Theosophical University Press Agency

Schepping, evolutie en de geheime leer

W.T.S. Thackara

Volgens de geheime leer der eeuwen is het heelal ontstaan door middel van een proces van schepping en evolutie; ze maakt duidelijk waarom beide nodig zijn om onze oorsprong te verklaren. Ze brengt harmonie tussen de waarheden van wetenschap en religie, en toont aan dat belangrijke stellingen van het darwinisme zowel als van het fundamentalistische creationisme een zorgvuldig onderzoek niet kunnen doorstaan. Door onze aandacht te vestigen op de vraag waarom we leven en sterven en wat geest en stof zijn, maakt de geheime leer ons duidelijk dat wijsheid begint als we inzien hoe weinig we in werkelijkheid weten. Maar ze verzekert ons tevens dat de meest verbijsterende problemen kunnen worden opgelost; en dat wij, als kroost van één kosmos, een familie vormen die elkaar moeten helpen om het mysterie te onthullen wat we zijn en wat we kunnen worden.

Evolutie betekent ontplooiing en progressieve ontwikkeling; het stamt van het Latijnse evolutio: ‘ontrolling’, in het bijzonder van een perkamentrol – wat suggereert dat ideeën die eerst verborgen waren tot uitdrukking komen. Als men de wand van de Grand Canyon beklimt vanaf de bodem, onthult zich onmiskenbaar een evolutiegeschiedenis: het achtereenvolgens verschijnen van steeds complexere soorten gedurende een lange tijdsperiode. Maar hoe ging dat eigenlijk in zijn werk? Het onweerlegbare bewijs van de natuur staat tegenover de idee van een bijzondere schepping in zeven dagen, die naar voren wordt gebracht door hen die een letterlijke uitleg van de bijbel voorstaan. De darwinistische theorie blijkt eveneens onbevredigend te zijn, want een toenemend aantal wetenschappers verwijst de voornaamste uitspraken daarvan naar de categorie ‘mythologie.’1 Hoewel de Harvard paleontoloog Stephen Jay Gould zeker niet instemt met metafysische conclusies, verklaarde hij in 1980 dat de moderne synthetische evolutietheorie ‘als algemene stelling morsdood is, ondanks haar taaie bestaan in orthodoxe leerboeken.’2 Dr. Pierre-P. Grassé, de vroegere president van de Franse Academie van Wetenschappen en redacteur van de 35-delige Traité de Zoologie, zei het krachtiger:

De verklarende leerstellingen van de biologische evolutie zijn, ondanks hun succes bij bepaalde biologen, filosofen en sociologen, niet opgewassen tegen een objectieve, grondige kritiek. Het blijkt dat ze in strijd zijn met de werkelijkheid, of niet in staat de voornaamste problemen die ermee samenhangen op te lossen. . . .

Door gebruik en misbruik te maken van duistere stellingen, van drieste, vaak ongegronde conclusies, is er een pseudowetenschap in het leven geroepen. Ze schiet wortel in het hart van de biologie zelf en brengt vele biochemici en biologen op een dwaalspoor, die oprecht geloven dat de juistheid van fundamentele begrippen is bewezen, wat niet het geval is.3

Hoewel de meeste critici graag toegeven dat natuurlijke selectie en veranderingen in genen ten dele een verklaring geven van het ontstaan van verschillende soorten of de micro-evolutie, wijzen ze erop dat het darwinisme op spectaculaire wijze heeft gefaald een beschrijving te geven van de oorsprong van het leven en het mechanisme van de macro-evolutie: de manier waarop hogere typen verschijnen.

De leerboeken zeggen dat het leven op aarde begon met de vorming van DNA, de eerste zichzelf reproducerende molecule, in een prebiotische soep die rijk was aan organische verbindingen, aminozuren en nucleotiden. Dr. Robert Shapiro, professor in de scheikunde aan de universiteit van New York, schreef onlangs: ‘Veel wetenschappers geloven nu dat noch de beschreven atmosfeer, noch de soep ooit heeft bestaan. Er zijn ook pogingen gedaan in laboratoria om de magische molecule te maken uit een nagebootste soep, wat tot dusver niet is gelukt.’4 Zelfs al zou de zogenaamde soep elders in het heelal bestaan, en DNA door een meteoriet, komeet of een ander middel naar de aarde zijn gebracht, dan blijft nog het raadsel bestaan hoe het ontstond.

In de eerste plaats hebben verscheidene wiskundigen gewezen op de astronomische onwaarschijnlijkheid dat toevallige mutaties een georganiseerd stelsel doen ‘evolueren’ – hetzij samengestelde DNA moleculen of hogere organismen. De tijdruimte van 10 à 20 miljard jaar, die tegenwoordig aan ons heelal wordt toegekend, is veel te kort, gezien de ons bekende mutatiesnelheden. Bovendien zijn er geen op ervaring berustende aanwijzingen dat probeersels waaraan alle leiding ontbreekt – d.w.z. willekeurige selectie – iets anders zullen opleveren dan de meest onbeduidende resultaten. Michael Denton, wetenschappelijk onderzoeker en bioloog, schrijft dat ‘om bij toeval een cel te doen ontstaan het nodig is dat op één plaats ten minste honderd functionele proteïnes tegelijk verschijnen’ – de waarschijnlijkheid daarvan is berekend op 10-2000, dat is 1, gedeeld door een 1 gevolgd door 2.000 nullen – een verbijsterend geringe mogelijkheid, om nog niet te spreken van de lipiden, polysacchariden en nucleïnezuren, die ook nodig zijn om een levensvatbare, zich vermenigvuldigende cel te vormen.

Dezelfde redenering is van toepassing op het buitengewoon grote aantal gecoördineerde en direct bruikbare mutaties die nodig zijn om ‘organen van uiterste perfectie’ voort te brengen, zoals de hersenen van zoogdieren, het menselijk oog, en het ingewikkelde overlevingsmechanisme van het planten- en dierenrijk (waaronder symbiotische stelsels van soorten onderling). Er is volgens Denton niets dat de gedachte rechtvaardigt dat blinde, fysieke krachten zelfstandig ‘in de beperkte beschikbare tijd de ingewikkelde soorten stelsels die in de natuur zoveel voorkomen’ zullen voortbrengen. Alleen al door waar te nemen hoe sierlijk en vindingrijk de natuur te werk gaat bij haar vormgeving, kunnen wetenschappers als Denton zich nauwelijks tegen de logica van de analogie verzetten. Dat kan tot religieuze consequenties leiden, zegt hij, maar de conclusie is duidelijk: de stelsels in de natuur zijn het resultaat van intelligente activiteit.5

Een ander raadselachtig probleem is dat in fossiele lagen overgangsvormen tussen de hoofdgroepen van de soorten ontbreken, d.w.z. tussen reptielen en vogels, landzoogdieren en walvissen, enzovoort. Darwin heeft zelf erkend dat dit een van de ‘ernstigste’ gebreken van zijn theorie is en probeerde het te verdedigen door de ‘onvolledigheid van geologische gegevens.’6 Toch heeft het intensieve onderzoek van meer dan een eeuw de hypothetische ontbrekende schakels niet aan het licht kunnen brengen.7 Tot dusver hebben alleen gissingen en fantasieën moeten verklaren hoe kieuwen longen werden, schubben veren, en poten vleugels – want wat de natuur daarop te zeggen heeft, is nog steeds een geheim.

Darwin maakte zich ook zorgen over een van de grootste hinderpalen die macro-evolutionaire veranderingen in de weg staan: de beperkingen van kruisingen. Het kunstmatig kweken toont aan dat extreme variaties doorgaans onvruchtbaar of zwak zijn. Aan zichzelf overgelaten, keren deze kruisings-variaties – als ze zich al kunnen voortplanten – terug naar de vroegere normen of sterven uiteindelijk uit. In dat opzicht zijn natuurlijke selectie, de druk van de omstandigheden, en genetische coderingen er evenzeer op gericht ongewone nieuwigheden uit te roeien als het overleven te waarborgen van de geschiktste van elk type – een feit dat inderdaad door fossiele gegevens wordt bevestigd. Het lijdt geen twijfel dat soorten zich binnen natuurlijke grenzen aanpassen en veranderen; verfijning komt ook voor, zoals bij bloeiende planten. Maar nog nooit heeft iemand een reeks chromosoomwijzigingen, micro of macro, kunstmatig gekweekt, genetisch tot stand gebracht, of in de natuur waargenomen, die leiden tot een hogere soort. Er zijn geen ‘hoopgevende monsters’, behalve misschien in dichterlijke zin. Bomen blijven bomen, vogels vogels, en het vraagstuk hoe hogere typen ontstaan, is niet door Darwin of zijn opvolgers opgelost.

We geven onze dogma’s, wetenschappelijke of religieuze, niet gemakkelijk prijs. Het ligt voor de hand dat ideeën nauwkeurig moeten worden onderzocht op hun intrinsieke waarde en niet blindelings moeten worden aanvaard omdat iemand ons zegt ‘de wetenschap heeft het bewezen’ of ‘het staat in de bijbel’, ofwel omdat de Geheime Leer het onderwijst. Maar nu de wetenschap toegeeft de eerste oorzaken en de macro-evolutionaire mechanismen niet te kennen, en letterlijke bijbelteksten geen bevredigende verklaring geven, blijven de vragen bestaan over onze oorsprong, ons doel en onze bestemming. De antwoorden op deze vragen zijn in zekere zin geheime leringen van de natuur. Haar evolutiepatroon geeft evenwel aan dat ze niet volslagen buiten ons bereik liggen. De progressieve ontplooiing van intelligentie is een even natuurlijk en waarneembaar proces bij de groei van een menselijk embryo tot een volledig ontwikkelde volwassene, als bij de eerste verschijning van het oorspronkelijke kosmische atoom. Het hele heelal schijnt erop gericht te zijn zichzelf en de reden van zijn bestaan te ontdekken.

De gedachte dat het heelal evolueert om zichzelf te ontdekken en zich creatief te openbaren, komt men niet alleen tegen in de moderne Europese filosofie, zoals die van Hegel, maar ook in oude mythen van de hele wereld, waarvan sommige verrassend up-to-date klinken. De Purana’s van de hindoes bijvoorbeeld spreken over ons heelal als Brahma, en over afwisselende perioden van kosmische activiteit en rust als de Dagen en Nachten van Brahma, die elk vier miljard jaar duren – een oscillerend heelal dat doet denken aan de moderne kosmologische theorie. Bij elke ‘schepping’ poogt Brahma een steeds volmaaktere mensheid te vormen, en in dat proces ontwikkelt hij achtereenvolgens uit zijn eigen bewustzijn en wortelsubstantie alle natuurrijken: atomen, delfstoffen, planten, dieren, enzovoort. Omgekeerd zinspelen de verhalen ook op het streven van de mensheid, en trouwens van alle bewuste wezens, aan Brahma gelijk te worden – d.w.z. om het verborgen denkpatroon van de kosmos steeds meer tot uitdrukking te brengen.8

We kijken vaak op oude overleveringen neer als vermolmde vormen van bijgeloof. Al is dat oordeel misschien terecht als het om uiterlijkheden en latere toevoegingen gaat, toch liggen er in iedere religie leven gevende kernen verborgen die van inzicht getuigen. Ook als men in de bijbel Genesis op allegorische wijze leest, zoals gebeurt in gnostische en kabbalistische scholen, krijgen we een beeld van evolutionaire groei en volmaakbaarheid, en beide testamenten geven duidelijk te kennen dat we aan de goden verwante wezens zijn met wonderlijke mogelijkheden.9 Maar zijn de geheime leringen waarvan in deze oudere overleveringen sprake is, tot uitdrukking gebrachte waarheden of eenvoudig romantische wensdroomachtige fantasieën? Kunnen ze ons iets leren over ons erfdeel en onze toekomst? Het zijn vragen als deze waarmee het boek van deze tijd getiteld De geheime leer zich bezighoudt.

De geheime leer, gepubliceerd in 1888, verscheen niet als een openbaring, maar is volgens de schrijfster, H.P. Blavatsky, slechts een ‘gedeeltelijke uiteenzetting van wat haarzelf is medegedeeld door meer gevorderde onderzoekers.’ Uitgaande van de Stanza’s van Dzyan, geven deze twee delen een schets van de oeroude wijsheidsleringen over het ontstaan van de kosmos en de mens, een stelsel dat zou zijn ontleend aan de gerijpte ervaringen van generaties van ingewijde zieners, en ‘hogere en verheven wezens die over de kindsheid van de mensheid waakten.’ Een tot nadenken stemmende uitspraak – maar onder de vele ongewone kenmerken van De geheime leer is er één die het boek verre verheft boven ieder ander werk van zijn soort, en dat is de mate waarin het ondersteunend bewijsmateriaal aanvoert.

Er zijn verschillende redenen waarom De geheime leer om serieuze bestudering vraagt. Ten eerste omdat vele van zijn leringen door iedereen kunnen worden getoetst, zoals het bestaan van een samenhangende esoterische traditie, die over de hele wereld bekend is en wordt onderwezen en die de kern vormt van iedere belangrijke religie. Het verschaft sleutels die vaak duistere mythen helpen ontsluieren en die de onderzoeker in staat stellen de leer die aan alle ten grondslag ligt en hen verenigt, te ontdekken.

Ten tweede geeft een aandachtige studie van dit werk verbazingwekkende inzichten op het gebied van de wetenschap. Terwijl bijvoorbeeld de natuurkundigen van de 19de eeuw verkondigden dat het atoom vast en ondoordringbaar is, leerde De geheime leer ‘de oneindige deelbaarheid van het atoom’ (1:572) en dat het delfstoffenrijk licht (energie) was, ‘gekristalliseerd en gemetalliseerd licht’ (2:189); het waarschuwde ook voor het verschrikkelijke vermogen van intra-atomaire krachten die in staat waren ‘100.000 manschappen tot as te reduceren’ (1:622). Dit werd geschreven in 1888, toen zulke ideeën als nutteloze onzin werden beschouwd; de eerste doorbraak van de harde schaal van het materialisme van de fysica vond plaats in 1897 en het vrijmaken van atoomenergie liet nog tientallen jaren op zich wachten. Terwijl de wetenschappelijke orthodoxie geloofde dat de zon een vaste bol was die verbrandde, verwierp de GL dit denkbeeld om in de plaats daarvan te verklaren ‘de zon ‘gloeit’ ontegenzeglijk, maar ‘brandt’ niet’ (1:653). Het leerde ook dat de maan ouder is dan de aarde, wat duidelijk bleek toen monsters maanstof in 1969-1973 radiometrisch werden gedateerd; en verder dat er meer planeten in ons zonnestelsel zijn dan de toen bekende acht (1:182vn, 193)(2:554-5vn). In De mahatma brieven aan A.P. Sinnett (blz. 184) voorspelde een van de leraren van HPB: ‘De wetenschap zal van zekere planeten geluiden horen voor zij ze ziet’, een duidelijke verwijzing naar de radioastronomie lang voordat die een realiteit werd. Er zouden nog meer voorbeelden kunnen worden aangehaald, die alle onmiskenbaar de indruk achterlaten dat de bronnen van H.P. Blavatsky vergevorderde wetenschappelijke kennis bezaten.

Ten derde, en dat is niet minder belangrijk, verdient het boek de aandacht omdat de fundamentele leringen daarin onze diepste ethische en spirituele instincten bevredigen – het doet een beroep op het universele en onzelfzuchtige; het maakt geen aanspraak op het monopolie van de waarheid en wordt gepresenteerd op een ondogmatische wijze die uitnodigt tot studie en nadenken, vragen en onderzoek. Om het in H.P. Blavatsky’s woorden te zeggen, De geheime leer is niet bedoeld om een eindoordeel omtrent het bestaan te geven, maar om ‘in de richting van de waarheid te voeren.’10

De geheime leer geeft een geïnspireerde levensvisie. Het erkent niet zoiets als dode of blinde stof en leert dat alles in het heelal leeft en is ‘voorzien van een eigen soort bewustzijn op zijn eigen waarnemingsgebied’ (1:301). De wezens in alle natuurrijken, die een klimmende schaal vormen, vanaf het kleinste stofdeeltje tot het grootste supermelkwegstelsel, zijn even zovele uitdrukkingen van de universele overziel, die zelf geworteld is in het grenzeloze, eeuwige Al. Deze onveranderlijke bron, die geen op de mens gelijkend wezen is, is de oorsprong ‘van de kracht en van elk individueel bewustzijn, en verschaft de leidende intelligentie in het omvangrijke kosmische evolutieplan’ – spiritueel, verstandelijk en fysiek (1:45, 210).

De ‘mens’ heeft, hoe paradoxaal dat ook klinkt, altijd bestaan; hij bestond nooit niet. Mensheden van vroegere belichamingen van de aarde hebben hun indruk op het geestelijke weefsel van het denken van de natuur achtergelaten, wat de architectonische krachten verschafte die niet alleen vorm gaven aan de tegenwoordige mens, maar ook aan al het zich ontwikkelende leven. Als een evoluerende soort heeft de mens vanaf het begin van de huidige cyclus bestaan; en uit zijn oervorm zijn alle lagere rijken die onze aarde bevolken, voortgekomen en ontwikkeld. Daarom wordt van hem gezegd dat hij de ouder en oorsprong is van alle stoffelijke leven, de wortel en de stam van de Boom des Levens, zo niet de boom zelf – een microkosmos in de macrokosmos. Dit is een leer die in de overleveringen van de hele wereld voorkomt, en het is goed ons af te vragen hoe dat komt.

Onder de drang van het goddelijke en geleid door karma (oorzaak en gevolg), heeft ieder van ons deel aan een eeuwig proces van periodieke openbaring door alle natuurrijken heen, vanaf het subminerale door het menselijke, op weg naar het volgende rijk en nog verder. Al hebben we het zaad van goddelijke mogelijkheden in ons, we worden niet onherroepelijk voorbestemd voor een niet verkozen lot. Karma is een filosofie van verdienste, en het ligt in ons vermogen onze eigen toekomst te kiezen – te ontwikkelen en te scheppen. We schenken leven en een actief bestaan aan onze gedachten en worden voor een zeer groot deel wat we denken dat we zijn, of zouden willen zijn. Dat beïnvloedt ons in hoge mate ten goede of ten kwade en ook alle anderen.

Dit zijn slechts enkele van de hoofdleringen van de GL over evolutie en schepping. Ze behoren tot die leringen die men kan zien en waarover men kan praten – en die in de boeddhistische terminologie de ‘leer van het oog’ worden genoemd: de intellectuele formulering van de kosmische beginselen van het leven. Maar er is een andere geheime leer, één die niet in woorden kan worden geformuleerd, in symbolen tot uitdrukking kan worden gebracht, of langs uiterlijke weg kan worden meegedeeld. Ontstaan uit een groeiend besef van de eenheid van het leven, is de ‘leer van het hart’ die intuïtieve wijsheid die de nood van een ander herkent en weet hoe hierop te reageren, ongeacht persoonlijke offers. Ze wordt niet in een boek onderwezen of door iemand onderricht; ze kan niet worden gekocht en er kan niet over worden onderhandeld. Ze blijft voor altijd voor zelfzucht een geheim, maar wordt bekend aan hen die de belichaming zijn van mededogen en die met de natuur samenwerken in de altijd scheppende, altijd creatieve symfonie van het universele leven.

Verwijzingen

  1. ‘Science Contra Darwin: Evolution’s founding father comes under new attack’, Newsweek, 8 april 1985, blz. 80-1.
  2. ‘Is a New and General Theory of Evolution Emerging?’, Paleobiology, 6 (I), 1980, blz. 120.
  3. Evolution of Living Organisms: Evidence for a New Theory of Transformation, Academic Press, New York, 1977, blz. 202, 6.
  4. Origins: A Skeptic’s Guide to the Creation of Life on Earth, Summit Books, New York, 1986, blz. 20.
  5. Evolution: A Theory in Crisis, Adler & Adler, Bethesda, 1985, hfst. 13-14.
  6. On the Origin of Species, Facsimile van de eerste editie, inleiding van Ernst Mayr, Harvard University Press, Cambridge, 1964, blz. 5, 171ev, 279ev.
  7. Niles Eldredge and Ian Tattersall, The Myths of Human Evolution, Columbia University Press, New York, 1982, blz. 46. Zie ook Eldredge, Time Frames: The Rethinking of Darwinian Evolution and the Theory of Punctuated Equilibria, Simon & Schuster, New York, 1985, blz. 21-2.
  8. Zie Classical Hindu Mythology: A Reader in the Sanskrit Puranas, Cornelia Dimmitt en J.A.B. van Buitenen, uitg. en vert., Temple University Press, Philadelphia, 1987.
  9. Vgl. Gen. 6:2-4, Psalmen 82:6, Johannes 10:34, 14:12, Gal. 4:19. Over bijbelse esoterie, vgl. Zohar, III, 152, Origines, De Principiis, IV, i, 16, Marcus 4:10-12, enz.
  10. Vgl. Robert Bowen, ‘De geheime leer en de studie daarvan’, opgenomen in Een introductie tot De Geheime Leer, blz. 9-14.

Verder aanbevolen literatuur

  • Hitching, Francis, The Neck of the Giraffe: Where Darwin Went Wrong, Ticknor & Fields, New York, 1982.
  • Purucker, G. de, Mens en evolutie, Theosophical University Press, Den Haag, 1982.
  • Rifkin, Jeremy, Algeny, Viking Press, New York, 1983.

Evolutie en schepping

Artikelen van W.T.S. Thackara


Uit het tijdschrift Sunrise sep/okt 1988

© 1988 Theosophical University Press Agency