Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Uit de poolstreek

Een Kerstverhaal

Een jaar geleden kwam tijdens de kerstvakantie een groot gezelschap in een landhuis bijeen, of beter gezegd in het oude kasteel en familiebezit van een rijke landeigenaar in Finland.

In het kasteel waren veel overblijfselen die herinnerden aan de gastvrije manier van leven van onze voorouders; en er werden veel middeleeuwse gewoonten in ere gehouden, gebaseerd op traditie en bijgeloof, half Fins en half Russisch, het laatste meegebracht van de oevers van de Neva door de vrouwelijke eigenaren ervan. Kerstbomen werden versierd en er werden hulpmiddelen klaargelegd om voorspellingen te doen. Want er waren in dat oude kasteel lugubere door de wormen aangevreten portretten van beroemde voorouders en ridders en jonkvrouwen, oude verlaten torentjes, met bastions en gotische ramen, mysterieuze sombere steegjes, donkere eindeloze keldergewelven die gemakkelijk waren om te bouwen tot onderaardse passages en grotten, en spookachtige kerkers waar de rusteloze geestverschijningen van helden van lokale legenden rondwaarden. Kortom, het oude landhuis bood elk element voor een romantisch griezelverhaal. Maar helaas! Deze keer dienen ze nergens voor; in dit verhaal spelen die geliefde oude verschrikkingen geen rol zoals anders het geval had kunnen zijn.

De belangrijkste held ervan is een gewone prozaïsche man – laten we hem Erkler noemen. Ja; dr. Erkler, professor in de medicijnen, half Duits aan vaderskant, een volle Rus van moederskant en ook door zijn opvoeding, en iemand die er nogal zwaar gebouwd en als een gewone sterveling uitzag. Toch gebeurden er heel uitzonderlijke dingen met hem.

Erkler bleek een verwoed reiziger te zijn die vrijwillig een van de beroemdste ontdekkingsreizigers op zijn reizen rond de wereld had vergezeld. Meer dan eens hadden ze beiden oog in oog gestaan met de dood, door een zonnesteek in de tropen of door de kou in de poolgebieden. Niettemin sprak de doctor met een nooit verslappend enthousiasme over hun ‘overwinteringen’ in Groenland en op Nova Zembla, en over de woestijnvlakten in Australië waar een kangoeroe zijn lunch was en een emoe zijn avondeten, en hij bijna was gestorven van de dorst tijdens een tocht langs een pad waar geen water was en waar ze veertig uur voor nodig hadden.

‘Ja,’ merkte hij altijd op, ‘ik heb bijna alles meegemaakt, behalve wat u zou omschrijven als iets bovennatuurlijks. Dat wil zeggen als we een bepaalde bijzondere gebeurtenis in mijn leven buiten beschouwing laten – een man die ik ontmoette, over wie ik u nu iets ga vertellen – en de . . . werkelijk heel vreemde, en ik kan eraan toevoegen volkomen onverklaarbare, resultaten die werden bereikt.’

Luidruchtig verlangde men dat hij zich nader zou verklaren, en gedwongen hieraan toe te geven, begon de doctor zijn verhaal.

‘In 1878 moesten we overwinteren op de noordwestkust van Spitsbergen. Tijdens de korte zomer hadden we geprobeerd de weg te vinden naar de pool, maar zoals gewoonlijk bleek de poging te mislukken als gevolg van ijsbergen, en na verschillende vruchteloze pogingen moesten we het opgeven. We hadden ons nog nauwelijks geïnstalleerd of de poolnacht overviel ons, onze stoomboten raakten ingeklemd tussen de ijsschotsen in de Golf van Mussel en vroren vast, en acht maanden lang waren we afgesloten van de rest van de bewoonde wereld. Ik beken dat ik het zelf eerst verschrikkelijk vond. We werden vooral ontmoedigd toen op een stormachtige nacht de sneeuwstorm een hoeveelheid materiaal uiteenjoeg die was klaargelegd voor ons winterverblijf, en ons beroofde van meer dan veertig herten van onze kudde. Het vooruitzicht te verhongeren is niet bevorderlijk voor een goed humeur; en met de herten hadden we de beste plat de résistance verloren tegen de poolvorst, want het menselijk organisme vraagt in dat klimaat extra verwarming en stevig voedsel. We verzoenden ons ten slotte met ons verlies, en raakten zelfs gewend aan het plaatselijke en in feite meer voedzame eten – zeehonden en zeehondenvet. Onze manschappen bouwden van de resten van ons hout een huis dat keurig in twee aparte ruimtes was verdeeld, één voor onze drie docenten en mijzelf, en het andere voor henzelf; er werden een paar houten schuren geconstrueerd voor meteorologisch, astronomisch en magnetisch onderzoek, en we voegden er zelfs een stal aan toe om de paar overgebleven herten te beschermen. En toen begon de monotone reeks dagen en nachten zonder dageraad, nauwelijks van elkaar te onderscheiden, behalve door donkergrijze schaduwen. De buien van zwaarmoedigheid die we kregen waren soms verschrikkelijk! We hadden gedacht twee van onze drie stoomboten in september naar huis te sturen, maar de voortijdige en onvoorziene vorming van ijsmuren er rondom dwarsboomde onze plannen; en nu we waren opgescheept met de hele bemanning, moesten we nog zuiniger zijn met onze magere voorraden brandstof en licht. Lampen werden alleen voor wetenschappelijke doeleinden gebruikt: de rest van de tijd moesten we ons tevredenstellen met Gods licht – de maan en de aurora borealis. Maar hoe kan men dit glorieuze, weergaloze noorderlicht beschrijven? Ringen, pijlen, gigantische vuurzeeën van nauwkeurig verdeelde stralen in de meest levendige en gevarieerde kleuren. De door de maan beschenen novembernachten waren eveneens schitterend. Het spel van de stralen maanlicht op de sneeuw en de ijsschotsen was heel markant. Dit waren sprookjesnachten.

Wel, op één van die nachten – het kan evengoed één van die dagen zijn geweest, want vanaf eind november tot ongeveer half maart was er geen enkele schemering om dag en nacht te onderscheiden – ontdekten we plotseling in het spel van gekleurde stralen die toen een gouden rozeachtige kleur op de sneeuwvlakten wierpen, een donkere bewegende vlek. Deze werd groter en scheen zich te verspreiden toen ze dichterbij ons kwam. Wat betekende dit? Het leek op een kudde vee, of een groep levende mensen die over de besneeuwde wildernis draafden. Maar de dieren daar waren wit zoals al het andere. Wat was het dan? Waren het mensen?

We konden onze ogen niet geloven. Ja, een groep mensen naderde ons verblijf. Het bleek een groep van ongeveer vijftig zeehondenjagers, geleid door Matiliss, een bekende en ervaren zeeman uit Noorwegen. Ze waren door de ijsbergen overvallen, evenals wij.

‘Hoe wist u dat wij hier waren?’ vroegen we.

‘Oude Johan, datzelfde oude mannetje, wees ons de weg’, antwoordden ze, en wezen op een eerbiedwaardig uitziende oude man met sneeuwwitte lokken.

Eerlijk gezegd zou het voor hun gids veel meer gepast zijn om thuis bij het vuur te zitten dan om met jongere mannen op zeehonden te jagen in de poolgebieden. En dat hebben we hen ook gezegd, en we vroegen ons nog altijd af hoe hij op de hoogte was gekomen van onze aanwezigheid in dit rijk van witte beren. Hierop glimlachten Matiliss en zijn vrienden, en verzekerden ons dat ‘oude Johan’ alles wist. Ze merkten op dat wij nieuwelingen in dit poolgebied moesten zijn, omdat we de figuur Johan niet kenden en ons nog konden verbazen over iets dat over hem werd gezegd.

‘Ik vang al bijna vijfenveertig jaar zeehonden in de poolzee’, zei de aanvoerder van de jagers, ‘en zover mijn herinnering teruggaat, heb ik hem altijd gekend, en precies zoals hij nu is, een oude man met een witte baard. En lang geleden toen ik als kleine jongen met mijn vader naar zee ging, vertelde hij me al hetzelfde over de oude Johan, en hij voegde eraan toe dat zijn vader en ook zijn grootvader Johan hadden gekend toen ze nog een jongen waren, en geen van hen had hem ooit anders gezien dan zo wit als onze sneeuw. En, zoals onze voorouders hem de bijnaam gaven ‘de witharige allesweter’, zo noemen wij zeehondenjagers hem vandaag nog steeds.’

‘Wilt u ons laten geloven dat hij tweehonderd jaar oud is?’ lachten we.

Sommige van onze zeelieden die zich rond de witharige verschijning schaarden, overspoelden hem met vragen.

‘Grootvader! vertel ons, hoe oud bent u?’

‘Ik weet het eigenlijk zelf niet, jongens. Ik leef zolang God het heeft beschikt. Wat betreft mijn leeftijd: Ik heb de jaren nooit geteld.’

‘En hoe wist u, grootvader, dat wij hier op deze plek overwinterden?’

‘God heeft me geleid. Hoe ik ervan hoorde, weet ik niet maar ik wist het – ik wist het.’’


Occulte verhalen, blz. 79-83

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag