Het Lied van de Verhevene vormt nogal een raadsel. Het heeft drie
welomlijnde en heel verschillende stijlen, die ieder een innerlijk consistent
karakter hebben. Het is begrijpelijk dat onderzoekers verbijsterd waren
dat de delen van dit lange gedicht zo onlogisch achter elkaar waren
gezet.
Het eerste en langste deel schijnt een boek over elementaire omgangsvormen
te zijn. Hierin worden fatsoensnormen gegeven voor sociaal gedrag en
voor het onderhouden van vriendschappen; er wordt uiteengezet wat bij
een feestmaal de plichten van een gastheer zijn en wat die van een gast;
men vindt er een omschrijving van sommige eenvoudige huismiddelen voor
veelvoorkomende kwalen, voorschriften voor de juiste drinkgewoonten
om een gezond en redelijk oordeel te bewaren (en een kater te vermijden)
en andere wereldse adviezen en praktische wijsheden die zo zijn ingekleed
dat ze een halfbarbaars volk aanspreken dat leert om zich aan te passen
aan het leven in een gemeenschap.
Het tweede deel, dat formeel begint bij vers 111, is gericht aan de
dwerg Loddfáfner. Hier ligt de nadruk op juist en eerbaar handelen,
op consideratie voor anderen en vriendelijk gedrag. Loddfáfner
is duidelijk één stap vóór op de massa die
aanwijzingen nodig heeft om in de meest elementaire levensbehoeften
te voorzien, maar hij is nog maar een dwerg omdat hij als ziel zijn
menselijkheid nog niet erg duidelijk heeft ontwikkeld. Dit gedeelte
zou op de meesten van ons van toepassing zijn en Loddfáfner kan
in dit stadium worden beschouwd als de gemiddelde mens. Door de voorschriften
van de god te volgen kan de dwergnatuur zich geleidelijk tot volledige
menselijkheid ontwikkelen. In het derde en laatste deel wordt Loddfáfner
tenslotte toegesproken als een leerling of discipel, omdat hij een ziel
is die tot op zekere hoogte is ontwaakt en ernaar streeft om zijn situatie
te verbeteren. Dit deel heeft een heel andere teneur. De symboliek ervan
tart elke analyse terwijl hier het innerlijke oog op vergezichten van
onuitsprekelijke grootsheid wordt gericht. De korte, bondige verzen
verwijzen naar begrippen die zo verlicht en inzichten die zo veelomvattend
zijn dat ze heel goed het materiaal kunnen zijn waarover de uitverkorenen
die naar goddelijke wijsheid streven diep nadenken.
Het Lied van de Verhevene is duidelijk bedoeld voor drie heel verschillende
groepen toehoorders: het eerste deel is voor het grote publiek –
een ruw volk, dat alleen ontvankelijk is voor het meest eenvoudige advies
dat betrekking heeft op hun dagelijkse bezigheden; vervolgens, de ongekunstelde
ethiek van elke exoterische school of kerk, gangbare gebruiken voor
een fatsoenlijk leven. Het derde is het mystieke opwekken van de strevende
ziel in een discipel die zijn leven wijdt aan het dienen van het goddelijke
doel; het is gericht op die individuen die in staat zijn de toewijding
van een god te evenaren en die vastberaden hun kracht en steun geven
aan het goddelijke werk van Odin, de innerlijke god van allen, om ‘de
runen te bezielen’ (138).
Dezelfde drie natuurlijke categorieën kan men in elk denkstelsel
of elke religie aantreffen. Er zijn altijd grote aantallen die niet
geïnspireerd en op zichzelf gericht zijn, die er tevreden mee zijn
om zoveel mogelijk van de omstandigheden te profiteren en van het leven
te genieten. Zij houden zich gewoonlijk aan de heersende gebruiken,
en verwachten en vertonen een schijn van fatsoen. Er is een tweede,
tamelijk talrijke groep die ervan houdt om te speculeren over de onzichtbare
oorzaken van waargenomen verschijnselen en die zich misschien bezighoudt
met allerlei bijgelovige praktijken. Onder hen zijn velen die naar grotere
kennis verlangen en erkennen dat het heelal geheimen bevat die ontdekt
moeten worden, maar het ontbreekt hen vaak aan het benodigde inzicht
en het doorzettingsvermogen die door zelfdiscipline worden verkregen.
De derde groep spreekt het grote publiek niet erg aan. Ze bestaat uit
hen die zijn doorgedrongen tot het heiligdom van hun ziel en uit de
eerste hand een stukje van de waarheid hebben geverifieerd. Het zijn
de uitverkorenen, de weinigen die werken voor de geestelijke natuur,
ongeacht lof of blaam, en zonder te letten op de gevolgen voor henzelf,
omdat ze weten dat deze nauw samenhangen met de grotere universele bestemming.
Er is voor hen geen toegeven aan persoonlijke genoegens; hun altruïsme
geeft echter steun en uithoudingsvermogen aan de evolutionaire impuls
voor de hele mensheid, en haar vooruitgang zal, paradoxaal genoeg, de
grootste voldoening brengen.
Het is altijd nodig geweest dat leraren van wijsheid een onderscheid
maken tussen hun volgelingen: zij die zich onherroepelijk hebben verbonden
aan het edele werk van de goden ontvangen een groter deel van de kennis,
en daarmee een veel zwaardere verantwoordelijkheid. Jezus vertelde zijn
discipelen dit: ‘Aan u is gegeven het mysterie te kennen van het
koninkrijk van God: maar aan hen die erbuiten staan, worden al deze
dingen in parabelen verteld’ (Marcus 4:11). Gautama,
de Boeddha, had ook een esoterische school waar waardige arhats een
instructie en training voor gevorderden verkregen; hetzelfde geldt voor
Pythagoras en talrijke andere gidsen en geestelijke leraren door de
eeuwen heen.
Tot welke van de verschillende groepen toehoorders het Lied van de
Verhevene zich richt blijkt uit de manier van toespreken en, nog veel
meer, uit de inhoud. Het gedeelte waarin de leraar spreekt tot een breed
publiek eindigt met een parabel waarin wordt verteld over Odins vroegere
zoektocht naar wijsheid. Verzen 104-110 vertellen in nogal duistere
taal hoe Odin met behulp van de eekhoorn Rate (wat ook een boor kan
betekenen) een gat boorde in de berg van de reus en er in de gedaante
van een slang binnenging. Hij haalde de dochter van de reus over om
hem een slok te geven uit de bron van wijsheid die daar door de reus
verborgen werd gehouden. In het verhaal zijn talloze symbolen verweven,
elk met verschillende betekenissen – een typisch voorbeeld van
de methode die in mythen wordt gebruikt om waarheden te vertellen. Rate,
de boor of een knaagdier, vertegenwoordigt, evenals de eekhoorn in de
levensboom, het bewustzijn dat toegang geeft tot de diepten van de wereld
van de stof waarin Odin wijsheid opdoet, en ook tot de hoogten van zijn
kroon. Gunnlöd, de dochter van de reus – die niet in staat
is de hoogten van goddelijkheid te beklimmen, werd in tranen achtergelaten,
hoewel de ‘kostbare mede van Odraerir’ – het vat van
inspiratie – op de ladder van het bestaan één sport
omhoog was gegaan, en was verheven tot het ‘oude heiligdom van
onze eigen aarde’. De vraag wordt gesteld door de ijsreuzen of
de god als overwinnaar tevoorschijn was gekomen of was overweldigd door
de reus Suttung (de vorige belichaming van de aarde). Odin kon hen geruststellen
dat hij inderdaad ongehavend was teruggekeerd naar het gebied van de
goden.
Gunnlöd, ‘de goede vrouw’, verpersoonlijkt een tijdperk
toen, te midden van het kolossale materialisme van haar vader –
de grotere cyclus – tenminste een deel ervan de godheid verwelkomde
en hem kon voorzien van een slok wijsheid. Het is ook veelbetekenend
dat ‘Odraerir nu hierheen is gekomen, naar het oude heiligdom
van de aarde’ gezien de theosofische leer dat onze planeet (die
de heilige mede verschaft) zelf één stap is vooruitgegaan
sinds haar vorige belichaming op een lager, meer materieel, niveau,
en dat wat toen het astrale model van de maan was nu onze massief fysieke
satelliet is. Dit houdt natuurlijk in dat de mensheid één
stap is vooruitgegaan. Het ‘oude heiligdom’ verwijst naar
een nog eerder stadium, op de ‘neergaande boog’ naar de
stof.
Onder de vroege goddelijke leraren van de mensheid zijn er velen die
geen spoor van hun bezoek hebben nagelaten; het lijkt erop dat Odin
één uit deze reeks was, want in De Geheime Leer
zegt H.P. Blavatsky dat
Of het laatste deel van Hávamál sinds zo lang geleden
bewaard is gebleven of door latere leraren in zijn huidige vorm werd
gereconstrueerd en overgedragen, kunnen wij nu onmogelijk vaststellen.
We kunnen in deze verzen de essentie van een esoterische kosmogonie
herkennen en voelen een diepe eerbied en dankbaarheid wanneer we nadenken
over het goddelijke offer van de kosmische geest die woont in de levensboom.
Deze goddelijke belichaming vindt plaats tijdens het gehele bestaan
van een wereld wanneer een bewuste energie de wereld aanzet om te zijn,
en een energisch bewustzijn zijn slok neemt uit de bron van wijsheid
die door de reus Mimer wordt bewaakt, de stof waaruit de werelden worden
gevormd.
Verzen 137-42 geven een opmerkelijk beknopte uiteenzetting van enkele
fundamentele leringen van de oude wijsheid, en verklaren de periodiciteit
van het gemanifesteerde leven en de karmische activiteit die op ieder
niveau van het bestaan van iedere gebeurtenis, woord, en daad leidt
naar de volgende. De zeventiende galder (spreuk) vertelt ook
dat deze instructies onder voorwaarde van geheimhouding worden gegeven,
terwijl het slotvers duidelijk laat zien waarom dit zo moet zijn: het
is niet mogelijk om de betekenis van de leringen te begrijpen tenzij
ons inzicht zich voldoende heeft ontwikkeld. Ze zijn ‘nuttig voor
de kinderen van de mensen, maar nutteloos voor de zonen van de reuzen’
(163): alleen de geestelijke intelligentie is in staat de innerlijke
boodschap te ontvangen; de tijdelijke, ongeïnspireerde, reuzennatuur
kan dat niet, want zij mist het inzicht om deze te onderscheiden. Daarom
is over de mysteriescholen van de oude wereld – of ook die van
de moderne wereld – heel weinig bekend, afgezien van het feit
dat ze sinds ver terug in de oudheid hebben bestaan. De kennis die ze
hebben overgedragen kon niet worden meegedeeld aan iemand die
daarvoor niet gereed was, niet alleen door een feitelijk verbod maar,
wat veel effectiever was, omdat daarvoor een ontwikkeld begripsvermogen
nodig is; dit begrip (het Engelse woord comprehension betekent letterlijk:
een omarmen) binnen iemands eigen sfeer van sympathie en liefde moet
op een natuurlijke manier actief zijn vóór de diepere
leringen kunnen worden ontvangen. Hieruit volgt dat het even onmogelijk
moet zijn om de mysteriën in belangrijke mate te verraden als om
hogere wiskunde te onderwijzen aan een kever. Een schending van het
vertrouwen is niettemin een ernstige tekortkoming van de overtreder
en draagt bij aan het negatieve karma van de mensheid. Maar door de
verlichte wijze wordt zoveel als kan worden begrepen ‘teruggebracht’
en gedeeld met hen die in staat zijn baat te vinden bij wat hij heeft
te geven. Koning Gylfe verrichtte deze taak als Gángläre,
en vertelde dingen die hij had geleerd, en die vervolgens werden doorgegeven
van de een aan de ander.1
Het zal opvallen dat Hávamál, evenals andere mystieke
gedichten, voor een deel de vorm aanneemt van een liefdeslied, en doet
denken aan de Rubaiyat of het Hooglied van Salomo, misschien omdat deze
uitdrukkingsvorm het dichtst komt bij wat de mens kan bedenken om de
diepgevoelde extase van vereniging met het goddelijke zelf, de innerlijke
god, weer te geven, omdat de ervaring in de stof niets kent dat daarmee
is te vergelijken. De volledige en innige uitbreiding van het menselijke
bewustzijn komt natuurlijk alleen hen toe die hun hele natuur hebben
onderworpen aan de innerlijke god, en die deze weerspiegelt, dat wil
zeggen aan de Eén-strijders van Odin, die zo worden genoemd omdat
ze de volledige beheersing hebben over de ‘één’
– hun eigen persoonlijke ego.
1. |
Kies zorgvuldig een ingang alvorens naar
binnen te gaan;
Het is onzeker waar misschien vijanden zitten. |
2. |
Gegroet, vrijgevigen! Er is een gast gekomen. Wijs
hem een zitplaats aan.
Hij heeft haast die zich bij het vuur moet bewijzen. |
3. |
Iemand die binnenkomt vanuit de kou heeft warmte
nodig;
Eten en drinken heeft de man nodig die binnenkomt vanuit de bergen. |
4. |
Water heeft hij nodig die bij zijn gastheer komt,
een handdoek en een begroeting;
Een hartelijke ontvangst voor iemand die een gesprek wil voeren
en op zoek is naar een vriendelijk oor. |
5. |
Een scherp verstand heeft degene nodig die rondreist
in vreemde landen. Thuis is alles gemakkelijk.
Ga niet pochen over uw daden bij hen die wijs zijn. |
6. |
Maak geen vertoon van uw scherpzinnigheid; wees voorzichtig;
de wijze mens zwijgt
Op het terrein van een ander, en veroorzaakt geen boosheid. Een
mens heeft geen betere vriend dan het gezonde verstand. |
7. |
De behoedzame gast houdt zich stil bij de maaltijd
wanneer er wordt gefluisterd;
Hij is voorzichtig met zijn oren, zoekt met zijn ogen; op die manier
neemt de wijze de dingen waar. |
8. |
Gelukkig de mens die eer en waardering verkrijgt;
Maar onzeker is het voordeel dat een ander in zich draagt. |
9. |
Gelukkig is hij die in het leven zelf aanzien en
wijsheid heeft;
Advies van een ander is vaak slechte raad. |
10. |
Een mens kan geen betere last dragen dan een gezond
verstand en goede manieren;
Deze dienen hem beter dan goud, en bieden in geval van nood een
goede steun. |
11. |
Een mens kan geen betere last dragen dan een gezond
verstand en goede manieren;
En geen slechtere proviand wordt gedragen dan een teveel aan bier. |
12. |
Bier is voor de mensheid niet zo goed als men wel
zegt;
Hoe meer een mens drinkt hoe minder hij in staat is om alert te
blijven. |
13. |
Volkomen dronken is iemand die aangeschoten raaskalt;
daardoor verliest hij zijn verstand;
Door de veren van die vogel was ik gevangen in de hof van Gunnlöd. |
14. |
Dronken was ik, zinneloos dronken, in de zaal van
de vredige Fjalar;
Dat bierfeest is op zijn best wanneer ieder naar huis gaat en zijn
gezonde verstand herkrijgt. |
15. |
Aangenaam en opgewekt moet een mensenzoon zijn, en
dapper in de strijd;
Vrolijk en vriendelijk moet een mens zijn terwijl hij wacht op zijn
dood. |
16. |
Een lafaard denkt dat hij eeuwig kan leven als hij
de strijd uit de weg gaat;
Maar, al wordt hij door de speren gespaard, de ouderdom zal hem
niet sparen. |
17. |
Tijdens een feestmaal zit een dwaas te staren en
in zichzelf te mompelen;
Maar zijn mentale gesteldheid wordt duidelijk als hij gaat drinken. |
18. |
Wie veel heeft gereisd
Brengt iedere gedachte goed tot uitdrukking. |
19. |
Houd de drinkbeker2
niet lang bij je, drink matig, spreek verstandig of houd je mond;
Niemand zal het je kwalijk nemen als je vroeg naar bed gaat. |
20. |
Een gulzigaard zonder manieren zal zichzelf ziek
maken;
De maag van een boerenkinkel wordt het mikpunt van spot in wakker
gezelschap. |
21. |
Het vee weet wanneer het de wei moet verlaten om
terug te keren naar de stal;
Maar een dwaas kent de maat van zijn maag niet. |
22. |
Een stakker met een bekrompen instelling maakt alles
belachelijk;
Hij weet niet, zoals zou moeten, dat hijzelf niet zonder fouten
is. |
23. |
Een dwaas ligt ’s nachts wakker en maakt zich
over veel dingen zorgen;
Zwak is hij wanneer de ochtend aanbreekt, en de zaken nog net zo
zijn als tevoren. |
24. |
De dwaas denkt dat alle mensen die tegen hem glimlachen
zijn vrienden zijn;
Hij weet niet hoe ze over hem spreken. |
25. |
De dwaas denkt dat alle mensen die tegen hem glimlachen
zijn vrienden zijn;
Hij komt er pas achter in de rechtzaal, wanneer maar weinigen het
voor hem opnemen. |
26. |
In zijn beschutte hoek denkt een dwaas dat hij alles
weet;
Maar hij weet niet wat hij zeggen moet wanneer hij door sterke lieden
wordt beproefd. |
27. |
Een dwaas onder de ouderen zou zich stil moeten houden;
Niemand weet hoe weinig hij begrijpt als hij blijft zwijgen. |
28. |
Wie vragen stelt en antwoorden geeft schijnt wijs
te zijn;
Maar geen enkele tekortkoming kan worden verborgen. |
29. |
Wie veel spreekt gebruikt verkeerd gekozen woorden;
Een niet in toom gehouden tong roept zijn eigen ondergang over zich
af. |
30. |
Bespot niet een ander die zich onder uw familieleden
begeeft;
Op hun eigen berg denken velen wijs te zijn. |
31. |
De gast die een ander heeft bespot denkt slim te
zijn wanneer hij vertrekt;
Wie aan tafel grappen maakt ziet de boosheid rondom hem niet. |
32. |
Vrienden zullen aan tafel vaak kibbelen en elkaar
plagen;
Dit kan aanleiding geven tot onderlinge rivaliteit tussen de gasten. |
33. |
Men moet iedere maaltijd op het passende uur genieten
en als gast niet hongerig zijn;
Anders gaat men zich misschien volproppen, en heeft dan geen vraag
om te stellen. |
34. |
Naar een ontrouwe vriend is een lange omweg nodig,
al woont hij vlakbij;
Maar er zijn altijd vele manieren om snel bij een goede vriend te
komen, hoe ver hij ook woont. |
35. |
Een gast moet bijtijds vertrekken en niet te lang
blijven;
Het plezier gaat tegenstaan als hij bij een ander te lang aan tafel
blijft hangen. |
36. |
Het is beter je eigen huis te hebben waar ieder zijn
eigen meester is;
Twee geiten en een rieten dak zijn beter dan bedelen in een ver
land. |
37. |
Het is beter je eigen huis te hebben waar ieder zijn
eigen meester is;
Het hart bloedt in iemand die bij iedere maaltijd voor zijn eten
moet bedelen. |
38. |
Wapens moeten nooit op meer dan een voetstap afstand
in het veld worden achtergelaten;
Een mens weet nooit hoe snel hij zijn speer nodig kan hebben. |
39. |
Ik zag niemand die zo verkwistend was dat hij afwees
wat werd aangeboden;
Noch iemand zo vrijgevig dat loon ongewenst was toen het was verdiend. |
40. |
Hij die geld heeft lijdt geen tekort;
Maar sparen is een deugd die tot een ondeugd kan worden. |
41. |
Met wapens en kleding doen vrienden elkaar een plezier;
Geschenken over en weer zorgen dat een vriendschap in stand wordt
gehouden. |
42. |
Wees een vriend voor een vriend en geef een geschenk
voor een geschenk;
Een grap moet worden beantwoord met een grap, bedrog met een list. |
43. |
Wees een vriend voor een vriend, zowel voor hem als
voor zijn vriend;
Maar ga geen banden van vriendschap aan met een vriend van de vijand. |
44. |
Als u een vriend heeft, stel dan vertrouwen in hem
en verlang zijn welwillendheid,
Deel in zijn genoegens, wissel geschenken uit; en zoek hem regelmatig
op. |
45. |
Als u iemand kent die het kwade denkt maar u verlangt
zijn welwillendheid,
Spreek hem dan vriendelijk aan al heeft u een slecht gevoel; beantwoord
leugens met vaardigheid. |
46. |
Dit geldt ook voor iemand die u wantrouwt, iemand
met een onbetrouwbare geest;
Ga hem met een glimlach tegemoet, kies uw woorden zorgvuldig; geef
geschenken zoals u ze ontvangt. |
47. |
Toen ik jong was reisde ik alleen en dwaalde af van
de weg;
Ik voelde me rijk als ik iemand ontmoette, want een mens is goed
gezelschap. |
48. |
Edele, moedige mensen leven het beste; ze hebben
zelden verdriet.
Een dwaas vreest vele dingen en geeft ieder geschenk met tegenzin. |
49. |
Ik gaf mijn kleren aan de twee houten mannen in een
veld;
Ze voelden zich prima, gekleed in lompen; naakt zijn is vernederend
voor een mens. |
50. |
De dennenboom op een droge heuvel verdort zonder
beschutting van bast of naalden;
Dat geldt ook voor een mens van wie niemand houdt; waarom zou hij
lang leven? |
51. |
Heter dan vuur kan de liefde zijn van een vredig
mens voor zijn ontrouwe vriend
Vijf dagen lang; maar op de zesde sterft zijn vriendschap. |
52. |
Er is niet veel nodig om een man te geven, vaak wordt
lof met weinig verkregen;
Met een half brood, een slok uit de bierkroes, won ik een trouwe
kameraad. |
53. |
Kleine zandheuvels en kleine beekjes, klein is de
geest van de mensen;
Niet allen zijn even wijs; elke leeftijd heeft twee kanten. |
54. |
Ieder zou met mate wijs moeten zijn – niet
al te wijs;
Het leven lacht hem het meest toe die goed weet wat hij weet. |
55. |
Ieder zou met mate wijs moeten zijn – niet
al te wijs;
Want het hart van een wijs man verliest zijn vreugde als hij denkt
alles te weten. |
56. |
Ieder zou met mate wijs moeten zijn – niet
al te wijs;
Niemand kent zijn lot van tevoren; de ziel is aldus vrij van zorgen. |
57. |
Vuur wordt aangestoken door vuur tot het uitdooft,
en een vlam door een vlam;
Men herkent een mens aan zijn taal, de zwijgzame aan zijn stilte. |
58. |
Iemand die het leven of het bezit van een ander nastreeft,
moet vroeg opstaan;
De slapende wolf krijgt zelden een bot, een slapende man behaalt
zelden de overwinning. |
59. |
Iemand die weinig arbeiders heeft en zelf aan het
werk gaat, moet vroeg opstaan;
Veel wordt verzuimd door iemand die lang blijft slapen; wie alert
reageert is half rijk. |
60. |
Een man weet hoeveel aanmaakhout en dakbedekking
er nodig is;
Hij weet ook hoeveel hout voor het vuur voldoende is voor een heel
of een half seizoen. |
61. |
Schoon en goed gevoed zal hij rijden naar de Ting,3
ook al is hij armoedig gekleed;
Niemand hoeft zich te schamen over opgelapte schoenen of over een
minder goed rijdier. |
62. |
Vraag en antwoord werden tevoren bedacht door iemand
die wijs wilde worden genoemd.
Neem slechts één in vertrouwen; wat drie weten weet
de hele wereld. |
63. |
Boven de oude zee zoekt en spiedt de arend wanneer
hij over de golven zweeft;
Dat doet ook een mens die in een menigte komt waar weinigen het
voor hem zullen opnemen. |
64. |
Binnen de juiste grenzen bewaart een wijs man zijn
recht en autoriteit;
In een samenkomst van strijders zal hij niet een van hen het dapperst
vinden. |
65. |
Voor ieder woord dat een mens spreekt
Moet hij met gelijke munt betalen. |
66. |
Op vele plaatsen kwam ik te vroeg, op andere veel
te laat.
Het bier werd gedronken, of was nog niet gebrouwen; een ongenode
gast komt op het verkeerde moment. |
67. |
Op sommige plaatsen zou ik zijn uitgenodigd wanneer
ik geen eten nodig had;
Wanneer er nog twee hammen hingen in het huis van mijn vriend waar
ik juist had gegeten. |
68. |
Voor mensenkinderen is vuur het beste en de schijnende
zon,
Wil de mens over een goede gezondheid beschikken, en zonder ondeugd
leven. |
69. |
Niemand is in alle opzichten ongelukkig ook al is
zijn gezondheid gebrekkig: de één is gezegend met
zonen,
Een ander met vrienden, een derde met volle graanschuren, een vierde
met goede daden. |
70. |
Het is beter te leven en gelukkig te leven; een goed
mens kan een koe verkrijgen;
Ik zag het vuur uitgaan in het huis van een rijk man; de dood stond
aan zijn deur. |
71. |
Een verlamde man kan paardrijden, iemand zonder handen
kan een kudde hoeden, een dove kan een goede strijder zijn;
Het is beter om blind te zijn dan op de brandstapel te branden;
niemand heeft een lijk nodig. |
72. |
Een zoon is beter al wordt hij laat geboren als het
leven van zijn vader ten einde is.
Gedenktekens worden zelden opgericht behalve door familie. |
73. |
De twee zijn wapenbroeders, maar de tong is de vloek
van het hoofd;
Onder ieder bont verwacht ik een vuist. |
74. |
Eén nacht kun je vertrouwen op je proviand,
de scheepsbeschuit dient echter maar voor kort, en een herfstavond
slaat snel om.
Het weer verandert veel in de loop van vijf dagen, en nog meer in
een maand. |
75. |
Wie maar nauwelijks weet dat velen in de ogen van
anderen dwazen zijn, heeft geen kennis;
Men kan rijk zijn, een ander arm. Daar is niets verkeerds aan. |
76. |
Vee sterft; familieleden sterven; ook u moet sterven;
Maar de stem van eer sterft nooit voor wie een goede naam heeft
verworven. |
77. |
Vee sterft; familieleden sterven; ook u moet sterven;
Ik weet één ding dat nooit zal sterven: de reputatie
van een gestorven man. |
78. |
Volle schaapskooien zag ik bij de zonen van de rijke
man; nu dragen ze de bedelstaf;
Rijkdommen zijn als het knipperen van het oog, ze zijn de onbestendigste
vrienden. |
79. |
Wanneer een dwaas goederen verwerft of de gunst van
een vrouw, groeit zijn trots maar niet zijn verstand.
Hij verkeert in een roes van verblinding. |
80. |
Dit dan is bekend: wanneer u vraagt naar runen die
slechts aan de heersende krachten bekend zijn;
Over runen die werden opgeschreven door de bard van geheime wijsheid
dan zou hij beter kunnen zwijgen. |
81. |
De dag zou kunnen worden geprezen door de nacht,
een vrouw op haar brandstapel, de snede van een zwaard wanneer deze
wordt beproefd;
Een meisje wanneer ze is getrouwd, ijs wanneer de oversteek is gelukt,
en bier wanneer het is opgedronken. |
82. |
Bomen zouden moeten worden geveld wanneer het waait,
men zou moeten zeilen wanneer er een lichte bries staat;
Flirt in het duister met het meisje, want overdag zijn er veel ogen
die zien;
Een schip moet snel zijn, een schild moet bescherming bieden, een
zwaard moet rake slagen kunnen uitdelen; een meisje moet een kus
geven. |
83. |
Drink bier bij het vuur, doe je schaatsen aan op
het ijs, koop een paard als het mager is, en een zwaardblad als
het roestig is.
Het paard kun je vet mesten en de hond trainen. |
84. |
Vertrouw de woorden van een meisje niet, ook niet
die van je vrouw,
Want hun hart werd gevormd op een wentelend wiel en in hun borst
werd een wispelturigheid gelegd. |
85. |
Stel geen vertrouwen in een boog die breekt, een
vlam die opflakkert, een wolf die gaapt, een kraai die krijst.
Een zwijn dat knort, een wilg zonder wortels, een aanzwellende golf,
een borrelende kookpot. |
86. |
Een pijl tijdens de vlucht, een brekende golf, ijs
van één nacht, een opgerolde slang,
De woorden van een bruid in bed, een gebroken zwaard of een speelse
beer, noch in de kinderen van een koning; |
87. |
Een ziek kalf, een koppige knecht, de mooie woorden
van een sibille, een pas gedode walvis,4
Die dingen moet een man nooit beoordelen naar de schijn. |
88. |
Steun niet te veel op een pas gezaaid veld, noch
te snel op een zoon;
Noch op de dood van een broer, zelfs niet op een brede weg; |
89. |
Ook niet op een halfverbrand huis, een paard dat
zo snel is als de wind (dat nutteloos zou zijn met een gebroken
been);
Niemand is zo zeker van zichzelf dat hij daarop vertrouwt. |
90. |
Ook de liefde van vrouwen, wispelturige wezens, is
als het rijden over glibberig ijs met een onbeslagen paard,
Twee jaar oud, levenslustig en slecht getraind, of als het zeilen
zonder roer in een vliegende storm, of als de jacht op een rendier
door een verlamde man over kale glibberige rotsen. |
91. |
Openlijk verklaar ik, want ik ken beiden, hoe onbetrouwbaar
de gedachten van de man zijn over de vrouw;
Terwijl we de mooiste woorden spreken hebben we gedachten van ontrouw;
zelfs wie scherpzinnig is raakt hierin verstrikt. |
92. |
U zult mooi spreken en geschenken geven als u de
liefde van het meisje wenst;
De schoonheid van de schone zult u prijzen, de wens van een jonge
vleier zal in vervulling gaan. |
93. |
Om zijn liefde zal een man een ander niet bekritiseren!
Vaak wordt een wijze, niet een dwaas, door een mooi gezicht verleid. |
94. |
Evenmin zal een man kritiek leveren op wat veel mannen
overkomt;
Door een overweldigend verlangen wordt een wijze vaak een dwaas. |
95. |
Alleen de geest weet wat iemand na aan het hart ligt,
alleen de geest ziet de diepte van de ziel;
Geen groter kwaad overkomt de wijze dan te leven zonder innerlijke
vrede. |
96. |
Dit heb ik geleerd, geknield in het riet, terwijl
ik wachtte op mijn geliefde,
Mijn lichaam en mijn ziel schenen mij wijs toe. Toch heb ik haar
niet. |
97. |
Billings maagd5
werd bij mij aangetroffen, blank als de zon, in slaap;
Alle vorstelijke vreugde scheen mij niets vergeleken bij een leven
met haar schoonheid. |
98. |
‘Tegen de avond, Odin, moet je komen, als je
het meisje voor je wilt winnen;
Het zou ongepast zijn als alleen wij hiervan niet wisten.’ |
99. |
Ik rende terug en achtte mijzelf gelukkig, ging om
de wens van de wijze te vernemen;
Ik had gehoopt haar tederheid en vreugde te verkrijgen. |
100. |
Toen ik terugkeerde was de hele dappere krijgsmenigte
wakker;
Met brandende toortsen en hoog gedragen lichten was de weg gevaarlijk
voor mij. |
101. |
Ik keerde terug in de ochtend, de wachters lagen
te slapen;
Ik trof een hond, vastgebonden aan het bed van de heilige vrouw. |
102. |
Veel lieve meisjes blijken ontrouw, als je ze beter
leert kennen;
Dit leerde ik toen de slimme meid die ik met een list had willen
verleiden de spot met mij dreef; ik verkreeg de mooie vrouw niet. |
103. |
Een man is blij in zijn huis, vrolijk te midden van
zijn gasten, en zal altijd een wijs standpunt innemen;
Hij moet een goed geheugen hebben en welbespraakt zijn, om wijs
te zijn en als een wijze te kunnen spreken;
Een idioot heeft niets te zeggen, dit is het teken van een dwaas. |
104. |
Ik zocht de oude reus op, nu ben ik teruggekeerd;
weinig leverde mijn zwijgen daar op;
Met veel woorden oogstte ik succes in de zalen van Suttung. |
105. |
Gunnlöd op de gouden troon gaf me een slok van
de kostbare mede;
Weinig gaf ik haar terug als beloning voor haar moeite. |
106. |
De bek van Rate maakte ruimte voor mij, geknaagd
in de rots;
Boven en onder mij liepen de wegen van de reuzen. Groot was mijn
gevaar. |
107. |
Ik genoot van een welverdiende slok; de wijzen ontbreekt
het aan weinig;
Odraerir is nu hierheen gekomen, naar het oude heiligdom van de
aarde. |
108. |
Ik twijfel eraan of ik al uit de woning van de reuzen
was ontsnapt
Als ik Gunnlöd, de goede vrouw, niet in mijn armen had gehouden. |
109. |
De volgende dag gingen ijsreuzen op weg om Odins
raad te vernemen in de Hoge Zaal;
Ze vroegen naar Bölverk,
Of hij om zijn vrijheid had gesmeekt, of door Suttung was overwonnen.
Odin, herinner ik me, zwoer een eed op een ring waarvan hij zich
meester had gemaakt. |
110. |
Hoe kan men weten of hij zijn gelofte nakomt?
Suttung beroofd van zijn mede, Gunnlöd in tranen!
. . . |
111. |
Het is tijd om te spreken
Vanuit de stoel van de spreker
Dichtbij de bron van Urd;
Ik keek toe en bleef zwijgen,
Ik zag en ik dacht,
Ik luisterde naar wat er werd gezegd;
Ik hoorde dat er over runen werd gesproken,
Er was geen gebrek aan kennis
In de Hoge Zaal.
In de Hoge Zaal
Hoorde ik dat dit werd gezegd. |
112. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Je zult er baat bij hebben als je je eraan houdt, je zult er voordeel
bij hebben als je deze opvolgt.
Sta niet in de nacht op tenzij er iets gebeurt
Of als je de buiten-wc moet bezoeken! |
113. |
Ik zeg je, Loddfáfner, volg mijn raad op:
Slaap niet geklemd in de armen van een toverheks;
Zij kan ervoor zorgen dat je niet naar de Ting of vergadering gaat;
Eten noch menselijk gezelschap zal je plezier schenken; bedroefd
zul je gaan slapen. |
114. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Verleid nooit de vrouw van een ander met vriendelijke woorden. |
115. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Als je gevaar verwacht op een berg of in een fjord, voorzie jezelf
dan goed van proviand. |
116. |
Ik zeg je, Loddfáfner, volg mijn raad op:
Laat geen slecht mens je tegenslagen zien; van een mens met slechte
bedoelingen krijg je geen dank voor je vertrouwen. |
117. |
Ik zag een man die door de woorden van een onbetrouwbare
vrouw werd gekwetst;
Haar giftige tong verwondde hem waardoor hij zonder waarheid stierf. |
118. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Als je een vriend kent die je kunt vertrouwen, ga hem dan vaak opzoeken;
Doornstruiken en gras groeien hoog op onbetreden paden. |
119. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Trek blijmoedige mensen aan met vrolijke runen, zing vreugdeliederen
terwijl je leeft. |
120. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Verbreek niet snel de band van vriendschap met je vriend;
Verdriet zal je hart verscheuren
Als je een ander niet je hele hebben en houden durft te vertellen. |
121. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Wissel geen woorden met een dwaas, |
122. |
Want van een slecht-denkende mens zal je geen goede
reactie krijgen,
Maar een edel mens kan je eren met zijn adel. |
123. |
Een vriendschap is standvastig wanneer ieder met
de ander kan spreken over wat hem bezighoudt;
Alles is beter dan verbroken banden; wie vleiend spreekt is geen
vriend. |
124. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Verspil nog geen drie woorden aan een ruzie met een schurk:
Vaak geeft de betere mens toe
Terwijl de slechtste klappen uitdeelt. |
125. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Maak je eigen schoenen en de schacht van je speer.
Een schoen kan een slechte vorm hebben, een speer kan krom zijn
Als de maker je het kwade toewenst. |
126. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Wanneer je kwaadheid ontmoet denk dan dat deze voor jou is bedoeld;
Geef je vijand geen rust. |
127. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Verheug je nooit over kwaad dat wordt onthuld, maar verheug je altijd
over het goede. |
128. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Staar niet in de lucht tijdens de strijd – mensen kunnen lopen
als everzwijnen –
Opdat je niet je verstand verliest. |
129. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Als je met een goede vrouw wilt trouwen, win dan haar gunst,
Je moet mooie beloften doen en je aan je woord houden;
Een goed geschenk wijst niemand af. |
130. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Ik zeg je wees op je hoede; wees heel voorzichtig met bier,
Met de vrouw van een ander en, ten derde,
Pas op voor dieven. |
131. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Drijf nooit de spot met een zwervende man of een gast. |
132. |
Zij die zitten weten vaak niet wat voor iemand er
binnenkomt;
Niemand is zo goed dat hij geen fouten heeft, niemand is zo slecht
dat hij geen deugden heeft. |
133. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Lach niet om de verteller met grijze haren;
Het is vaak goed wat de ouden bezingen;
Goed gekozen woorden kunnen worden gesproken door de gerimpelde
lippen
Van iemand die zijn hoofd laat hangen, van wie de huid slap hangt,
en die hinkt tussen krukken. |
134. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn raad:
Maak geen misbruik van een gast en wijs niemand af; verwelkom de
armen. |
135. |
Men heeft een sterke scharnier nodig om de deur open
te houden voor iedereen;
Geef toch je aalmoezen opdat niemand je enig kwaad toewenst. |
136. |
Ik zeg je, Loddfáfner, luister naar mijn
raad:
Wanneer je bier drinkt, zoek dan de hulp van de krachten van aarde,
Want aarde werkt het bier tegen, zoals vuur ziekte tegengaat;
Eik is laxerend, granen werken tegen toverij,
Een huis helpt tegen het gekletter van regen, de maan tegen haat,
De wond uitzuigen helpt tegen een slangenbeet, runen tegen kwade
bedoelingen,
Een veld met modder absorbeert het overtollige water van een overstroming.
. . . |
|
Ik weet dat ik hing aan de door de wind geteisterde
boom
Negen hele nachten, doorboord met een speer,
Gewijd aan Odin, mijzelf aan mijn Zelf boven mij in de boom,
En niemand kent de oorsprong van de wortel daarvan. |
138. |
Niemand bracht me brood, niemand schonk mij iets
te drinken;
Ik doorzocht de diepten, speurde naar runen van wijsheid;
Bezielde ze met gezang, en viel daarna weer terug. |
139. |
Negen krachtige liederen leerde ik
Van de wijze zoon van Böltorn, Bestla’s vader;
Ik dronk een slok van de kostbare mede
Opgelepeld uit Odraerir.6 |
140. |
Ik begon te groeien, wijs te worden,
Groter te worden, en ervaring op te doen;
Voor mij leidden woorden van woorden naar nieuwe woorden;
Voor mij leidden daden van daden naar nieuwe daden. |
141. |
Runen zult u kennen en op de juiste manier zult u
staven lezen,
Heel verheven staven, krachtige staven,
Opgesteld door de machtige die spreekt,
Gemaakt door de wijze Vanen, geritst door de hoogste heersers. |
142. |
Odin onder de Asen, Dvalin7
onder de elfen,
Dáin8
onder de dwergen,
Allvitter9
onder de reuzen.
Ikzelf heb er ook enkele geritst. |
143. |
Weet u hoe u moet schrijven?
Weet u hoe u moet verklaren?
Weet u hoe u moet begrijpen?
Weet u hoe u moet beproeven?
Weet u hoe u moet bidden?
Weet u hoe u moet offeren?
Weet u hoe u moet overleveren?
Weet u hoe u moet boeten? |
144. |
Het is beter om niet te vragen dan om te veel te
offeren, geschenken neigen ertoe om altijd terug te komen.
Het is beter om niets te sturen dan te veel te verspillen.
Zo schreef Tund10
om de jaren door te komen,
Waar hij verscheen,
Waar hij terugkeerde. |
145. |
Ik ken liederen die de vrouw van de koning of elke
mensenzoon onbekend zijn;
Hulp is de eerste, en deze kan u helpen
Bij droefheid en lijden en moeilijkheden. |
146. |
Een tweede ken ik dat ieder zou moeten weten
die genezer zou willen zijn. |
147. |
Een derde ken ik dat, als het nodig is,
elke vijand in de ketens kan slaan.
Ik kan de kling bot maken zodat hun zwaard
Of bedrog geen kwaad kunnen doen. |
148. |
Een vierde ken ik: als strijders kettingen aan mijn
ledematen binden;
Dan zing ik een bezwering die mij zal bevrijden.
De ketenen vallen van mijn voeten en de beugels van mijn handen. |
149. |
Een vijfde ken ik: als ik zie dat pijlen
hard naar mijn manschappen worden geslingerd;
Al vliegen ze snel, ik breng ze in de lucht tot staan
Als ik mijn blik scherp op ze richt. |
150. |
Een zesde lied zing ik: als een mens mij kwaad doet
Met wortels van wilde kruiden,
Of een Hel-mens mij haat, dan brengt hij het kwaad over zichzelf
En niet over mij. |
151. |
Het zevende zing ik: als angstaanjagend vuur
jaagt door de zaal waar de strijders verblijven;
Hoe hoog het ook oplaait ik kan het wel doven;
Deze bezwering zou ik kunnen zingen. |
152. |
Het achtste dat ik zing is voor iedereen
De meest gelukkige kennis om te vernemen:
Als haat wordt gekoesterd onder de strijders,
Dan kan ik dat snel herstellen. |
153. |
Het negende dat ik ken, als het nodig zou zijn,
Is om mijn boot te redden uit de stortzee;
Ik kan de wind tot bedaren brengen op de golven,
En de meest woeste zee weer kalm maken. |
154. |
Als tiende kan ik heksen, wanneer ze hoog
door de lucht vliegen,
Laten verdwalen, door ze hun vorm,
hun verstand
Te laten verliezen. |
155. |
Als elfde kan ik, wanneer ik oude vrienden
aanvoer in de strijd,
Achter hun schilden zingen zodat ze met kracht oprukken,
Ongeschonden de strijd ingaan,
Ongeschonden uit de strijd tevoorschijn komen,
Ongeschonden waarheen ze ook gaan. |
156. |
Als twaalfde ben ik in staat, als ik een boom zie
Waarin een man is opgehangen die daar in de hoogte zweeft,
Om runen te ritsen en te tekenen, zodat hij die is opgehangen
Snel weer met mij kan spreken. |
157. |
Als dertiende weet ik, dat als ze willen dat ik een
zoon uit ons volk met water doop,
Hij niet zal sneuvelen, ook al zal hij in de strijd in de minderheid
zijn,
Hij zal niet sneuvelen door het zwaard. |
158. |
Als veertiende kan ik aan de menigten van strijders
De namen van weldadige goden geven;
De Asen en elfen kan ik allen onderscheiden
Zoals een niet-wijze dat niet kan. |
159. |
Als vijftiende weet ik wat de In-beweging-zetter
Zong bij de poorten van de Dageraad;
Hij zong macht aan de Asen, vooruitgang aan de elfen,
Denk-kracht aan de god van de goden. |
160. |
Als zestiende kan ik zingen, als ik verlang naar
De vreugde en gunst van het wijze meisje,
Ik kan de liefde winnen van de vrouw met haar mooie huid
En zorgen dat zij haar aandacht op mij richt. |
161. |
Als zeventiende zing ik dat mijn geliefde meisje
Niet snel van mij zal worden gescheiden.
Want, Loddfáfner, een lange, lange tijd zal het je
Aan deze liederen ontbreken.
Het zou goed zijn dat je ze verborgen houdt,
Je hebt geluk dat je ze leert,
Het zou zinvol zijn er veel aandacht aan te schenken. |
162. |
Het achttiende zing ik zoals ik nog nooit heb gezongen
Aan een meisje, of aan de kameraad van wie dan ook.
Alles wat het beste is, is alleen bekend aan de Ene,
Zij die mij omarmde als een zuster.
Dit is het einde van het lied. |
163. |
Nu is het lied van de Verhevene gezongen in de Zaal
van de Verhevene:
Waardevol voor mensen; nutteloos voor reuzen.
Gegroet Hij die zong! Gegroet Hij die weet!
Gelukkig is hij die dit ontvangt! |
[Koning Gylfe, die zichzelf Gángläre noemt, hoorde al deze
dingen.]
Uiteindelijk sprak de Verhevene: ‘Als u nog meer vragen kunt
stellen, dan weet ik niet vanwaar u de vragen heeft, want ik heb het
lot van de eeuwen nooit verder horen vertellen. Geniet daarom van wat
u heeft geleerd.’
Gángläre hoorde toen een krachtig onweer van alle kanten
en keek naar buiten door de deur; en terwijl hij om zich heen keek bevond
hij zich op een vlakte waar geen hof of zaal te bekennen was.
Dus keerde hij terug naar zijn land en vertelde deze berichten die
hij had gehoord en gezien. En na hem werden deze uitspraken van de een
aan de ander doorgegeven.