘uit ons opstijgt’, brengen ze een hemelse magie teweeg die de hele kosmos beroert.
Als we beseffen hoe innig we zijn verbonden met de verre en meest innerlijke gebieden van het heelal, gaan we ook begrijpen dat we niet alleen burgers van de kosmos zijn, maar essentiële leden van de families van levens daarin. Hoe anders zou onze wereld zijn als we elkaar allemaal in overeenstemming daarmee behandelden. Broederschap betekent eenvoudig gemeenschappelijke afkomst; hoeveel meer het betekent hangt af van ons standpunt, de plaats in ons van waaruit we elkaar bezien. In het Thomas Evangelie (24) zeggen de discipelen tot Jezus, ‘Toon ons de plaats waar u bent, want wij moeten die zoeken.’ En hij antwoordde: ‘Wie oren heeft die hore. Er is licht in een mens van licht, en hij verlicht de hele wereld. Als hij niet schijnt, heerst er duisternis.’
Noten
- Vertaald door R. McLean Wilson, New Testament Apocrypha, red. Wilhelm Schneemelcher, The Westminster Press, Philadelphia, 1965, 11:498-504. In dit werk, evenals in het Thomas Evangelie, ontdekt in Nag Hammadi, Egypte, is de Apostel Judas Thomas de ‘tweelingbroeder’ van Jezus en middelaar voor zijn geheime openbaring.
- The Way to Shambbala, Jeremy P. Tarcher, Los Angeles, 1989, blz. 6.
- Vgl. ‘Onze spirituele thuisbasis’, Bron van het occultisme, blz. 589-93; De geheime leer, 2:6-7, 443ev.
- Vgl. James A. Long, ‘De zes verheven deugden van het boeddhisme’, Mens, vonk der eeuwigheid.