Inhoud
– O –
Obscuratie (zie verduistering)
Occultisme
Dit woord betekende oorspronkelijk alleen de wetenschap van verborgen zaken; zelfs in de middeleeuwen van Europa noemden die filosofen die de voorlopers waren van de moderne wetenschappers en die toen de fysieke natuur bestudeerden, hun wetenschap occultisme en hun studie occult, waarmee ze die dingen bedoelden die voor gewone mensen verborgen of onbekend waren. Zo’n middeleeuwse filosoof was Albertus Magnus, een Duitser, en ook Roger Bacon, een Engelsman – beiden uit de 13de eeuw van de christelijke jaartelling.
Occultisme, zoals theosofen de term gebruiken, betekent de studie van de verborgen dingen van het zijn, de wetenschap van het leven of de universele natuur. In één betekenis kan het woord worden gebruikt voor de studie van ongewone ‘verschijnselen’, een betekenis die het nu gewoonlijk heeft voor mensen die niet denken aan het veel ruimere gebied van oorzaken dat door het werkelijke occultisme wordt onderzocht. Ongetwijfeld hebben louter fysieke verschijnselen hun plaats in deze studie, maar ze liggen op de grens, aan de buitenkant – aan de oppervlakte – van het occultisme. De studie van het echte occultisme betekent diep doordringen tot de oorzakelijke mysteries van het zijn.
Occultisme is een algemene term voor alle occulte wetenschappen tezamen – de wetenschappen van de geheimen van de universele natuur; zoals H.P. Blavatsky het uitdrukt, ‘fysiek en psychisch, mentaal en spiritueel; de hermetische en esoterische wetenschappen genoemd’. Occultisme kan men ook zien als een woord dat praktisch hetzelfde betekent als de uitdrukking esoterische filosofie, met wat meer nadruk echter op de occulte of geheime of verborgen gedeelten van de esoterische filosofie. In het echte occultisme worden niet alleen de fysieke, fysiologische, psychische en spirituele delen van de samengestelde mens bestudeerd, maar het omvat in gelijke, zo niet in ruimere mate de studies die zich bezighouden met de structuur en de werkingen en ook de oorsprong en bestemming van de kosmos.
Ojas (Sanskriet)
Een woord dat ‘energie’, ‘vitaliteit’, ‘kracht’ betekent. Het wordt vaak gebruikt voor het beginsel van de levenswarmte die het menselijke gestel doordringt. Op grond hiervan wordt het soms gebruikt om mannelijkheid of het voortplantingsvermogen aan te duiden. In de moderne occulte literatuur komt het woord heel weinig voor.
Om
Een woord dat in de brahmaanse literatuur als heel heilig wordt beschouwd. Dit eenlettergrepige woord houdt een invocatie in, en ook een zegening en een bekrachtiging, en naar algemeen gebruik (zoals wordt toegelicht in de betreffende literatuur, die vrij omvangrijk is, want aan dit woord Om werd door grote aantallen hindoes een bijna goddelijke eerbied betuigd) behoort het nooit hardop of in aanwezigheid van een buitenstaander, een vreemdeling, of een niet-ingewijde te worden uitgesproken, en iemand mag het alleen in de stilte van zijn geest, in de vrede van zijn hart en in de intimiteit van zijn ‘binnenkamer’ uitspreken. Er is evenwel goede reden om aan te nemen dat deze invocatie wel werd uitgesproken, en dat discipelen dit in het bijzijn van hun leraar hardop en op één toon deden. Dit woord wordt altijd geplaatst aan het begin van een geschrift of een gebed dat als bijzonder heilig wordt beschouwd.
Men zegt dat door bij het uitspreken van het woord de o en de m lang aan te houden met gesloten mond, het geluid in de schedel weerklinkt en daar een trilling opwekt en, als de aspiraties zuiver zijn, de verschillende zenuwcentra van het lichaam ten goede beïnvloedt.
De brahmanen zeggen dat het een onheilige zaak is het woord uit te spreken op een onheilige plaats. Het wordt soms geschreven als Aum.
Oneindig
De term betekent dat wat niet eindig is. Het woord wordt soms met een bijna absurde onnauwkeurigheid gebruikt, en zal naar alle waarschijnlijkheid, omdat ze van onvolmaakt inzicht getuigt, nooit in een van de grote religieuze of filosofische stelsels uit de oudheid worden aangetroffen. Westerse schrijvers van vroeger en nu gebruiken het woord oneindig vaak voor wezens of entiteiten, zoals in de uitdrukking ‘een oneindige persoonlijke godheid’ – een belachelijke combinatie van tegenstrijdige en niet bij elkaar passende woorden. De Ouden verwierpen het drogbeeld dat deze uitdrukking oproept en gebruikten in plaats daarvan termen zoals het grenzeloze, het onbegrensde of het eindeloze, zowel wanneer ze over de abstracte ruimte als over abstracte tijd spraken – terwijl laatstgenoemde beter met oneindige duur kan worden aangeduid. (Zie ook het absolute.)
Onsterfelijkheid
Een term waarmee een ononderbroken bestaan of zijn wordt bedoeld; maar deze opvatting van de term is hoogst onlogisch en in strijd met de natuur, want er is niets in de eindeloze en veelsoortige bestaansgebieden van de natuur dat ook maar twee ogenblikken achtereen precies hetzelfde blijft. Daarom is onsterfelijkheid niet meer dan een hersenspinsel, een bedrieglijk beeld van de werkelijkheid. Wanneer de student van de esoterische wijsheid eenmaal beseft dat voortdurende vooruitgang, dat wil zeggen voortdurende verandering van ontwikkelingsstadium, de intrinsieke werkwijze van de natuur is, zal hij onmiddellijk inzien dat het niet alleen onmogelijk is voortdurend in een onveranderlijke toestand van bewustzijn of zijn te verkeren, maar dat dit tenslotte het laatste is dat wenselijk is of bemoediging geeft. Stel u eens voor wat het betekent om voor altijd onsterfelijk te zijn in het stadium van onvolmaaktheid waarin wij mensen verkeren – en dat is precies wat deze term onsterfelijkheid in het algemeen inhoudt. Hoewel de hoogste god in de hoogste hemel voor ons onvolmaakte mensen onsterfelijk lijkt, is hij in zijn eigen verheven gebieden of sferen niettemin een evoluerende, groeiende, zich ontwikkelende entiteit, die daarom in de loop van de eeuwen van de ene fase of toestand overgaat in een volgende fase of toestand van een edeler en hogere soort – precies zoals de vorige fase of toestand volgde op een andere, daaraan voorafgaande toestand.
Een voortdurende of eindeloze onveranderlijkheid van een bepaalde toestand van een evoluerende entiteit is duidelijk iets onmogelijks in de natuur; na enig nadenken zal het duidelijk worden dat onsterfelijkheid in de gangbare betekenis een onmogelijkheid is. De hele natuur, en daarmee worden alle menigten wezens bedoeld waaruit de natuur bestaat, is een oneindige reeks veranderingen, want iedere individuele eenheid van deze menigten groeit en ontwikkelt zich, met andere woorden verandert voortdurend en is daarom nooit onsterfelijk. Onsterfelijkheid en evolutie zijn tegenstrijdige begrippen. Een evoluerende entiteit betekent een veranderende entiteit, en dat houdt een voortdurende vooruitgang in naar iets beters; evolutie is dus de opeenvolging van de ene toestand van zijn en bewustzijn na de andere toestand van zijn en bewustzijn, en dit gaat altijd door. Het westerse denkbeeld van een statische onsterfelijkheid of zelfs een veranderlijke onsterfelijkheid blijkt dus zowel onaantrekkelijk als onmogelijk te zijn.
Voor de gemiddelde westerling is het zo moeilijk deze leer meteen te begrijpen dat het misschien wenselijk is om voor eens en altijd duidelijk te maken dat zoals in de natuur een volledige dood, dat wil zeggen een volledige vernietiging van bewustzijn, onmogelijk is, een ononderbroken en onveranderlijk bewustzijn in een of ander evolutiestadium eveneens onmogelijk is, omdat vooruitgang of beweging of groei eeuwig doorgaat. Voor elk stadium of elke fase van bewustzijn die door een evoluerende entiteit kan worden bereikt, zijn er echter kortere of langere perioden van aanhoudende individuele of misschien persoonlijke quasi-onsterfelijkheid; hoe verder het wezen is geëvolueerd, hoe meer zijn spirituele en intellectuele vermogens zijn ontwikkeld of opgewekt, des te langer duren deze perioden. Er bestaat daarom wat we relatieve onsterfelijkheid kunnen noemen, hoewel moet worden erkend dat deze uitdrukking een onjuiste benaming is.
Meester KH gebruikt in De mahatma brieven op blz. 140 en 142 de uitdrukking ‘paneonische onsterfelijkheid’ om daarmee aan te duiden wat ik zojuist relatieve onsterfelijkheid heb genoemd, een onsterfelijkheid – ten onrechte zo genoemd – die in het geval van bepaalde ver geëvolueerde monadische ego’s de hele periode van een manvantara duurt, maar die noodzakelijkerwijs eindigt bij de volgende pralaya van het zonnestelsel. Zo’n periode van ononderbroken zelfbewustzijn bij een zo hoogontwikkelde monadische entiteit is voor ons mensen in feite een relatieve onsterfelijkheid; maar strikt logisch beschouwd is dit evenmin onsterfelijkheid als het kortstondige bestaan van een vlinder. Wanneer het zonnemanvantara zijn einde heeft bereikt en de zonnepralaya begint, worden zelfs zulke ver geëvolueerde monadische entiteiten, zulke volledig ontwikkelde goden, uit het gemanifesteerde zelfbewuste bestaan weggevaagd zoals dorre en verdroogde bladeren aan het einde van de herfst; en de goddelijke entiteiten die op die manier heengaan, treden nog hogere gebieden van supergoddelijke activiteit binnen, om aan het einde van de pralaya en bij het aanbreken van het eerstvolgende zonnemanvantara opnieuw te verschijnen.
Dit hele onderwerp is daarom in hoge mate relatief. Wat voor ons mensen eeuwig lijkt, zou voor superkosmische entiteiten slechts een kort moment lijken; aan de andere kant zou de levensduur van een gemiddeld mensenleven eeuwig lijken te zijn voor een zelfbewuste entiteit die een van de elektronen van een atoom van het fysieke lichaam van de mens bewoont.
Wat we van al deze opmerkingen moeten onthouden is het verbazingwekkende feit dat het bewustzijn van eeuwigheid tot eeuwigheid ononderbroken in stand blijft, hoewel het stadium van verwerkelijking in de eindeloze duur vanzelfsprekend voortdurend verandert. Wat men bewusteloosheid noemt, is niets anders dan een vorm van bewustzijn die zo subtiel is dat ons grove verstand deze niet kan waarnemen, ervaren of bevatten; en ten tweede, wat men de dood noemt, van een heelal of van ons eigen fysieke lichaam, is strikt genomen slechts het uiteenvallen van een versleten voertuig en het overgaan van het bewustzijn naar een hoger gebied. Het is van belang de geest van deze prachtige lering te begrijpen, en het onvolmaakte verstand niet toe te staan over woorden te vallen of zich door moeilijke termen te laten afschrikken.
Onzichtbare wereld
De oude wijsheid leert dat het heelal niet alleen een levend organisme is, maar dat de fysieke mensen innig verbonden zijn en in nauw contact staan met onzichtbare sferen, met onzichtbare en ontastbare gebieden, die de mens onbekend zijn omdat de fysieke zintuigen zo onvolmaakt ontwikkeld zijn dat we deze onzichtbare gebieden niet zien, voelen, horen, ruiken of proeven, noch kennen, behalve door dat veel sterker ontwikkelde en subtielere vermogen tot gewaarwording dat men de geest noemt. Deze innerlijke gebieden doordringen onze fysieke sfeer, zodat we in ons dagelijks doen en laten, als we met ons werk bezig zijn, in feite heen gaan door de woningen, bergen en meren van de entiteiten – en misschien zelfs door de wezens zelf – die tot deze onzichtbare gebieden behoren en erin wonen. Deze onzichtbare gebieden zijn net als onze fysieke wereld opgebouwd uit stof, maar uit stof die etherischer is dan de onze; met onze fysieke zintuigen nemen we ze echter in het geheel niet waar. De verklaring is dat het hier om substanties gaat met verschillende trillingsgetallen.
De lezer moet goed opletten dat hij deze theosofische leer van innerlijke werelden en gebieden niet verwart met wat het moderne westerse spiritisme daarover te zeggen heeft. Het ‘zomerland’ van de spiritisten vertoont geen enkele gelijkenis met de werkelijkheid zoals die in de theosofische filosofie wordt onderwezen, de leer over de structuur en de werkingen van de zichtbare en onzichtbare kosmos. De waarschuwing lijkt noodzakelijk omdat een onoplettende lezer zou kunnen denken dat de onzichtbare werelden en sferen van de theosofische leringen identiek zijn met het zomerland van de spiritisten, en dat is niet het geval.
Onze zintuigen vertellen ons absoluut niets over de uitgestrekte gebieden en sferen die tot het werkterrein van de onzichtbare substanties en energieën van het heelal behoren; toch zijn deze innerlijke en onzichtbare gebieden en sferen onuitsprekelijk veel belangrijker dan wat onze fysieke zintuigen ons over de fysieke wereld vertellen, want deze onzichtbare sferen zijn de oorzakelijke gebieden, waarvan onze fysieke wereld of ons fysieke heelal, hoever deze zich ook uitstrekt in de ruimte, slechts het voortgebrachte of waarneembare of resulterende product is.
Al zijn deze innerlijke en onzichtbare werelden, gebieden of sferen de bron waaraan uiteindelijk alle energieën en alle vormen van stof van de gehele fysieke wereld ontspringen, toch zijn deze innerlijke en onzichtbare werelden of gebieden voor een entiteit die ze bewoont even substantieel en ‘werkelijk’ – om die geliefde term te gebruiken – als de grofstoffelijke wereld voor ons is. Zoals wij in onze fysieke wereld verschillende graden of toestanden van energie en stof kennen, van de meest grofstoffelijke tot de meest etherische, zo kennen de bewoners van deze onzichtbare en innerlijke en voor ons hogere werelden, overeenkomstig hetzelfde algemene plan, hun eigen grofste en ook meest etherische substanties en energieën.
De mens is evenals alle andere entiteiten in het heelal onlosmakelijk verbonden met deze onzichtbare werelden.
Oorzakelijk lichaam
Voor een meer uitgebreide toelichting van de leer die met deze uitdrukking samenhangt, wordt de lezer verwezen naar de elders in dit boek gedefinieerde termen karanasarira en karanopadhi. Technisch gesproken is oorzakelijk lichaam een verkeerde benaming, want het element in de samenstelling van de mens waarop dit begrip betrekking heeft – en het overeenkomstige element van wezens die hoger of lager staan dan de mens – is strikt genomen helemaal geen lichaam, maar veeleer wat men een ziel zou kunnen noemen, hoewel men op zeer logische gronden grote bezwaren tegen het gebruik van het woord ziel zou kunnen maken op grond van de vele en vaak tegenstrijdige betekenissen die er gewoonlijk aan worden gehecht.
Bovendien verwijst de uitdrukking ‘oorzakelijk lichaam’ naar twee verschillende dingen. De betekenis is dus tweeledig – een uitspraak die bij karanopadhi wordt toegelicht. Hier wordt echter volstaan met de opmerking dat de eerste betekenis betrekking heeft op een lager deel van de zevenvoudige samenstelling van de mens, de tweede op een hoger deel, en dat beide delen werken als de oorzaken, of instrumentele oorzaken, die het opnieuw verschijnen, of nieuwe manifestaties, van een zich wederbelichamende monade of entiteit tot gevolg hebben.
Opgaande boog of lichtende boog
Deze term, zoals die in het theosofische occultisme wordt gebruikt, betekent de weg omhoog die wordt gegaan door de levensgolven of levensstromen van evoluerende monaden langs, op en door de bollen van de keten van een hemellichaam, bijvoorbeeld de aardketen. Elk hemellichaam (ook de aarde) maakt deel uit van een beperkte reeks of groep van bollen. Deze bollen bestaan op verschillende kosmische gebieden in een opklimmende reeks. Tijdens een manvantara van zo’n keten cirkelen of wentelen de levensgolven of levensstromen in periodieke golven of volgens periodieke impulsen langs deze bollen. De gang omhoog vanaf de fysieke bol wordt de opgaande boog genoemd; de afdaling langs de meer spirituele en etherische bollen tot aan de fysieke bol wordt de neergaande boog genoemd. (Zie ook planeetketen.)