13. Devachan
Na te hebben aangetoond dat er vlak over de drempel van het menselijk leven een plaats is waar het betere deel van de mens wordt gescheiden van zijn lagere en dierlijke elementen, beschouwen we nu de toestand na de dood van het werkelijke wezen, het onsterfelijke dat van leven tot leven reist.
Na zich van het lichaam te hebben losgemaakt, gaat de hele mens naar kamaloka, het vagevuur, waar hij opnieuw worstelt en zich bevrijdt van de lagere skandha’s; als deze geboorteperiode voorbij is, beginnen de hogere beginselen, atman-buddhi-manas, op een andere manier te denken dan tijdens het leven mogelijk werd gemaakt door het lichaam en de hersenen. Dit is de toestand van devachan, een Sanskrietwoord dat letterlijk ‘de plaats van de goden’ betekent, waar de ziel gelukzaligheid geniet, maar omdat de goden geen lichamen hebben zoals de onze, heeft het Zelf in devachan geen sterfelijk lichaam. In oude boeken wordt gezegd dat deze toestand een ‘oneindig aantal jaren’ duurt, of een ‘tijd evenredig aan de verdienste van het wezen’; en wanneer de mentale krachten, kenmerkend voor deze staat, zijn uitgeput, wordt ‘het wezen weer naar omlaag getrokken om in de wereld van de stervelingen te worden wedergeboren’. Devachan is daarom een intermezzo tussen twee geboorten in de wereld.
De wet van karma, die ons allemaal dwingt in de wereld te komen en die onophoudelijk actief is en ook universeel in haar werking, beïnvloedt ook het wezen in devachan, want alleen door de kracht of werking van karma komen we uit devachan. Het is te vergelijken met de luchtdruk die, omdat hij gelijkmatig en continu aanwezig is, zal wegdrukken of verpletteren wat eraan is blootgesteld, tenzij er een overeenkomstige hoeveelheid tegendruk is om eerstgenoemde op te heffen. In dit geval is het karma van het wezen de luchtdruk die dit wezen altijd voortstuwt van de ene toestand naar de andere; de hoeveelheid tegendruk is de kracht van de eigen gedachten en aspiraties van het wezen die het ervan weerhouden devachan te verlaten voordat die kracht is uitgewerkt; maar is die eenmaal uitgeput dan is er geen kracht meer om de beschikking van ons zelfgemaakte lot als sterveling tegen te houden.
Het bestaan van deze toestand na de dood is een van de noodzakelijkheden van de evolutie die voortvloeit uit de aard van het denkvermogen en van de ziel. De aard van manas maakt een devachanische toestand nodig zodra het lichaam is afgelegd, en die is slechts het gevolg van het losmaken van de banden die door het fysieke en astrale omhulsel aan het denkvermogen waren opgelegd. Tijdens ons leven kunnen we maar een klein deel van de gedachten die we elk ogenblik hebben in daden omzetten, en in nog mindere mate kunnen we de psychische energieën uitputten die door de verlangens en dromen van iedere dag worden opgewekt. De zo opgewekte energie gaat niet verloren en wordt niet vernietigd, maar wordt in manas opgeslagen; maar het lichaam, de hersenen en het astrale lichaam laten een volledige ontwikkeling van deze kracht niet toe. Latent gehouden tot de dood, bevrijdt ze zich van de verzwakte banden en laat manas, de denker, zich werpen op het ontplooien, gebruiken en ontwikkelen van de gedachtekracht die tijdens het leven is opgewekt. Aan deze onvermijdelijke toestand valt onmogelijk te ontkomen, omdat de mens onwetend is over zijn eigen krachten en vermogens. Door deze onwetendheid ontstaan illusies, en zo wordt manas, dat niet geheel vrij is, door zijn eigen kracht tot het nadenken in devachan gebracht. Maar hoewel de mens door onwetendheid in deze toestand komt, is het hele proces herstellend, rustgevend en heilzaam. Want als de gewone mens direct terugkeerde in een ander lichaam in dezelfde beschaving die hij zojuist heeft verlaten, zou zijn ziel volkomen uitgeput zijn en de nodige gelegenheid missen voor de ontwikkeling van het hogere deel van zijn natuur.
Het ego, nu zonder sterfelijk lichaam en kama, hult zich in devachan in een kleed dat men geen lichaam kan noemen maar een middel of voertuig, en daarin werkt het in de devachanische toestand volledig op het gebied van het denken en de ziel. Alles is dan voor dat wezen zo werkelijk als deze wereld voor ons schijnt te zijn. Het heeft nu eenvoudig de gelegenheid om voor zichzelf zijn eigen wereld te vormen, niet gehinderd door de belemmeringen van het fysieke leven. Zijn toestand kan worden vergeleken met die van een dichter of een schilder die, geheel opgaand in de verrukking van de compositie of kleurschikking, zich niet bekommert om en niets weet van tijd of van de dingen van de wereld.
Elk moment scheppen we oorzaken, en er bestaan maar twee gebieden waar die oorzaken zich als gevolg kunnen manifesteren. Dat zijn: het objectieve, zoals deze wereld wordt genoemd, en het subjectieve, dat zowel hier bestaat als nadat we dit leven hebben verlaten. Het objectieve gebied betreft het aardse leven en het grovere deel van de mens, zijn lichamelijke daden en de gedachten in zijn hersenen, en soms ook zijn astraal lichaam. Het subjectieve houdt verband met zijn hogere en spirituele delen. De psychische impulsen kunnen op het objectieve gebied niet uitwerken, net zomin als de hogere neigingen en aspiraties van zijn ziel; deze moeten daarom zowel de basis, de oorzaak, de grondslag en het draagvlak zijn voor de toestand van devachan. Hoelang, in onze jaren gerekend, blijft iemand in devachan?
Hoewel deze vraag verband houdt met wat de mensen op aarde tijd noemen, betreft ze natuurlijk niet de werkelijke betekenis van tijd, d.w.z. van wat voor dit zonnestelsel in feite de uiteindelijke volgorde, het vóór en het na, en de lengte van de ogenblikken is. Het is een vraag die wanneer het onze tijd betreft kan worden beantwoord, maar zeker niet wanneer het de tijd op bijvoorbeeld de planeet Mercurius betreft, waar tijd niet hetzelfde is als bij ons; en ook niet wanneer het tijd zoals de ziel zich die voorstelt betreft. En wat dit laatste begrip van tijd betreft, ieder mens weet dat, als er vele jaren zijn voorbijgegaan, hij zich niet direct bewust is van de tijd die voorbij is, maar dat hij alleen enkele gebeurtenissen kan selecteren die het voorbijgaan van de tijd aangeven; en van enkele van de aangrijpende of gelukkige momenten of uren heeft hij het gevoel dat ze pas gisteren zijn gebeurd. En zo is het ook voor het wezen in devachan. Daar is geen tijd. De ziel profiteert van alles wat er in haarzelf in die toestand omgaat, maar ze geeft zich niet over aan beschouwingen over het verstrijken van de tijd; alles bestaat uit gebeurtenissen, terwijl de zonneschijf voortdurend voor ons hier op het aardse gebied de jaren aangeeft. Dit moet niet als onmogelijk worden beschouwd, als we bedenken hoe, zoals in het leven vaak gebeurt, gebeurtenissen, beelden, gedachten, redeneringen en gevoelens die op zelfonderzoek berusten alle in een ogenblik tot in het kleinste detail over ons heen kunnen komen, of, zoals bekend is van mensen die bijna verdronken, hoe de gebeurtenissen van een heel leven in een flits aan het geestesoog kunnen voorbijtrekken.
Maar het ego blijft, zoals gezegd, in devachan gedurende een tijd evenredig aan de hoeveelheid psychische impulsen die tijdens het leven werden opgewekt. Omdat dit iets is dat verband houdt met de wiskunde van de ziel, kan slechts een meester zeggen hoelang dit voor de gewone mens van deze eeuw in elk land zal zijn. We zijn voor dat gemiddelde daarom aangewezen op de meesters van wijsheid, omdat het op een berekening moet zijn gebaseerd. Ze hebben gezegd, zoals door A.P. Sinnett in zijn Esoteric Buddhism goed is weergegeven, dat die periode in het algemeen 1500 jaar is. Als men zijn boek leest, dat werd samengesteld uit brieven van de meesters, komt men tot de conclusie dat hij duidelijk wil maken dat de devachanische periode in alle gevallen vijftien eeuwen bedraagt; maar om dit misverstand uit de weg te ruimen, schreven zij die hem inlichtten later dat dit de gemiddelde lengte van die periode is, maar dat de lengte ervan niet vaststaat. Dit moet wel de waarheid zijn, want als we zien hoe mensen tijdens het leven verschillen wat betreft de tijd dat ze in een of andere gemoedstoestand blijven als gevolg van het verschil in intensiteit van hun gedachten, dan moet dit ook in devachan zo zijn, waar het denken een grotere kracht heeft, hoewel altijd veroorzaakt door het wezen dat die gedachten koesterde.
Wat de meester in feite over dit punt zei, is het volgende: ‘De droom van devachan duurt zolang tot het karma in die richting is vervuld. In devachan vindt een geleidelijke uitputting van kracht plaats. De duur van het verblijf in devachan is evenredig aan de niet gebruikte psychische impulsen die tijdens het leven op aarde werden voortgebracht. Zij van wie de daden overwegend van materialistische aard waren, zullen eerder worden wedergeboren door de kracht van tanha.’* Tanha is de dorst naar het leven. Wie daarom tijdens het leven niet veel psychische impulsen heeft voortgebracht, zal in zijn essentiële natuur maar een geringe basis of kracht bezitten om zijn hogere beginselen in devachan te houden. Ongeveer het enige wat hij zal hebben, zijn de psychische impulsen die in zijn jeugd werden voortgebracht voordat zijn gedachten een materialistische vorm begonnen aan te nemen. De dorst naar het leven, uitgedrukt door het woord tanha, is de aantrekkende of magnetische kracht opgeslagen in de skandha’s die inherent zijn aan alle wezens. In een geval zoals dit gaat de algemene regel niet op, omdat de uitwerking hoe dan ook het gevolg is van het in evenwicht brengen van krachten en dus het resultaat van actie en reactie. En zo’n materialistische denker kan misschien binnen een maand uit devachan in een ander lichaam hier terugkomen, rekening houdend met de onverbruikte psychische krachten opgewekt in zijn jeugd. Maar omdat al die mensen verschillen wat betreft soort, intensiteit en hoeveelheid gedachten en psychische impulsen, zal voor ieder de duur van zijn verblijf in devachan verschillend zijn. Volkomen materialistische denkers zullen de devachanische toestand als het ware verdoofd of in slaap doorbrengen, omdat ze, behalve op een heel vage manier, geen krachten bezitten die bij die toestand passen, en met recht kan worden gezegd dat er voor hen geen toestand na de dood bestaat, voor zover het het denkvermogen betreft; ze zijn enige tijd verdoofd, en dan leven ze weer op aarde. Deze gemiddelde verblijfsduur in devachan verschaft ons de lengte van een belangrijke menselijke cyclus, die van reïncarnatie. Want men zal ontdekken dat de nationale ontwikkeling zich volgens deze wet herhaalt, en dat de tijden die voorbij zijn, blijken terug te komen.
*Vgl. De mahatma brieven aan A.P. Sinnett, blz. 219.
De laatste reeks krachtige en diep ingeprente gedachten geven kleur en richting aan het hele bestaan in devachan. Het laatste moment kleurt elk volgend moment. De ziel en het denken richten zich hierop, en weven daaruit een hele reeks gebeurtenissen en ervaringen, die tot het uiterste worden ontplooid, waarbij alles wat tijdens het leven niet mogelijk was, tot stand wordt gebracht. De entiteit die op die manier gedachten ontplooit en weeft, heeft haar jeugd, groei en ouderdom, dat wil zeggen het opkomen van de kracht, haar ontplooiing en het afnemen ervan tot uiteindelijke uitputting. Als iemand een kleurloos leven heeft geleid, zal het devachan kleurloos zijn; als zijn leven vol afwisseling was, zal het rijk aan verscheidenheid en gevolgen zijn. Het bestaan daar is geen droom, behalve in conventionele zin, want het is een stadium in het leven van de mens, en wanneer we daar zijn, is het huidige leven een droom. Het is in geen enkel opzicht eentonig. We zijn te veel geneigd alle mogelijke levensomstandigheden en plaatsen voor ervaring af te meten naar ons tegenwoordige aardse bestaan, en dat als de werkelijkheid te beschouwen. Maar het leven van de ziel is eindeloos en kan geen seconde worden onderbroken. Het verlaten van het fysieke lichaam is slechts het overgaan naar een andere plaats of een ander gebied om in te leven. Maar omdat de etherische omhulsels in devachan duurzamer zijn dan die waarin we ons hier hullen, hebben de spirituele, morele en psychische oorzaken in die toestand meer tijd nodig om zich te ontwikkelen en zich uit te putten dan op aarde. Als de moleculen die het fysieke lichaam samenstellen niet onderworpen waren aan de algemene scheikundige wetten die de fysieke aarde beheersen, dan zouden we in deze lichamen even lang leven als in de devachanische toestand. Maar zo’n leven van eindeloze inspanning en lijden zou genoeg zijn om de ziel die dit moet ondergaan, te vernietigen. Vreugde zou dan lijden zijn, en overdaad zou slechts tot eeuwige krankzinnigheid leiden. De natuur, die altijd vriendelijk is, leidt ons snel weer naar de hemel voor rust en het opbloeien van het beste en hoogste in ons wezen.
Devachan is dus geen toestand zonder zin of betekenis. ‘We rusten daar uit. Dat deel van ons dat zich niet kon ontplooien in de kille atmosfeer van ons aardse bestaan komt hier tot bloei en keert met ons terug naar een nieuw leven, sterker en als een belangrijker deel van onze natuur dan tevoren. Waarom zouden we dan erover klagen als de natuur ons vriendelijk bijstaat in de eindeloze strijd, waarom zouden we steeds blijven stilstaan bij die kleingeestige persoonlijkheid en haar voor- of tegenspoed?’*
*Brief van mahatma KH. Zie The Path, sept. 1890, blz. 192.
Maar, vraagt men soms, wat gebeurt er met de mensen die we hebben achtergelaten; zien we hen daar? In feite zien we hen daar niet, maar we vormen voor onszelf een beeld van hen dat zo volledig en objectief is als in het leven, en zonder al die dingen die we toen als smetten zagen. We leven met hen en zien dat ze groot en goed worden in plaats van laag of slecht. De moeder die een dronken zoon heeft achtergelaten, ziet hem in devachan voor zich als een nuchter, goed mens; en hetzelfde gebeurt in alle mogelijke gevallen: ouder, kind, man en vrouw hebben hun geliefden daar, volmaakt en met alle kennis. Dit is voor het welzijn van de ziel. Men kan het, als men wil, een waan noemen, maar de illusie is nodig om gelukkig te zijn, zoals in het leven ook zo vaak het geval is. En omdat het denken de illusie schept, is het geen bedrog. Het denkbeeld van een hemel, gebouwd aan de rand van de hel, waar we wel moeten beseffen – als we volgens de huidige orthodoxie daar nog over enige hersenen of een geheugen beschikken – dat onze dwalende vrienden en familieleden een eeuwige marteling ondergaan, kan in geen geval de vergelijking met de leer van devachan doorstaan. Maar entiteiten in devachan ontbreekt het niet geheel aan de mogelijkheid om de op aarde achtergeblevenen te helpen. Liefde, de meester van het leven, zal, als ze werkelijk, zuiver en diep is, het gelukkige ego in devachan soms in staat stellen de op aarde achtergeblevenen ten goede te beïnvloeden, niet alleen op moreel gebied, maar ook in materiële omstandigheden. Dit is mogelijk volgens een wet van het occulte heelal waarvan een verdere uitleg hier geen zin heeft, maar het feit kan worden genoemd. Het is vroeger al door H.P. Blavatsky bekendgemaakt, zonder dat het toen veel aandacht heeft getrokken.
De laatste vraag om te bespreken is of wij hier de mensen die in devachan zijn, kunnen bereiken, of komen zij hierheen? We kunnen ze niet bereiken noch invloed op hen uitoefenen, tenzij we adepten zijn. De bewering van mediums dat ze contact hebben met de geesten van de doden, is ongegrond, en nog minder steekhoudend is de bewering dat ze mensen die naar devachan zijn gegaan, kunnen helpen. De mahatma, een wezen dat al zijn vermogens heeft ontwikkeld en vrij is van illusies, kan de devachanische toestand ingaan en daar contact hebben met de ego’s. Dit is een van hun functies, en is de enige school van apostelen na de dood. Ze gaan om met bepaalde wezens in devachan om ze uit die toestand te halen en naar de aarde te laten terugkeren voor het welzijn van de mensheid. De ego’s met wie ze zo omgaan, zijn die met een grootse en diepe natuur, maar niet wijs genoeg om de natuurlijke illusies van devachan te overwinnen. Soms komt ook een hypersensitief en zuiver medium in die toestand en heeft daar contact met de ego’s, maar dat komt zelden voor, en zal zeker niet gebeuren bij de meeste mediums die voor geld werken. Maar de ziel daalt nooit af naar het medium hier. En de kloof tussen het bewustzijn in devachan en op aarde is zo diep en wijd dat het medium, wanneer het is teruggekeerd, zich maar zelden kan herinneren wat of wie het ontmoette, zag of hoorde in devachan. Ze is vergelijkbaar met de kloof die devachan van wedergeboorte scheidt, en waarin alle herinnering aan wat voorafging wordt uitgewist.
Wanneer de hele periode in devachan, die wordt bepaald door de krachten van de ziel, is beëindigd, beginnen de magnetische draden die de ziel aan de aarde binden, hun macht te doen gelden. Het zelf ontwaakt uit de droom en wordt snel naar een nieuw lichaam gevoerd, en dan, kort voor de geboorte, overziet het in één ogenblik alle oorzaken die het naar devachan brachten en weer terug naar het leven dat nu begint; en omdat het weet dat dit alles rechtvaardig is, het gevolg van zijn eigen vorige leven, klaagt het niet, maar neemt het het kruis weer op – en weer is een ziel naar de aarde teruggekeerd.